Raam. Jaargang 1963-1964
(1963-1964)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
KroniekUnd wär' er von Asbest...
| |
[pagina 55]
| |
zij, tussen haakjes, zelf, dóór ‘bestsellers’ te schrijven, in het leven roepen. Maagkrampen, black-outs, hallucinaties met desastreuze gevolgen voor het meubilair, dat alles kan zich alleen veroorloven, wie als klap op de vuurpijl vanonder het puin vandaan kan kruipen, hand in hand met een gespierde, technokratische muze en cijfers kan laten zien, verkoop-, oplagecijfers. En de eerstkomende decennia zal de letterkunde er een zijn, die haar gezicht niet op de eerste plaats aan schrijvers, maar aan uitgevers dankt en literair-agenten, - ‘bright boys’, van wier stalen gezichten de ‘verrijkende’ invloed der europese beschaving afstraalt, zó, dat men aan die beschaving zelf moet gaan twijfelen. Met een olympische ernst bedient zij een apparatuur, die haar elke reden tot ernst zou moeten ontnemen en houdt een situatie waarin een industrie waarden voor zich inpalmt, die in deze kombinatie inderdaad een belachelijk archaïsche klank hebben, klakkeloos in stand. Wie ‘geestelijke waarden’ zoals dat heet nog zonder bij-oogmerken verdedigt, maakt zich juist daardoor verdacht. Van de andere kant is de zogenaamde zakelijke houding van literatoren, die ‘toegeven’ louter op verkoopbaarheid te spekuleren, ook al verraadt elk van hun zinswendingen het tegendeel daarvan, even irreëel als de waanvoorstellingen die zij ermee uit de weg willen ruimen. Geen denkgewoontes dan juist romantische, waar de anti-maatschappelijke krachttermen van ‘onsterfelijkheid’, ‘roem’ en ‘bohème’ als vonken van afspatten, hebben zich zo geruisloos en onbeschadigd tot funkties laten maken van een maatschappij, die hen met huid en haar kon opslokken en ‘onsterfelijkheid’ inderdaad garandeerde aan wie maar romantisch genoeg was om zijn gezichtbedrog voor iets van hoger herkomst aan te zien. Niet sterk, evenmin slim, zijn pas romantici ten volle in de gelegenheid van de bedwelmende mogelijkheden, die een op industrialisering, ook van gevoelens, gespitste maatschappij biedt, te profiteren. Literatuur laat zich tot koopwaar omfunktioneren, evengoed als elk, nog het meest massale industrieprodukt een aura van oorspronkelijkheid suggereert. En lyriek, dit steeds al zo breekbaar instrument, overwint haar prekaire situatie door zich gewonnen te géven | |
[pagina 56]
| |
en wordt het tegendeel van wat zij in een lange traditie is geweest: in plaats van autonoom een sullig fragmentje uit een systeem dat zich immers tot doel gesteld heeft ónvrijheid te exploiteren.
