| |
| |
| |
Ben Wolken
Kortere verhalen
301. De klok stond stil. Toen hoorden we voetstappen naderen. Het waren de voetstappen van de tijd.
302. Moeder had vaak last van dooie vingers. Als wij ernaar keken, zei ze: zo zie ik eruit als ik dood ben. Maar toen ze dood op de divan lag, hebben we vergeten erop te letten.
303. Koortsachtig zocht de wellusteling naar een nieuwe, ongehoorde wellust. Eindelijk vond hij een veelbelovend boek, en daarin las hij: Koortsachtig zocht de wellusteling naar een nieuwe, ongehoorde wellust. Eindelijk vond hij een veelbelovend boek, en daarin las hij: Koortsachtig zocht de wellusteling, enz.
304. Zij verbrandde haar brieven, een voor een. Een voor een, het waren mooie brieven.
305. Ik heb gedingest, u weet wel, zei de biechteling tegen de biechtvader. Zo, dat is niet zo mooi, zei de biechtvader. Nee, zei de biechteling, maar het was me te machtig. Maak er geen gewoonte van, zei de biechtvader. Nee, maar ik voel me soms zo dinges, u weet wel, zei de biechteling. Nou ja, zei de biechtvader, toch maar een beetje oppassen. Bid maar tien keer dinges, je weet wel.
306. Hij maakte het raam open. Als een orgel deed de straat zich horen. Het is een harmonie dacht hij, het is toch een harmonie, dit alles. En merkwaardig, onder al die geluiden is niet één muzikale toon. Toen schrok hij: het drietonig sinjaal van de ambulance-auto kwam dichterbij.
| |
| |
307. Een meneer die in bad zat, bekeek zijn navel. Het was een navel zonder toekomst, vond hij. Maar niet zonder verleden. Hij bloosde en legde de spons erop.
308. Een overjarige manestraal met voyeuristische neigingen dwaalde door de twintigste eeuw. Er is geen aardigheid meer aan, klaagde ze tegen een glimworm, de mensen doen alles bij daglicht.
309. Een mosplantje werd door een aantal mikro-schimmels als god vereerd. Het was dan ook een heel mooi, fijn plantje.
310. Een biefstuk zei tegen een ossehaas: zwezerik. Flauw om zo te schelden, zei de ossehaas; in onze jonge jaren wilden we allemaal wel een zwezerikje wezen.
311. Een krant ging uit wandelen en kwam een rol klosetpapier tegen. Hij passeerde zonder groeten. Doe niet zo verwaand, zei de rol. Ik kost twintig cent en jij zestien, zei de krant, nog afgezien van onze funkties. O ja, zei de rol, nou pas maar op: over een week kost ik nog zestien cent en jij een stuiver de kilo. En wat onze funkties betreft: ze nemen jou dan alleen nog als ze mij niet krijgen kunnen.
312. Een kast viel om. Hij viel tegen een stoel, die tegen een deur aan viel, die tegen een meisje aan viel, dat tegen een jongen aan viel, die niet viel. Een gevallen jongen is ook te gek om los te lopen.
313. Een oorlog brak bijna uit. Maar hij bedacht zich en bleef in zijn getraliede hok. De mensen kregen het op hun zenuwen en zeiden: wanneer breekt die oorlog nu eens uit. Na een poosje was er een die zei: ik wil het hok wel openmaken. In godsnaam, zeiden de mensen. En het hok ging open. Daar kwam de oorlog met knipperende ogen naar buiten, tastend. De mensen juichten hem toe. Dat gaf hem moed. Hij begon steviger te stappen. Toen renden de mensen in alle richtingen. Dat gaf hem nog meer moed.
| |
| |
314. De koning werd te oud om te regeren. Werkelijk te oud. Hij was nog voor een poos opgelapt door enorm knappe koppen, maar nu ging het werkelijk niet meer. Voor zijn oude dag was echter goed gezorgd: hij mocht in kinderverhaaltjes optreden. Dat was geen inspannend werk, en hij genoot meer populariteit dan ooit tevoren.
