| |
| |
| |
[Nummer 9]
P.H.H. Hawinkels
De Haydn Gedichten I
Opgedragen aan M.J. van Nieuwstadt
Minuetto
(Menuet uit de 94e Symfonie)
Hier dansen zij; misschien zijn 't boeren
of matrones als kastelen. Ze glimlachen wellicht,
maar 't is net zo goed mogelijk dat ze huilen,
of elkaar doodgemoedereerd vermoorden.
Wie zal dat uitmaken? Bij Breughel kun je ze zien,
maar ik wed, dat, als je de pijn van honderd avonden doorstaat,
een rivier leegdrinkt en bergen als watjes in je oren steekt,
je ze dan ook zèlf kunt zien dansen,
alsof jouw leven op het spel staat,
en zonder stem kunt horen zingen... - was de dood maar zo!
| |
| |
| |
Allegretto
(Bij het tweede deel van de 100e Symfonie)
Het zou me niet verwonderen, als in Tibet
plotseling een opstand uitbrak, onder de yaks: in de avond
staan zij, ternauwernood van 't gebergte te onderscheiden,
terwijl de nevel als zweet in hun lange vachten tintelt.
Zij drommen samen, de dieren, en steken, hun bekken
wijd open gesperd, met randen zo rond, alsof er eeuwen
aan gepolijst hadden, de kop, op tot brekens toe gespannen nek,
de lucht in, die weifelt, en loeien. Waarom?
Het is aandacht waard: van de bergpaden
die donker als buikplooien naar hen allen toe leiden
komen priesters, tempelknaapjes, bazuinengelen
met instrumenten, met eerbied en met heilige muziek.
En dan wordt dit loeien, dat als een citroen
uit de magen van die koeien uitgeknepen wordt,
zorgzaam begeleid met de pijnlijkste muziek
die de maan ooit, ooit heeft koud gelaten.
| |
| |
| |
‘Serenade’
(Strijkkwartet Opus 3, no. 5, deel II)
De stilte, die er schuilt
in de okseltjes waar berkeblad zich met de twijg
mee kon verbonden weten, zou ik rond je ogen willen zien,
nu de juiste zon als een rosse kat de kamer door
glijdt, en mijn binnenste verrast maar teder
de vormen aanneemt van dit lied.
Luister, en ik weet dat elke toon -
als een blaadje aan een boom, dat boven zich
een extra, lichter blad: de glans, te dragen heeft, -
in alle kalmte, zonder haast, zijn plaats bereiken zal;
zal afdalen langs de diepten van je oor, en zo
de rust op je ogen wijzigen zal, verzachten, zal verscherpen,
zoals de zon, voor mij verzinkt,
een frêle boom doet glanzen, en met schaduw vult,
alsof in licht en duisternis onhoorbaar snikken lag,
dat in weemoedig glimlachen overgaat, zoals
dat alleen het diepst geheim nog éven uitstelt,
nog in droefheid éven glimlacht tot de avond komt.
| |
| |
| |
Adagio Cantabile - Vivace Assai
(Na het eerste deel van de 94e Symfonie)
Op de aardbol is geen thema;
de wereld is met al wat zich voltrekt
in zijn kruin en op zijn schedel, éen.
En dat hij los, als na de guillotine,
langs voorgeschreven lijnen 't heelal
door tolt, dat kan de bol toch ook niet helpen...
Wat niet wegneemt, - deze serene, vredige gedachte
die door een hoofd zou willen spelen als 'n koeltje
rond de aarde, en die uit 't niets opsteekt op 't moment
dat 't niet langer anders kan, - dat 't vlak daarna
er woest genoeg aan toe kan gaan. Let op:
wat zoëven beslist nog rustig was, bedachtzaam
wordt gegrepen door een lust tot rennen, - hindes
nemen, lieve help, de benen in de richting van de zon -
die dan oók nog rustig en bezonnen blijkt te zijn!