‘het laat zich niet vangen. Geef mij dan 1000 pagina's
en ik zal schrijven. Geef mij een roodbehuilde
blocnote en ik zal schrijven,
van wat waar is en onwaar’. (p. 100)
Simon Vinkenoog, dichter, journalist, publicist, zou het ervoor over hebben waarheid van onwaarheid te gaan onderscheiden - of zelfs dat niet eens: waarheid én onwaarheid onderscheidloos te verheerlijken - en nee, ook dat niet, want een hem diep in het geweten gegriefde journalistenkode maakt gevallen denkbaar, waarin dat geweten voor waarheid en onwaarheid moet zwichten, en waarin alleen ‘registreren’ gewetensvol is, - Simon Vinkenoog zou er zijn ‘gewèten’ voor over hebben om toch z'n journalistieke talenten maar te kunnen ontplooien. Het soort ‘verslaggevers’, dat zich al zo lang met grote tegenzin toelegt op wat hen buiten oorlogstijd om raadselachtige redenen steeds de enige broodwinning heeft geleken, op poëzie, zou eindelijk het hart weer eens moeten kunnen ophalen. Het is geen slechte ruil, poëzie, die er zich toch maar gewetensbezwaren over maakt niet journalistiek genoeg te zijn tegen 'n méér dan dichterlijk journalistenbestaan. En al ís het dan geen oorlog, voor wie wat poëtische ervaring heeft hangen er atoomoorlogen van donderkoppen, die voor de meest onheilspellende krántenkoppen niet onderdoen, voor het grijpen. De lezer wordt het daarbij niet gemakkelijker gemaakt, die op de dag, dat de ellende wèrkelijk over hem losbarst, in het ochtendblad op wat omslachtige manier meent te moeten lezen, dat uit oostelijke richting slecht weer de landsgrenzen nadert. Journalisten zijn dichterlijke geesten, - en ik zie met vertrouwen de toekomst tegemoet, waarin over de te komen wereldoorlog zal worden geschreven in hetzelfde rooskleurige jargon, dat vorige generaties alleen waagden te spenderen aan wat zij hun ‘geliefde’ noemden. KEEP LAUGHIN'!!! Michel van Nieuwstadt | |
[pagina 57]
| |
Sartres litteraire zelfkastijdingEr bestaan geen statistieken over, doch het zou interessant zijn na te gaan in welke mate er tegenwoordig in vergelijking met de letterkundige ‘fictie’ méér persoonlijke gedenkschriften worden gepubliceerd dan in vroeger eeuwen. Zeker is dat de belangstelling ervoor bij het publiek zeer sterk gestegen is en dat velen het persoonlijk getuigenis, het ‘document humain’, prefereren boven de verhalende litteratuur. Feit is ook, dat deze voorkeur zich ook uitstrekt tot wat het verleden op dit gebied heeft geproduceerd. Dagboeken, briefwisselingen, gedenkschriften uit de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw en zelfs wel uit vroeger tijden worden grif gelezen door een veel groter publiek dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. Daarentegen heeft een boek dat gerekend wordt tot de serieuze verhalende letterkunde vaak alleen maar kans op een grote oplage wanneer het met de een of andere prijs bekroond wordt, men het daarom gelezen ‘moet’ hebben en het om die reden ook een gangbaar cadeau wordt. En dan nog: wanneer men nagaat welke romans de laatste jaren in Frankrijk zijn bekroond en dùs veel verkocht, is de veronderstelling niet vergezocht dat sommige daarvan helemaal niet of slechts voor een klein deel gelezen in de mausolea van de boekenkast zijn bijgezet. Er bestaat dus een zekere wisselwerking tussen de behoefte van het publiek aan het ‘document humain’ en de productie van veel gedenkschriften door schrijvers, die vooral creatief zijn geweest op verhalend en essayistisch gebied. Alleen reeds de laatste jaren heeft men achtereenvolgens de mémoires intérieures van François Mauriac, de onder drie verschillende titels gepubliceerde gedenkschriften van Simone de Beauvoir, de jeugdherinneringen van Julien Green en sinds kort ook de gedenkschriften van Jean-Paul | |
[pagina 58]
| |