315. Iemand hakte zijn hand af, omdat die hem tot zonde prikkelde. Daarna begon zijn andere hand hem tot zonde te prikkelen, maar ondanks vele pogingen kon hij die niet afhakken. Hij vroeg zijn vriend, dit te verrichten en deze bevrijdde hem van de tweede hand. Daarna echter begon de hand van de vriend hem tot zonde te prikkelen. Hij verzocht de vriend, deze ook af te hakken. Nee, dat doe ik niet hoor, zei de vriend. Je moet iets van me kunnen verdragen, anders zeg ik de vriendschap op. De eerste vroeg: prikkelden mijn handen jou dan niet? Jawel, zei de vriend, maar daarom heb ik ze niet afgehakt. Dat deed ik alleen om mijn vriendschap te bewijzen, je vroeg erom. Bewijs dan je vriendschap nogmaals, zei de eerste. Nee, zei de vriend, nu moet jij je vriendschap bewijzen, door de aanblik van mijn handen te verdragen. De eerste vroeg: maar prikkelen jouw handen jou dan niet tot zonde? Jawel, zei de vriend. Ze zijn allebei zó zondig, dat ik ze geen van beide waardig acht om de andere af te hakken.
316. De zoon kwam trots met zijn meisje thuis. De vader was geraakt door haar bizondere schoonheid. Bevreemd zat hij erbij. Hij ergerde zich aan de onhandige hofmakerij van zijn zoon. Dat meisje verdient beter, dacht hij; het is werkelijk iets heel bizonders. Hoe heeft de jongen haar ontdekt. Maar waarschijnlijk heeft hij haar helemaal niet ontdekt; hij houdt van haar, dat geloof ik best; maar hij kan onmogelijk weten hóe mooi ze is.
317. Er waren geen persoonlijke ongevallen bij het treinongeluk, zei de krant. Maar het postrijtuig brandde uit en dat waren toch honderden verzoeken, weigeringen en beloften, duizenden
| |
| |
raadgevingen en verwijten, vele verklaringen en rechtzettingen en ontelbare kussen die verbrandden.
318. Er was eens een hond, die zich ergerde aan de onzedelijkheid onder zijn soortgenoten. Hoewel zijn ijveren voor verbetering niet veel succes had, genoot hij zelf om zijn reine levenswandel een grote faam. Her en der werd zijn naam met eerbied genoemd door diverse honden; soms zelfs door enige die zich publiekelijk aan de ongebreideldste hartstochten overgaven. Als men hierover zijn verwondering blijken liet, verklaarden zij het door te wijzen op het zuiver platonische karakter van hun verering.
319. Er stond ‘Wegens familie-omstandigheden vandaag gesloten’ op de winkeldeur. Je kon zo naar binnen kijken, maar er was niets te zien. Alles was keurig aan kant. Toch leek het geen echte winkel meer. Zo onberispelijk gewassen is men alleen wanneer men gaat trouwen en wanneer men begraven wordt. Maar in ieder geval was er niets op aan te merken.
320. We gaan haar laatste décolleté bezichtigen, zeiden ze toen ze de rouwkamer naderden. Maar de blonde ster lag daar met een kuise hoge kraag opgebaard. Wij protesteren tegen dit kleed, zeiden ze tegen de ondernemer, die terzijde van de file stond. Dit is in strijd met de geest van de overledene. Zij had het leven lief op zeer frivole wijze, en nu ligt ze hier veel te serieus. De ondernemer antwoordde: u hebt gelijk heren, wij zouden dit ook niet gekozen hebben voor haar. Maar we hebben geen halssnoer kunnen vinden, dat de striem van de strop geheel verborg.
321. De tijd ontstond van de mensen die niet geloofden. Ze zeiden af en toe wel eens: ik geloof dat 't buiten koud is, of: ik geloof dat hij liegt, maar ze geloofden zelf niet dat dit een geloof mocht heten. Het was een koele tijd, maar even vol van leugens als de tijd waarin men wél geloofd had.
| |
| |
322. Er was eens een school, waar men de meest vernuftige hulpmiddelen voor het onderwijs had ingevoerd. Kosten noch moeiten had men gespaard, en er stak ontzettend veel hersenwerk van de docenten in. Zoveel, dat de kinderen geen hersenwerk meer hoefden te leveren.
323. Dante Alighieri legde de pen neer. De vierde zang van het Inferno was af. Een vriend kwam binnen en legde iets op de tafel naast de papieren. Het was de eerste aflevering van een nieuw tijdschrift. Hij keek het in. Er was een nieuwe beweging begonnen, met volstrekt nieuwe stellingen en maatstaven. Hij was er kapot van. Hij las en herlas de funderende essays. Hij kon er niet onderuit; doorgaan zoals hij begonnen was, zou een dwaasheid zijn. Opnieuw beginnen? Maar als hij dan opnieuw bij de vijfde zang gekomen zou zijn, wat zou er dán voor stroming ontstaan? Beter was het ermee op te houden. Hij heeft zijn werk nooit afgemaakt.
