boek van mej. E. Theissing, Van klopjes en kwezels (Utrecht 1935) misten. Ook W. v.d. Heyden's Verhaal van de verrigtinge der jezuieten in Friesland (Leeuwarden, 1842, blz. 71 en 259 sq.) waarin van M. wordt gerept, is door Loosen niet benut. Maar dit zijn kleinigheden die niets afdoen aan onze waardering voor dit zorgvuldig bewerkte biografische gedeelte.
Daar de gedichten van deze zeventiende-eeuwse jezuïet deel uitmaken van katechetische werken, devotie- en getijdenboeken, heeft Loosen die werken summier besproken (blz. 56-65). Wij hopen, dat hij nog de gelegenheid vindt dit onderdeel uitvoeriger te bestuderen. Een geschrift waarin de overgang van getijdennaar gebedenboek wordt nagegaan, zou van groot belang zijn voor een juiste interpretatie en waardering van vele vrome teksten rond 1600. De meeste aandacht besteedt Loosen terecht aan Den Berch der geestelycker vreuchden (1618) waarover ik in dit tijdschrift een aantal jaren geleden enkele opmerkingen heb gemaakt (Roeping 33 (1957-1958), blz. 527-534). Op bewonderenswaardige wijze is de auteur erin geslaagd Makeblijde's werk te situeren in het kader van de spirituele poëzie der Contra-Reformatie. Ook de melodieën zijn in het onderzoek betrokken. Het hoofdstuk dat hij hieraan heeft gewijd, vormt een belangwekkende bijdrage tot onze kennis van het lied uit de zestiende eeuw. De door hem op bladzijde 103 in het vooruitzicht gestelde, afzonderlijke studie over deze materie, zien wij met grote belangstelling tegemoet.
Loosen verklaart de afwezigheid van aanvallen op het protestantisme in de hymnen van Makeblijde uit de ‘trouw waarmee hij de wetten van het genre gehoorzaamde’ (blz. 107). Wij geloven dat L. hiermee de ‘systeem-dwang’ van het hymnische genre overschat. Een polemische inhoud zou toch bezwaarlijk in het geheel van een tot meditatie nodend getijdenboek hebben gepast.
Een gemis achten we het, dat Loosen zich met enkele opmerkingen afmaakt van de thematologische gegevens. Over de Mariale symbolen, de lijdensattributen, de namen der oud-testamentische vrouwen zou toch meer te zeggen zijn geweest, dan dat ze behoren tot de ‘kerkelijke vroomheidstraditie’ (blz. 109). Vooral de passie-hymnen, die niet op de laatste plaats opvallen door hun epische allure, en daarmee afwijken van de doorgaans litanische structuur van Makeblijde's werk, zouden we graag uitvoeriger besproken hebben gezien.
Onze bewondering voor pater Loosens boek kunnen wij wellicht het best uiten door het uitspreken van de hoop dat hij spoedig de beloofde studies het licht zal laten zien. Hij (en andere belangstellenden) kunnen dan misschien hun voordeel doen met niet door de auteur benut Makeblijde-materiaal, dat ik tot slot wil noteren: twee ongesigneerde bijdragen zijn te vinden in Vlaamsche Wacht van 29 februari 1880 en