Sartre zien verschijnen. Want Les mots van Jean-Paul Sartre bezitten duidelijk het karakter van mémoires, ook al kunnen zij tevens worden beschouwd als een litteraire zelfkastijding en als een harde afrekening met een verleden waarvan de auteur meent zich bevrijd te hebben. Of hem dit werkelijk gelukt is, waagt men te betwijfelen wanneer Sartre, na honderdzesendertig bladzijden lang met schijnbaar genadeloze, cynische scherpte over zijn jeugd te hebben uitgepakt op pagina 137 de dan lichtelijk overbodig lijkende mededeling doet: ‘le lecteur a compris que je déteste mon enfance et tout ce qui en survit’. Voor zover de lezer het dan nòg niet begrepen mocht hebben, krijgt hij nog vijfenzeventig bladzijden de gelegenheid dit tot hem te laten doordringen. Het zal hem niet heel veel moeite kosten, want het boek is goed geschreven en men wordt erdoor geboeid. Het is van belang dat men inderdaad begrijpt, dat het gehele boek draait om die paar woorden: ik heb een afschuw van mijn kinderjaren en van alles wat ervan is overgebleven. Sartre zou er zich niet zo over opwinden, als hij er zich werkelijk helemaal van bevrijd had. Maar zoals iedereen, die bewust leeft en wel eens over dergelijke dingen heeft nagedacht, heeft hij ervaren, dat een mens zich nooit totaal kan losmaken van wat hij in zijn prille jeugd is geworden. En met woede vervult dat deze schrijver en denker, die in die eerste jaren van zijn leven is opgegroeid in een tamelijk gesloten en beschermd milieu (hij was tien jaar en drie maanden voor hij het tot dan toe ontvangen privé-onderwijs mocht verruilen voor een normale school en contact met zijn leeftijdgenoten). Voor hem als overtuigd materialist en atheïst is de herinnering aan dat verleden een soort psychische erfzonde, waarvan hij zich tot elke prijs moet verlossen. Men zou een belangwekkende vergelijkende studie kunnen maken over de manier waarop figuren als André Gide, Julien Green, Mauriac en Sartre hun jeugdervaringen hebben verwerkt in hun leven. De vergelijking zou boeiend zijn omdat de figuren zo ver uiteenlopen en omdat er ondanks alle verschillen ook zoveel parallellen zouden zijn aan te wijzen. In elk van die gevallen zou men echter | |
[pagina 59]
| |
kunnen aantonen dat het jeugdmilieu, de familiesfeer en de aard van de persoonlijke betrekkingen een onuitwisbaar spoor hebben nagelaten zowel in het werk als in het leven van deze auteurs. Sartre ontkent dit trouwens ook niet - Les mots beschrijft in feite niets anders - maar hij veroordeelt het en hij drijft deze veroordeling zelfs zover dat hij de letterkunde verwerpt, alléén omdat zijn jeugdmilieu de roeping tot schrijven in hem heeft doen ontwaken. Dat althans is de indruk die men uit zijn boek krijgt. Doch Sartre heeft die indruk willen corrigeren in een interview dat hij aan Jacqueline Piatier van ‘Le Monde’ heeft toegestaan. Daarin heeft hij o.m. verklaard, dat de litteratuur zoals de moraal universeel behoort te zijn en dat daarom in een wereld waarin twee miljard mensen honger lijden de schrijver zich moet opstellen aan de kant van de hongerlijdenden wanneer hij zich tot elkeen wil richten en gelezen wil worden door allen. Zo niet dan staat de schrijver in dienst van een bevoorrechte en uitbuitende klasse, waarmee hij zich vereenzelvigt. Dat interview en de discussie waartoe het aanleiding heeft gegeven, o.m. in de Exprèss, waar Yves Berger en Claude Simon Sartre van repliek hebben gediend, hebben het boek van Jean-Paul Sartre eigenlijk een beetje naar de achtergrond geschoven. Men is verzeild geraakt in een van die eindeloze heerlijke abstracte of kwasi-realistische discussies, waarop men in Franse intellectualistische kringen dol is en die, hoe interessant en spits zij ook kunnen zijn, het ene grote nadeel hebben, dat zij de levende menselijke werkelijkheid zo zelden raken. Vooral niet wanneer zij zich het air geven uitsluitend de meest ellendige en tragische kanten daarvan op het oog te hebben. Er wordt sinds jaren internationaal uitvoerig, soms boeiend, soms alleen maar vervelend geleuterd over een kunst die ‘engagé’ wordt genoemd in tegenstelling tot een andere kunst, die minachtend met het woord ‘escapisme’ als afgedaan en niet van deze tijd wordt veroordeeld. Wat de meeste geëngageerde debaters vergeten of eenvoudig niet willen aanvaarden is, dat de essentie van elke kunst gevormd wordt door een gratis element, dat niet gewild, niet gedwongen | |