En wie hieraan een beschouwing wou verbinden
die krijgt met diepe, stoere geluiden te maken, rakkers,
de getatouëerde onderarmen ontbloot, hun oren vol dood,
waaraan niemand zich mag storen. Wat zou het?
| |
| |
Zo gauw men dit heeft ingezien, en 't snerpen
van wat maar snerpen kan, in melodieën raakt verstrikt,
die, goddank, geen thema dienen, alleen maar leven,
tot er een haastig moment van stilte valt, dan gaan,
dat is al zo sinds mensenheugenis, de beentjes van de vloer.
Tot de hoge tonen keren, tot 't vredige en stoere,
het brutale en het radde zijn loop herneemt;
ondersteund wordt door een zang - een koor
van welopgevoede grizzlyberen zou zo klinken.
Het is de staalharde hartstocht van wie niet anders kan,
en denkt, en zingt, en danst, en 't hoofd buigt voor 't einde.
| |
| |
| |
‘Heksenmenuet’
(Bij deel III van 't Strijkkwartet opus 76, 2)
Onmiddellijk nadat er iets feestelijks gebeurd is, een vrije
daad gesteld, wat altijd iets heeft van een klacht,
kan er een sinister gemompel op volgen: obstinaat
wordt er nagebouwd, en alles grondig scheef getrokken.
Plotseling is 't andersom: 't feestelijke nààr,
ja zelfs een beetje akelig. En dit wordt opgevangen,
goedig herhaald op andere toon, door trouwe stemmen
die deze hysterie schouderophalend proberen te sussen.
(Dit is mooi: zoals de lente. 't Hangt er maar van af
hoe je over schoonheid denkt. De rollen zijn verdeeld.)
Spookachtig, niet te harden is 't hardnekkig,
onvermurwbaar stampen dat die hekserij begeleidt.
Heksen dansen op éen been, springen, hupsen
en er is veel wreeds, gevoelloos' in hun trots.
Zij zijn fier op de horlepijp, die hen heeft opgeslokt!
Werkelijk, ik zie zo al een Xanthippe dansen!
| |
| |
| |
Andante
(Bij het 2e deel ‘met de Paukenslag’ van de 94e Symfonie)
Lichtvoetig bij 't zich aandienen,
dat zeker, en, zoals wij allen weten,
niet zonder snaaksheid: een slàg
om van te suizebollen als 'n zonnebloem.
Dan is 't met de scherts gedaan: de zin
van dit abstract gedonder: punt erachter.
De geschiedenis zet zich in beweging
met 'n aarzeling, met 'n dansje, delicaat,
voor de echte passen klinken
en men zich op weg weet, zonder angst.
Of zou men soms niet bang zijn, als
men dit niet wist: dit stappen is
niet alleen maar voortgang, en
dat dansje is dat dansje niet:
zij zijn beide een uniek aspect
van de gehele tocht, die van zijn kant weer
alleen in deze twee bestaat.
| |
| |
Daarom klinkt wat hier op pad gegaan
is, op veel manieren tegelijk. Trots en teer,
je hoort er weemoed en een pretje,
en je hoort meer. Maar ook
veel dingen hoor je niet.
De tocht wordt vastberadener. Dat komt
doordat er statig tonen klinken, opgericht
kaarsrecht en donker als een negerslaaf,
en dat is, omdat 't goed gaat onderweg.
Er zijn ruiters, maar nog altijd wordt
deze pelgrimage omcirkeld door libellen,
en ingedeeld door manifestaties van het licht.
Het is er helder als een sneeuwkristal.
Er komen mogelijkheden bij, door
geluiden begeleid. Men kan onder meer
het leven als een circus beschouwen,
en dit trekken als een parade zien.
Totdat nu alles kan gebeuren.
in een land aan van naïeve schoolkinderen,
en gaat zich van de weeromstuit zo gedragen:
tript op de tenen, als 'n vlijtige balletleerling,
en stapt met ijver twee keer tegen vroeger één.