324. Wat een heerlijke geur, zei de roos toen ze de koemest rook.
325. Een brood van gisteren en een brood van vandaag lagen naast elkaar in de broodtrommel. Ze hebben waarschijnlijk veel honger, zei het brood van gisteren. Nee, ze hebben een fijne smaak, zei het brood van vandaag. Nee, ze zijn vergeetachtig, zei een krent die in een hoek lag.
326. De geliefde had haar ogen gesloten onder de verzadiging. Daarna deed ze ze wijd open. Van schrik. Ze tastte in het kastje naar de kalender.
327. Agent X20 wachtte onder een plataan. Daar kwam, in een vrolijk strandcomplet, agente C 113 aan. Zij wierp hem in 't voorbijgaan een blik toe, die vele mikrofilms besloeg. Hij liet zijn sigaret vallen op een manier die haar alle gangen van de tegenpartij duidelijk maakte. Dan slenterde hij achter haar aan. Ze ging
| |
| |
een terras op en bestelde een sorbet. Hij koos een tafeltje schuin achter haar. Een puntgaaf gekleed heer kwam likkebaardend naast agente C 113 zitten. Uit de manier waarop zij zijn avances beantwoordde, kon agent X20 opmaken, hoe zijn verdere instrukties luidden. Door bepaalde hoestjes en kuchjes vroeg hij nadere details of gaf te kennen dat alles begrepen was. Abrupt maakte daarna agente C 113 een eind aan de kennismaking met de puntgave heer. Ze stapte op, en dat was geen ogenblik te vroeg, want uit een voorbijrijdende Peugeot 404 klonken een paar knallen, en het sorbetglas en de eerst zo puntgave heer lagen aan diggelen tussen de stoelen. Opgewekt verwijderde agent X20 zich uit het gedrang. Hij ging zich in het volgende avontuur storten.
328. Hoe is het met uw radio gesteld? zei de advertentie. Bent u nog niet aan een nieuw toestel toe? Een eenvoudig man schreef een brief aan de fabriek: dank u voor de waarschuwing, maar mijn toestel is nog goed. Hij kreeg een brief terug, waarin stond: het beste is, toch een nieuw toestel te kopen, het moet op een fabrikage-fout berusten, die, daar kunt u overigens van overtuigd zijn, bij ons uitermate zelden voorkomt.
329. Midden onder een circusvoorstelling deed een olifant zijn behoefte. Kwajongens juichten luid en een oude dame eiste dat het beest afgemaakt zou worden. Onder duizend exkuses werd het dier weggevoerd en het mocht voortaan alleen nog in de kindermatinees optreden.
330. Er waren eens drie kunstenaars: een schilder, een musicus en een dichter. En ze waren ook gemakkelijk als zodanig te herkennen, want de schilder liet zijn baard staan, de musicus liet zijn lokken groeien, en de dichter schreef gedichten.
331. Wie is de wijste man in mijn stad? vroeg de burgemeester. Dat is Willem Wouters, zeiden de raadsleden. Waar woont Willem Wouters? vroeg de burgemeester. In een achterbuurt, zeiden
| |
| |
zij. Nu ja, zei de burgemeester, ik wil hem toch bezoeken. En hij ging naar de achterbuurt en vond Willem Wouters, en was zeer onder de indruk van diens wijsheid. Maar kom mee, zei hij tenslotte, ik zal je een beter huis geven, want 't is een schande dat je hier moet wonen. Nee burgemeester, laat mij maar hier, ik woon liever in een achterbuurt, zei de wijze man. Ik moet trouwens wel, want hier doe ik mijn wijsheid op. O kijk, zeide burgemeester. Nu, dan ben je een voordelige burger van mijn stad. Maar de schande blijft, en die komt in de eerste plaats op mijn hoofd neer. Bedenk dus een middel om mij van deze schande te verlossen, dat moet voor jou een kleinigheid zijn. Inderdaad, burgemeester, zei Willem Wouters. Ik weet een manier waardoor u mij uit deze buurt weg kunt krijgen. Zeg op, zei de burgemeester. U moet deze gribus afbreken en vervangen door een spinternieuwe, welvarende wijk. Je bent de duurste burger van mijn stad, zei de burgemeester. Maar 't zou verkeerd zijn, want waar bleef je wijsheid dan? Ach, er zijn wel meer achterbuurten, zei Willem Wouters. 't Is verschrikkelijk, zei de burgemeester, ik had liever dat je ging verhuizen naar een andere stad. Ik kan je hier niet hebben. Maar zou dat niet een nog grotere schande zijn, sprak Wouters. U moet er maar aan wennen, dat u als burgemeester niet zonder schande kunt leven. Uw bezoek heeft dan toch vrucht gehad. Gaat u nu maar. Ik moet nu weer gaan nadenken en u moet weer gaan besturen.