[pagina 60]
| |
kan worden maar dat geschonken wordt ongeacht de omstandigheden waarin het zich openbaart. Zodra men dit centrale feit uit het oog verliest, komt men in de practijk en in theorie tot de wildste absurditeiten. In de practijk leidt dat er zoals onder Stalin in de Sovjet-Unie toe dat mensen romans gaan schrijven, waarin jeugdige gelieven geen andere stof tot gesprek hebben dan de kwaliteiten van een tractor-motor en de productiecijfers van een vijfjarenplan. Of gedichten die een wonderlijke combinatie zijn van gemeenplaatsen en uittreksels uit een statistisch jaarboek. In theorie brengt het Sartre ertoe te zeggen dat alle litteratuur uit den boze is wanneer zij niet onmiddellijk en rechtstreeks gericht is op de strijd tegen de honger, de strijd tegen de gevaren van kernwapens, de strijd tegen de ontmenselijking van de mens. Alleen met het allerlaatste zou men het eens kunnen zijn, mits de term niet al te zeer verengd wordt. Want het moge pleiten voor Sartre als mens dat hij in zijn interview in Le Monde verklaart, dat tegenover een van honger stervend kind zijn roman La Nausée geen gewicht in de schaal werpt, het gaat hier om een volkomen onopzettelijk menselijk tekort waaronder eenieder lijden kan, ook wanneer hij niet begaafd is voor creatieve arbeid en dus ander werk verzicht. Het is absurd de dood van een van honger stervend kind te wijten aan een overproductie van litteratuur, en dan met name verkeerd georiënteerde litteratuur. Als men Sartre's denkbeeld volkomen ernstig wil nemen, zou men Bach moeten veroordelen omdat hij o.m. voor de keurvorst van Brandenburg heeft gecomponeerd, Haydn omdat hij gewerkt heeft voor graaf Esterhazy, Mozart omdat hij de vorst-bisschop van Salzburg en zoveel andere personnages van de toen heersende klasse als opdrachtgevers heeft aanvaard. Als Sartre gelijk heeft zouden zij uitsluitend hebben moeten componeren ten gunste van de burgerij die na 1789 een einde zou maken aan de hegomonie van de adel en de geestelijkheid. Het is op zijn minst een troost te weten dat zoveel grote kunstwerken, oorspronkelijk geschreven in opdracht van een bevoorrechte en exploiterende persoon of klasse, door de maatschappelijke en technische ontwikkeling gemeengoed zijn ge- | |
[pagina 61]
| |
worden van grote groepen waarvoor zij eigenlijk niet bestemd zijn geweest. Het is waar, dat die groepen die in hoofdzaak geconcentreerd zijn in de westerse landen, thans wederom als geprivilegieerd en uitbuitend beschouwd kunnen worden tegenover het twee derde deel van de mensheid dat honger lijdt. Dat laatste is een schandaal en het zou niemand met rust moeten laten. Maar de onrust van Sartre blijft negatief en onvruchtbaar. Zij kan hem persoonlijk sieren maar zij blijft in gebreke een practische oplossing aan te geven voor het euvel, dat zij aanklaagt. Als La nausée van geen betekenis is tegenover het feit dat er een kind van honger sterft, zal er dan één kind minder van honger sterven omdat Sartre thans Les mots heeft gepubliceerd? Het is zijn goed recht zich voor te nemen nog slechts de pen te voeren om de mensheid wakker te schudden uit haar zelfgenoegzaamheid, haar toe te schreeuwen dat het niet aangaat dat ruim gerekend één miljard mensen onverschillig toekijkt wanneer twee miljard andere mensen nooit genoeg te eten krijgen, dat het spelen met kernwapens een soort Russische roulette is waarmee de mensheid zelfmoord dreigt te plegen. Maar