In volle ernst, en algehele overgave.
| |
| |
Och, klonken nu maar luie fluiten, in wier adel
al de vogels zwieren, die ooit als kunstschaatsen
de blauwe lucht begleden, die zich vol wijs overleg
over 't licht gelegd heeft, dat voor ons te groot is.
Ze klinken, - dan moeten we ons vermannen
en statig, (zonder hardheid, vol van deemoed
en ook van liefde) marcheren, want we moeten
erbij zijn, als in nieuwe streken, ná
de afwisseling der verschijnselen, ná
't bijeenstromen en verzamelen van 't volk...
Een vorst gaat staan, snel en doelbewust,
Wiens vormen gevormd worden door 't lopen,
't dansen en dralen dat er allerwegen is.
Hij gaat gekleed, - Daar staat hij! -
mijn God, in niets dan nevels, trillende,
sierende, als de hazelip van orchideeën,
die de zuivere namen dragen: vreugde,
extase, zeker, maar niet minder: haat en wraak.
't Hemels blauw - er springen nagels van 't formaat
van schilden tegen op als katten, lynxen, om
te krabben, te rijten, wild en in volle wanhoop
over de poezelige glimlach van de hemel;
en snikken stuiven op uit longen als wolken.
| |
| |
Er is al stilte, er is rust. Nee,
dat hoeft een vorst toch niet te doen,
die uit ons allemaal, de hele stoet
gegroeid is en is afgeleid. Er moet
vrede zijn: de sterren, die als luchtbellen,
als planeten, rondborrelen in 't levenswater
van 't heelal, die zijn met opstand niet gebaat,
en, dat is van meer belang, ook niet geraakt.
Dat heeft een koning toch niet nodig
die uit heel de stoet is voortgekomen.
De plechtigheid kan ontbonden worden. Welbeschouwd
gebeurt het in de bossen evenmin,
in hout, de koelte en de uren
| |
| |
| |
De verrassing
(Geïnspireerd door het tweede thema van deel I van 't Strijkkwartet opus 3, no. 5)
Laten we 't erop houden, dat 't kinderen zijn,
beste blaagjes, die ik daar, waar 't eerste van de duinen zwelt,
zie bewegen, zie gebaren; en niet bijvoorbeeld konijnen,
of jonge vossen. Wat geheimzinnig! In dit land
van zand, geel, effen en onbegroeid als jonge kaas,
dat feilloos tegen de zee gevlijd ligt, zwart als 't graf,
daar roeren onmiskenbaar zich die wezentjes,
donker als roetmoppen, en wie weet, kapsones aan 't maken
als korhoenders in de paartijd.
Deze bedrijvigheid wordt door niets omringd, overgoten
alleen door de gedienstigheid van de zon, die stralend
als een Griek, tussen dit landschap van extremen
en 't verondersteld luchtledig van 't al, is opgesteld,
maar zeker is er bij dit gedoe niets nodig van vergiffenis,
zelfs niet in de atmosfeer. De kinderen zijn blond,
en bruin als een barnevelder kip.
Of wat ze dan ook zijn; - ze worden beter bevattelijk,
als je naar hun handelen bent toegegroeid, en volgen
nauwgezet de voorschriften, die er gelden voor een dans
als die, waarin zij opgaan. Maar op dit moment
gebeurt er meer dan de verwachting inhield: nu ze
| |
| |
ingetogen, maar toch ook uitgelaten en uitbundig, en vooral
sierlijk armpjes en beentjes zouden moeten uitslaan,
en hun gewaadjes moesten plooien in golven zo fraai
dat er een blos over zee gleed van schaamte, - nou grijpen
ze, knakken ze, krimpen ze ineen,
met een vloeiend, trillend gebaar,
ze grijpen naar hun maag, alsof daar,
zoals een stukje steenkool bloeien kan van vuur,
een angelieke maagpijn gloeit, alsof, de arme kleuters,
ze moesten bevallen van een god - een god met rode haren,
en zij gaan verder met hun dansen,
gebukt en in elkaar gevouwen, als een insect
dat aan een vork geprikt is, als een rozeknop.