332. Een zwijn vond eens een paar prachtige parels in de voedertrog. Moet je nou toch weer eens zien, knorde het tegen een ander zwijn, de boer houdt alles voor afval wat hij niet vreten kan.
333. Iemand die veel last van zweetvoeten had, was na lange aarzeling lid van een kerkkoor geworden. Soms stond hij er met een rood hoofd bij en dacht: als de anderen eens wisten. Maar soms ook, vooral onder de Gloria, vergat hij het volkomen. Ook deed hij dikke sokken aan, om het euvel te bestrijden. Maar de Gloria hielp beter.
| |
| |
334. Er was eens een kapelaan, die bizonder geloofde in de kracht van wijwater. Daarom hield hij er altijd een flinke voorraad van bij de hand. Maar hij wilde er niet teveel mee in de gaten lopen, want hij dacht dat anderen het misschien gek zouden vinden. Daarom bewaarde hij het in jeneverflessen.
334a. Voor de huishoudster was dit eens een onaangename verrassing.
335. Het weer sloeg plotseling om, er kwamen mensen zonder overjas op straat. De reklamezuilen ontloken in volle kleurenweelde, de bromfietsen klitten in paringsdrift samen op de hoeken van de straten, en allerwegen zag men verliefde zakradiootjes hun nestjes bouwen.
336. Een zonnebloem groeide tot dicht bij de zon. Jij bent mij een spiegel, zei de zon. Toen verwelkte de bloem, hij werd lichtloos en wanstaltig. Waarom lach je? vroeg de Machtige aan de zon. O, ik dacht dat ik daar een spiegel gevonden had, zei de zon, en kijk nu eens. Maar het is een spiegel, zei de Machtige.
337. Een tachtigjarige geilbok liet een rij van zeven gouden knopen aan zijn gulp zetten. Je ziet er beslist jonger mee uit, zeiden de vrouwen aan wie hij het hof maakte. Na drie dagen verving hij de knopen door een ijzeren hangslot.
338. Een visser trok zijn net op, en zag dat hij de waterduivel gevangen had. Wat zullen ze blij zijn, zei hij, de vissers en de vissen. Maar jij zult niet blij zijn, zei de waterduivel, want jij zult voortaan alle vissen moeten vangen waar ik op leef. Je weet toch dat ik onsterfelijk ben? Toen keerde de visser zijn net om, boven het water. Sindsdien sporen alle vissers elkaar aan, om de waterduivel te vangen.
339. Iemand kocht een nieuw huis. Hij zette er nieuwe meubels in, kocht er nieuwe schilderijen voor, plantte nieuwe planten in
| |
| |
de tuin. Alles bij elkaar was het ook wel een nieuwe ziel die hij meebracht toen hij dit huis betrok. Op een dag bekeek hij de buitenmuur. Er groeide wat mos in een richel tussen de stenen. Het was hetzelfde mos dat op zijn oude huis groeide.
340. Het werd koud. Het werd altijd weer koud. Eindelijk kwam de laatste koude. De laatste warmte was toen al geweest.
341. Een spijker liet los uit een kist. Er ontstond een opening onder het uiteinde van een plank. Een mier kroop daar naar binnen. Toen deze weer naar buiten kwam, vroeg de spijker: wat zit erin? Niets, zei de mier. Alles voor niets gedaan zei de spijker. O nee, zei de mier, nu weet je het toch. Jamaar, ik ben een spijker, zei de spijker.
342. Zij wreef zich met de rug van de hand de haren uit het gezicht. Zij strekte haar lichaam. Dan ging zij verder met de was. Af en toe deed ze dit. Op veel wasdagen had ze dit zo gedaan, natuurlijk, maar hij had het nooit eerder gezien. Hij wachtte om het nogmaals te zien. Haar gezicht was uitdrukkingsloos, toen ze, een kwartier later, weer zich oprichtte en met de rug van haar hand de haren uit het gezicht streek. Hij dacht: dit moet ik mij herinneren, dit wil ik over heel veel jaren weer weten. Maar hij was bang dat hij het niet kon vasthouden. Hij moest het stil voor zich onder woorden brengen, en zich die woorden inprenten. Hij zei inwendig - zijn tong bewoog in zijn mondholte lichtjes mee -: ze wreef zich met de rug van de hand de haren uit het gezicht. En het leek hem, of het een duidelijke betekenis gekregen had, nu het in woorden bestond. Maar het onthouden? Hoe daar nu zeker van te zijn? Hij liep de gang in, ging zitten ergens in een kamer. Meermalen zei hij de woorden in zichzelf, tenslotte zelfs hardop. Met huivering bemerkte hij, dat ze langzamerhand hun betekenis verloren; ze stelden helemaal niets meer voor, hoe zorgvuldig hij ze ook uitsprak.