hij heeft niet het recht van alle andere kunstenaars te eisen dat zij voortaan niets anders meer zullen doen. Hij heeft niet het recht een niet-blanke, die in zijn eigen taal gedichten of verhalen zou willen schrijven, te betichten van verraad als hij deze behoefte niet opgeeft ten einde voor de klas te kunnen gaan staan. Sartre vergeet dat daarvoor ook nog zoiets als aanleg en begaafdheid nodig zijn. En dat de niet-blanken evenmin van brood alleen leven maar ook behoefte hebben aan een eigen zich vernieuwende cultuur. De litteratuur is er niet alleen voor de nuttigheid in de meest utilitaristische zin van het woord. Zij zou echter haar bestaansrecht verliezen wanneer zij in haar geheel het contact met de werkelijkheid zou afsnijden en een soort mandarijnen-cultuur worden, nog slechts verstaanbaar voor een kleine kring van ingewijden aan wie zij dan ook nog niets van enig belang zou hebben mede te delen. Méér dan een tijdperk heeft zijn ‘précieuses ridicules’ gehad, doch dat kon nooit een reden zijn om een Molière te veroordelen. | |
[pagina 62]
| |
Het wordt tijd om tot de zaak zelf terug te keren. Want alle getheoretiseer vlakt het ene feit niet uit, dat Jean-Paul Sartre tenslotte niets anders gedaan heeft dan een nieuw boek schrijven. Dat boek is in wezen een polemisch geschrift tegen zichzelf en tegen het milieu waarin hij is opgegroeid en waarvan hij de denkbeelden in elk geval gedurende enige tijd ondergaan of gedeeld heeft. Niets is natuurlijker. Er schuilt niets tragisch in het feit dat een jongen tussen de zes en de tien jaar die opgroeit in een intellectueel en geletterd leraren-milieu in zijn eerste pogingen om te schrijven niets anders dan plagiaat pleegt. Men mag veronderstellen dat de meeste dichters en schrijvers in hun vroegere jeugd op die manier als plagiators begonnen zijn. En wat dan nog? De typisch moderne behoefte om totaal oorspronkelijk te zijn of lijken, nooit iets aan een goed voorbeeld te danken te hebben, heeft ook iets ziekelijks. Het is trouwens opvallend dat dit verschijnsel zich hoofdzakelijk openbaart in tijden die misschien wel veel produceren maar weinig creatief zijn. En dat als het er op aan kwam de jeugdige Sartre de voorkeur gaf aan de kwasi-heroïsche voorgangers van ‘Kuifje’ boven de klassieken, is ook niet meer dan normaal. Er is geen enkele reden waarom iemand, die al met al een indrukwekkend oeuvre geschreven heeft, tegen de zestig gewetenswroeging zou moeten krijgen over de wild romantische dwaasheden die hij tussen de zeven en de tien geschreven en geplagieerd heeft. Hij behoeft zich zelfs geen zelfverwijt meer te maken wegens het feit, dat hij tegenover de familie en kennissenkring de comedie speelde van het vroegontwikkelde intellectuele en artistieke kind dat zich met voorgewende bescheidenheid liet bewonderen. Dergelijke dingen gaan vanzelf wel over en worden later wanneer men erop terugziet alleen maar grappig. Dat Jean-Paul Sartre in zijn jeugd in intieme kring wel eens geposeerd heeft als wonderkind terwijl hij het helemaal niet was, kan ons achteraf door de manier waarop het verteld wordt misschien amuseren, maar is in geen enkel opzicht belangrijk. Men krijgt geen moment de indruk dat Sartre er zich mee amuseert. De gehele lectuur van Les mots doet onwillekeurig denken | |
[pagina 63]
| |