Hopelijk zijn 't kinderen, die
op nog geen steenworp afstand van
de geharnaste zee met z'n golven
doen wat hen te doen staat, zonder spot;
en geen demonen, of slechts des duivels lachjes.
| |
| |
| |
Vervoerd
(Tweede thema van deel III van Strijkkwartet opus 33, no. 5)
Ik maakte in een droom een reis door Zeeland.
De kleren van een visser: zwart als de verdoemenis,
't zonlicht, ritselende roffel op een turks cymbaal,
de zucht van een vlucht vogels, die vliegen naar zee,
waar kalmte wordt gevonden; bootjes drijven op hun rug
als een dode tor met de pootjes in de lucht.
En in de steden, die als een oude schoen in 't dikke kroos
van ondiep water, in 't verse groen van 't landschap,
wijd en vlak, gelegen zijn, staken kerken, massief,
vierkant en sober, - beschuitblikken, met kop en schouders
boven kruimels van huisjes, allerminst uitnodigend, uit.
Geen kanaal zo traag bevaren, geen gracht zo opgenomen
in blijvende, rustieke schaduw, of er dobberen boeien,
oranje, als een appelsien, en bedorven groen van onder.
Een mooie boel: tussen de runderen, die - ga er maar eens op
een halve meter vandaan staan - dreigend
de weiden afwerkten, en de groetende boeren op de fiets
reed ik in de bus, met in mijn hoofd de groeiende herhaling
van een melodie, zo bitter schrijnend als wat in de duinen
met heilige oorlogszuchtigheid wandelaars te plagen bleek,
en ook zo liefelijk en zacht, als wat men van ver kan volgen.
| |
| |
Niets ontkrachtte deze melodie, en omgekeerd,
deze muziek, die je inborst exploreert, precies de zee,
die nevel in flarden 't land opstuurt, en 't strand
achterlaat met rimpels in 't voorhoofd, deed
aan niets van wat ik ervaren kon geweld aan:
de zee niet, ook de bootjes niet, ontaarde zoons
op brommers evenmin, toeristen noch de autochtonen,
en 't allerminst de zon, het zand, rul als vormen
van een vette vrouw, de fantastische vogels, of
al wat onzichtbaar, onzegbaar is en blijft.
| |
| |
| |
Klaaglijk
(Strijkkwartet opus 76, no. 2, deel II)
Mijn moeder heeft mij vaak in dialect
de sprookjes leren kennen die ze meedroeg in haar hart.
Toen ik een kind was. Nu ik een kind ben,
wat, wanneer ooit de wereld,
de grote moeder, waaraan ik me nog voed,
die me streelt en koestert in haar warmte,
en waarvan ik goed beschouwd, niet eens verlost ben,
maar waar ik aan het licht gegeven ben,
en ook eens omsloten worden zal,
wanneer de wereld mij eens sprookjes ging vertellen,
Over de oorsprong, dat zou kunnen,
of over de weg die alles neemt; 't onderwerp
zou 't leven op de aarde kunnen zijn,
maar ook de hemel, waarin zij opgenomen is;
't zou, wat meewarig, over de mensen kunnen gaan,
en wat hen drijft, over de vogels, die
zoveel beweeglijker zijn dan sterren,
over de tranen die de hemel schreit, maar
in elk geval zou het onverstaanbaar zijn.
| |
| |
Onweerstaanbaar, onvertaalbaar,
en niet op te delen, niet af te splitsen
in onderdelen met een eigen naam.