| |
| |
343. Een boer stond zijn hond te slaan. Een masochist stapte van zijn fiets en stond er verlekkerd bij te kijken. Wilt u mij ook niet een paar slagen geven? zei hij. De boer keek hem wantrouwend aan. Waarom? vroeg hij, u hebt mij toch niet in de benen gebeten? Nee, dat zou mij niet liggen, zei de masochist. Maar zou ik dan misschien die hond van u kunnen kopen?
344. Een golf en een vlam lieten zich fotograferen, ter herinnering aan -hun korte bestaan. Het werd een mooie foto, je kon duidelijk zien wie de golf was en wie de vlam. Maar na een poosje wist niemand meer, wélke golf en wélke vlam het geweest waren die daar op stonden. Men bewaarde de foto uit piëteits-overwegingen. Nog een poosje later begonnen er uitvoerig gedokumenteerde studies te verschijnen, waarin de identifikatie van de beide geportretteerden beproefd werd. De foto werd in een museum opgesteld. Op een nacht brak daar brand uit. Van de foto werd geen spoor teruggevonden, alleen zag men in de kranten een opname van de brand, waarop duidelijk te zien was, hoe het bluswater nog smeulende resten uit de voordeur spoelde.
345. Een kokospalm bracht een blad voort, dat zó prachtig geveerd was, dat een paradijsvogel meende dat het geen palmblad maar een vogelveer was. Hij streek er verliefd met zijn snavel langs en zijn staart krulde op. De palmboom dacht: wat heeft die vogel mooie bladeren.
346. Een pin-up girl wilde trouwen. Zij plaatste een advertentie en schreef alleen terug op de meest degelijke brief die er kwam. Bij het antwoord voegde zij geen foto, wel echter een attest van maagdelijkheid.
347. Iemand werd door de zwarte griffioen achterna gezeten. Je moet sterven! krijste het beest. De vervolgde ontkwam op zijn paard, in volle galop, met de degen in de vuist. 's Avonds thuisgekomen zei hij tot zichzelf: hoe heb ik zo bang kunnen zijn,
| |
| |
zwarte griffioenen bestaan helemaal niet. Die nacht zag hij de griffioen terug, in zijn droom. Deze maal kwam het beest zo beangstigend dichtbij, dat de slaper een hartverlamming kreeg en stierf.
348. Het water trilde en beefde. Het keek door de wimpers van zijn ogen. Het glimlachte. Het vertelde. Het had geen kleur meer en het had alle kleuren. Het gebaarde met zijn armen. Het was niet ver meer. Het was niet koud meer. Het had begrip nodig. Het wist nergens van. Het kon alles begrijpen. Het was overal en het zong. En toen werd het lucht, die geademd kon worden. En toen werd het een deken, die goed ingestopt werd aan alle kanten. Als licht bestreek het de huidcellen. Als gebed drukte het de ogen dicht. Het was vader en moeder. Het was god.
349. Een toneelmeester wilde eens een regisseur waaraan hij erg 't land had, een hak zetten. Diens gezelschap zou op twee achtervolgende avonden een tragedie en een klucht komen opvoeren. Op de eerste avond, toen de tragedie gespeeld zou worden, kwam de regisseur nogal laat aan. Toen hij het podium ging inspekteren, merkte hij tot zijn ontzetting, dat het décor voor de klucht was opgebouwd. Er was niets meer aan te doen, er moest gespeeld worden. De opvoering werd een schokkend succes. Na afloop zocht de regisseur de toneelmeester, die zich al uit de voeten wilde maken. Het was een geweldig idee van je, zei hij. Denk je er vooral om, morgen het décor voor de tragedie te zetten?
350. Toen de laatste dag kwam, geloofde niemand dat het de laatste dag was. Toch waren er wel tekenen, welke erop wezen. Maar men wilde zich niet beet laten nemen. Zo liet men zich beetnemen.
|
|