aan de uitspraak van de diabolische hoofdfiguur van C.S. Lewis Screwtape letters tegenover zijn ondergeschikte Wormwood: ‘Catch him at the moment when he is really poor in spirit and smuggle into his mind the gratifying reflection “By jove! I'm being humble”, and almost immediately pride - pride at his own humilty - will appear. If he awakes to the danger and tries to smother this new form of pride, make him proud of his attempt - and so on. But don't try this too long, for fear you awake his sense of humour and proportion, in which case he will merely laugh at you and go to bed’. Sartres poging tot systematische zelf-demystificatie houdt hiermee geen rekening. Wat men zich opeens realiseert, is dat de man volstrekt geen gevoel voor humor en voor verhouding bezit. Zijn zelfspot is die van een bittere grijns, die zich in wezen minder tot zijn eigen persoonlijkheid richt dan tot de mensen en de omgeving die hem gemaakt en gevormd hebben. Les Mots is dus meer dan een litteraire zelfkastijding, het is een afrekening met zijn jeugdmilieu en met de pseudoreligies daarvan. De eerste van die pseudoreligies is het christendom, in de kennis en beginselen waarvan Jean-Paul Sartre is ‘opgevoed’ zoals dat heet. Een dergelijke uitdrukking kan precies het tegenovergestelde betekenen van wat zij beweert. Want als er één ding duidelijk is, dan is het toch wel dat Jean-Paul Sartre het christendom nooit ontmoet heeft. Hij heeft er een vreemd aftreksel, een misschien indrukwekkend omhulde leegte van gezien. Het is ondenkbaar dat iemand die ooit ook maar een glimp heeft opgevangen van de essentie van het Christendom er later zo over kan schrijven als Sartre. Daar kan men hem geen verwijt van maken: de schuld ligt geheel en al bij dat zelfs aan de buitenkant nauwelijks nog godsdienstig lijkende burgerlijke materialisme, dat het christendom tot een fetichisme heeft gemaakt, een magisch middel ter bescherming van de zelfgenoegzaamheid, de eigenwaan en het bezit. Men vindt het niet veel anders, doch meer sensitief ondergaan en er op dezelfde manier ook op reagerend terug in de mémoires van Simone de Beauvoir. | |
[pagina 64]
| |
De tweede pseudo-religie waarmee Sartre afrekent, en eigenlijk veel feller omdat hij dit zoveel beter kent en hij er de pompeuze valsheid van heeft ervaren, is die van het in wezen volslagen agnostische schoolmeesters-intellectualisme, dat alleen maar in zichzelf gelooft, meent het antwoord te weten op alle vragen eenvoudig door de niet gelegen komende te negeren en zich onmisbaar acht. Kortom - en het klinkt pijnlijk doch de auteur van Les mots zou er waarschijnlijk mee instemmen - Sartre schijnt in zijn vroegere jeugd geen andere geestelijke vergezichten gekend te hebben dan die van de pastoor en de onderwijzer in Clochemerle van Gabriel Chevallier, dat monument van grappigheid, dat ik altijd volslagen onverteerbaar heb gevonden. In het burgerlijke milieu is de tegenstelling tussen deze twee uitersten slechts schijnbaar. Dat verklaart de dubbele afkeer van Sartre die schrijft: ‘Mijn familie was aangeraakt door het langzame proces van ontkerstening, dat zijn oorsprong vond in de deftige voltairiaanse bourgeoisie en een eeuw nodig had om zich te verbreiden in alle lagen van de samenleving. Natuurlijk, iedereen geloofde bij ons, uit bescheidenheid. De atheïst was (toen) nog een rare, een opgewonden standje dat men niet voor het diner uitnodigde uit vrees dat hij een uitval zou doen, een fanaticus beladen met taboes die zichzelf het recht ontzegde te knielen in de kerken, zijn dochters er te laten huwen en er heerlijk te wenen, die zich inspande de waarheid van zijn overtuiging te bewijzen door de zuiverheid van zijn zeden, die zich tegen zichzelf en zijn eigen geluk verzette, zozeer zelfs dat hij zich het middel ontnam om getroost te sterven, een maniak van God, die overal diens aanwezigheid zag en die zijn mond niet kon open doen zonder Zijn naam uit te spreken, kortom een mijnheer die er religieuze overtuigingen op nahield. De gelovige had die helemaal niet: sinds tweeduizend jaar hadden de christelijke zekerheden de tijd gehad hun deugdelijkheid te bewijzen, zij behoort dan aan allen, men vroeg hen te schitteren in de blik van een priester in het halfdonker van een kerk en de zielen te verlichten, maar niemand had enige behoefte ze voor zijn rekening te nemen. De | |
[pagina 65]
| |