Het zou zo klinken als wanneer de wind
des avonds zijn vingers door de haren
van de brede bomen strijkt, 't zou smartelijk
klinken voor ieder kleiner dan een eeuw,
zou het lijken op het lied, dat ik hier hoor,
op het mirakel, waarvan ik getuige ben,
| |
| |
| |
Introduzione e largo
Inleiding en deel I van 't Oratorium
die sieben Wörte des Erlösers am Kreuz
't Bericht zweeft aan, geruisloos zoals zaad
de wegen van de wind kiest, en opgemerkt
door geen dan die er wordt getroffen:
die rilt, verstilt van pijn, pijn van een herinnering.
't Bijt zich met een vleeswond vast in hem,
geslagen met verbijstering, en met gedachten
aan 't uur van zijn geboorte.
‘Wanneer men zo ver is gekomen,
dat men onmogelijk hoger kan,
gearriveerd is op een hoogvlakte,
door gebergten ingesloten, een plateau,
waar niets meer overtollig heet,
dan, als 't er niet meer zoveel toe doet,
wie 't eerst die top bereikt heeft, maar ieder
die dat haalt, met gelijke ogen wordt bezien,
belandt men in een woestenij -’
| |
| |
Gemakkelijk gezegd. 't Afleggen
van de weg tot daar, langs domeinen
van feesten als orgels, van tafels beladen
met belevenissen als een fruitschaal met druiven,
langs bedden, in zwijgen verweven, 't waden
tot kniehoogte door pronk van bloemen, giftig
of niet, en door de weelde van water en bloed,
zolang men zich omgeven weet
door een schouwspel zonder weerga
en zich een der maden voelt, die 'n hond z'n wonden
likken, dat is voor de drommel geen peuleschil,
en niemand heeft de garantie, dat
als 't al lukt, hij langs de weg ontstegen is,
die naar dit landschap leidt.
Imposant. ‘Men treft er’ ('t bericht:)
‘een massa mensen aan, mannen, vrouwen,
karig van gezicht, en opgericht
als hyssopstengels, - bijeengeroepen, welk signaal,
door wie gegeven? - staande in een mengsel van seizoenen,
niet zonder kleerscheuren daar terecht gekomen,
bij wie men zich niet voegen kan: hoort erbij
op 't moment dat men ze in de gaten krijgt.’
- Nu wete men, zoals zij, dat boven hen
in sferen die met geen pen zijn aan te geven.
't complement gedacht wordt van
hun aller tijdelijkheid en onmacht. -
| |
| |
‘Daar woedt een bengaals vuur van kreten,
gegil, dat opspat als schuim van de kwelling
van de grauwe golven, als nederige speren,
bolbliksems, de hoogte in geslingerd, met regelmaat,
met reikhalzen en de hunkering van uitgehongerden,
terwijl een straffe, stugge wind, zwijgend
alles in 't werk stelt om hun de mond te snoeren,
de adem af te snijden, om reden...’
Gescandeerd wordt er, en geleid,
door een boerse, onderaardse, steeds hervatte
hartslag. In 't rond, op steilten, bleek
als guano, enigmatisch, daar zitten loerend
creaturen toe te kijken, en brengen van spanning
- immers hùn leven, dat hier wordt bevochten -
hun hoge stemmen in 't spel, dragen hun klanken
bij aan dit concert van moed en wanhoop.
En is 't al zo, dat zij, om wie dit alles draait,
zij die begeleiden, zij, die toekijken, neerzien
vanaf de plaatsen van eerbied en spanning,
voortdurend om beurten de voornaamste
plaats blijken te bezetten, of liever, dat
die plaats nu eens hier, en dan daar ligt,
‘zelfs het aangeroepene, dat aan elke tast-
baarheid zich blijft onttrekken, wisselt
in momenten van inzicht of verbluffing,
| |
| |
momenten in elk geval, waarin de gedachte
't veld geruimd heeft voor leegte en vrede,
van plaats, voor die van de smekelingen, - zodat
op den duur voor een, hoe zijdelings ook
erbij betrokken, 't niet langer uit te maken is
of er nog wel sprake is van een bede, die
ergens naar uitgaat, naar buiten is gericht.
|
|