| |
| |
| |
Noord
De mannen van de laatste dagen
De mannen van de laatste dagen
zijn ziek en triest (zo triest) gegrift
van onder het koude tekenstift
ze melancholiek een blik op eigen
handen, toch verbaasd nog door
de élégance ervan, al staan ze ervoor
deelt zich mee aan de beschouwer
van zo'n tekening. Hij kijkt
je aan, of er ook droefheid blijkt
uit de maker. Dan schets je
leeft verwachting op bij iedereen.
Een sierbeest is veel fraaier. Zeer
zeker ook blijer, dus werk je 't uit, meer
lijn, wat schaduw, ogen in de waaier.
contrast is schriller. Hooghartig blikt
de vogel van het paradijs naar de (ineens) gedoemde.
Je glimlacht (schuw en bleek, dat wel) maar de genoemde
kijker schuifelt weg; het heeft ook hem verschrikt.
| |
| |
| |
De reuzen
Verheugd zijn je zusters, mijn liefste
Zij worden geprezen met jou
In het hart van mijn broeders
Is er geen jaloezie naast fierheid
Om het enige kind van ons allen
Hij is ons volgend geslacht
Worden geschenken gelegd op je tafels
En bloemen gestrooid voor je deur
Veel vaders staan klaar voor het kind
Zijn voetstappen zullen angstvallig bewaakt
En zijn tranen gedroogd worden
Door al je zusters zijn moeders
Wordt er gebeden gedanst op de pleinen
Je vrucht is een teken van vreugd
Lijkt de vlucht van de vogels nu blijer
De oudere prins staat nog steeds op de muur
Heft hij de handen, mijn zusje
Veel vaders staan klaar, voor het kind
Wordt er gebeden gedanst op de pleinen
De oudere prins staat nog steeds op de muur
Heft hij de handen, mijn zusje
Bezwerend, of weerloos berustend
| |
| |
De overkant rookt niet meer
De woestijnratten roeiden de overkant uit
Het volk is verbijsterd van angst
Angst reist door het land naar de kust
In de stad is het rustig, men danst er niet meer
In de rivier staat het water heel hoog
Het is herfst, de rivier houdt hen tegen
Hoe klein zijn de moordenaars
Onze vrouwen zijn langer dan hun langste mannen
Onze mannen zijn het tiende deel langer
De kinderen groeien nog meer
Kinderen zijn er maar weinig
De voortplantingskracht is gering
Al onze kracht is in lengte vergroeid
Alle aandacht aan sierlijk bewegen besteed
Te weinig heeft men aan de muren gedacht
Hun troepen vermijden waarschijnlijk de strijd
De muren zijn danig vervallen
De overkant rookt niet meer
In de rivier staat het water heel hoog
Hoe klein zijn de moordenaars
Onze mannen zijn het tiende deel langer
Hun priesters begeven zich naar de rivier
| |
| |
Dit hele gebeuren is vreemd
Vandaag is de zevende dag
De zevende dag is de vreemdste
Vijf keren liepen ze al om de muren
Willen trots schrijven in boeken
Allen joegen we over de kling
Mannen en vrouwen en grijsaards
En kinderen, niets werd gespaard
Hun priesters die blazen op horens
Het volk loopt stil achter de priesters
Wij reuzen we sloten de poorten
De koning is in de tempel
De tempels zijn huizen der goden
De held spreekt in hun huis met de goden
Moeten de helden de dwergen verslaan
Ongetwijfeld vertrekken ze uit zichzelf
De vuilvoetige rovers van land
Bergen hun god in een tent
Heeft hun god geen gezicht
Hij verlaat nooit zijn tent
Zes keren liepen ze al om de muren
Het volk loopt stil achter de priesters
De vuilvoetige rovers van land
| |
| |
| |
Niet geboren
I
Pas goed op je buik, eet maar veel sjokola,
- Het kind stelt eisen aan de moeder -
Vergeet de dokter en zijn poeders;
Wantrouw vooral de toekomstige opa,
Laat hem niet dromen over het kind
Van ons, maar bouw eraan in zachte
Gevoelens, maak vooral veel pracht en
Praal in zijn hoofd, ongetwijfeld vind
Je ons dan terug als 't klaar is.