gegoede samenleving geloofde aan God om niet over Hem te hoeven spreken. Hoe verdraagzaam leek de godsdienst! En wat was zij gemakkelijk: de christen kon de mis in de steek laten en zijn dochters op godsdienstige manier laten trouwen, glimlachen over de vrome zoetelijkheden van Saint Sulpice en tranen storten onder de Bruidsmars van Lohingrin. Hij was niet gehouden een voorbeeldig leven te leiden noch in wanhoop te sterven, zelfs niet om zich te laten cremeren. In ons milieu, in mijn familie was het geloof niet meer dan een pronknaam voor de zoete Franse vrijheid.’ Van zijn moeders kant was Sartre trouwens luthers van oorsprong. Albert Schweitzer is zijn neef. Zijn grootvader Charles Schweitzer was een leraar-Duits, totaal vervuld van het geloof in en de eerbied voor de universiteit en de daar pontificerende oude heren, ‘Omringd door onvervangbare grijsaards, wier spoedige verdwijning Europa in rouw en misschien wel in de barbaarsheid moest dompelen’, zo schrijft Sartre, ‘wat zou ik er toen niet voor gegeven hebben te vernemen: die kleine Sartre weet zijn weetje, als hij zou verdwijnen, zou Frankrijk niet beseffen wat het verloor’. Wat men eruit kan begrijpen is dat voor Jean-Paul Sartre de litteratuur ook een soort eredienst is geworden, dat hij lange tijd gemeend heeft dat de literatuur een directe en ingrijpende invloed op de mensheid had, dat zij in staat was, op voorwaarde de juiste toon aan te slaan, de wereld ingrijpend te hervormen. Dat geloof heeft hij aan de kant gezet want hij heeft gezien dat er ondanks zijn boeken kinderen van honger omkomen. ‘Veertig jaar lang ben ik gemobiliseerd geweest door het absolute, door de zenuwziekte’, (voor Sartre zijn beide begrippen identiek). Dat is nu afgelopen, voorbij. De litteratuur wordt afgezworen, althans voor zover zij zich niet onvoorwaardelijk in dienst stelt van de oplossing van de grote wereldproblemen: de honger, het atoomgevaar. Wie dat niet doet is een verrader, kiest de partij van de uitbuiters. Eerlijk gezegd krijgt men de indruk dat Sartre de ene panacee verwerpend alleen maar zijn heil zoekt bij de volgende. Het absolute heeft niet afgedaan; het heeft alleen een andere gedaante en een | |
[pagina 66]
| |
andere naam aangenomen. Dat doet Sartre zeggen: ‘Ik lijk op Swann die genezen van zijn liefde zuchtte: “En dan te zeggen dat ik mijn leven verknoeid heb ter wille van een vrouw, die niet mijn genre was”.’ De rol van ‘de vrouw die niet tot zijn genre behoorde’ zou in Sartres leven vervuld zijn door de litteratuur. ‘Het is waar dat ik niet begaafd ben tot schrijven’, constateert hij, ‘men heeft mij dat duidelijk gemaakt, men heeft mij behandeld als een ijverige veelweter (un fort en thème, een term die Larousse omschrijft met een ijverige leerling die veel weet maar niet uitblinkt door intelligentie). Dat ben ik ook. Mijn boeken ruiken naar het zweet en de moeite die eraan besteed zijn, ik erken dat zij stinken in de neus van onze aristocraten; ik heb ze dikwijls tegen mijzelf gemaakt, dat wil zeggen tegen allen in een geestesinspanning die tenslotte een te zware bloeddruk is geworden’. Vandaar deze voortdurend terugkerende behoefte tot agressieve zelfkastijding die tegelijkertijd de nog fellere kastijding van anderen poogt te zijn? Moet men er een overblijfsel in zien van Sartre's christelijke opvoeding? Het lijkt nauwelijks aannemelijk, aangezien Sartre een ‘deugd’ beoefent waarvan hij in zijn jeugd op zijn hoogst de caricatuur heeft gezien. Men doet hem meer recht door te veronderstellen dat Sartre's zelfverwijt, individueel beginnend maar universeel geprojecteerd op het niet-hongerlijdende deel van de mensheid, uitdrukking geeft aan het existentialistische besef van de persoonlijke verantwoordelijkheid, dat alleen bestaanbaar is in een niet-absurde wereld. Zoals men ook alleen in een niet-absurde wereld besef van het betrekkelijke, en gevoel voor humor verwachten kan.
C. de Groot |
|