Maak zijn handen sierlijk: een pen
En penseel heb ik al gehaald
Voor hem - of haar, wie weet -. Daar is
Vertrouwen in me, immers ik ken
Je vaardigheid die uit je straalt.
| |
| |
II
Het kind leefde vooral in onze gedachten.
Het had nog geen oogkleur en ook zijn gelaat
Was vaag nog, maar het was mooi, dat staat
Vast; het had ook de door ons verwachte
Zachte buiging in de ledematen, ter
Bescherming waarvan mannenhanden
Geschapen zijn, ach, dillettanten-
Beeld van vaders, van vroeger en van ver.
Met vreugde zagen we 't tegemoet,
Niet?, we waren sterk, hadden moed
Genoeg. Toch geen hoogmoed die moest vallen?
Waarom liefste, ben je nu zo bang
- Het hoeft niet meer, na mes en tang -
Dat wij 't kind tegen zouden zijn gevallen?
| |
| |
III
Dood heeft vrees tot schuld vergroot.
Hier staan we dan met lege handen
Tegenover elkaar. Waar kan de
Uitweg gelegen zijn? Brood-
Nodig is 't dat wij ons te troosten
Weten, ieder voor zich, God voor ons twee
- Had jij gehoopt God op deze zee
Van pijn, God die nu misschien wel boos is,
Hoopte jij hem hier te zien verschijnen? -
Ik kan je niet helpen, jij mij evenmin.
Zie je twijfel, zoals ik die in
Jouw ogen zie, zie je die in de mijne?
Laten we zolang uit elkaars ogen verdwijnen;
Geven wij gedachten leven, en zo 't leven zin.
| |
| |
IV
Door uren te gaan, langs de kant van de Waal,
Vergeet men de vijandigheid van de bomen
Wel even, maar is aan de dreiging te ontkomen
Van 't schichtige - jachtige, listige - water?
De schaduw van meeuwen legt 't af tegen vrome
En bittere geuren van vloeiend metaal;
Het schitterend verkleuren van 't vuur en van staal
Dat gloeit maakt het schreeuwen van groene angstdromen
Onhoorbaar: veilig is men alleen in de stad.
Daarom leek het oirbaar dat ik je even vergat
- Jij, verre natuur, klein geheim, levensgroot verdriet -
En het doorgaan de voorkeur van mijn aandacht gaf,
Werkend op volle kracht, en 's avonds nogal laf
Vreemde dromen lezend, die een ander voor me ziet.
| |
| |
V
Confrontatie
Angst ligt als een snelgericht
Over 't vlakke van je kaken;
Boven trillende wangen waken
Ogen. Schrik heeft je gezicht ontwricht.
Onheil kan ieder moment je raken,
Zo lijkt 't wel. Tastbaar ligt
Ons laatst kontakt nog dicht
Naast mijn handen die haast de jouwe raken.
In dit bange geheel zie ik eer mijn gevoelen
Terug, dan ik het jouwe herken, de tijd
Achter ons maakte ook mij een aparte eenheid.
Zal ik het nieuwe evenwicht omwoelen,
Jou weer opnemen, alles als vroeger goed bedoelen?
- Wat winnen we terug, wat raken we kwijt? -
| |
| |
VI
De droom waaraan ik heb mee gebouwd
- In bescheiden mate, als je 't wel beschouwt -.
Geregeld kijk ik of ik me vergis,
Ik kan het steeds maar niet geloven
- Zoals men zegt -, maar jij loopt boven,
Omzichtig, op je tenen, als was je nog getwee,
Of wiegt een kussen, 't dragend met je mee.
Voor jou is 't zeker weten
Dat leeft, wat ik al wil vergeten.
Wel praat je soms gewoon erover:
‘Toen ging het dood en ik
Kon er niets aan doen, ik tover
Vaak zo slecht’. Dan gaan je ogen dicht:
‘Maar ik hou wel veel van hem, o ja!’,
Waarna, verslagen, ik weer naar beneden ga.
Ben je te beklagen, doet dit anders denken
- Dit jij met hem, waarin je hebt verzuimd
Mij een plaats te laten - meer pijn dan 't denken:
Drie min een is twee, een werd er weggeruimd?
|
|