| |
| |
| |
Julienne Huybrechts
In gesprek met Geert van Beek
‘Mijn enige geloof is het geloof in het mysterie’.
Geert van Beek, de auteur van de verhalenbundel Een hand boven de ogen en de roman Buiten Schot (beide verschenen bij A.A.M. Stols-J.P. Barth, 's-Gravenhage in 1960 en 1961) werd in 1920 te Gennep geboren. Jarenlang is hij in Zuid Limburg geweest en nog langer in Nijmegen. Hij woont thans in Veghel, waar hij met genoegen les geeft aan middelbare scholieren, maar is toch altijd blij wanneer hij de rustieke veghelse bodem kan ruilen voor wat stedelijk asfalt, speciaal dat van Amsterdam.
Zijn roman Buiten Schot - geschreven in opdracht van O.K.W. - werd een half jaar na verschijnen bekroond met een Anne-Frankprijs 1962. Ankie Peypers viel dezelfde eer ten deel voor haar roman ‘Geen denken aan’. Naar aanleiding van de bekroning van Geert van Beek schreef Willem Brandt: ‘Wel zelden heeft men een letterkundige onderscheiding met meer recht en reden verleend’. De jury motiveerde aldus haar keuze. ‘De roman onderscheidt zich door een weloverwogen compositie, een vaardig geschreven dialoog, een kernachtige zinsbouw en een beheerste bewogenheid, waardoor hij (G.v.B.) de tekortkomingen van zijn novellistisch debuut - bloemrijke beeldspraak, lyrische ontboezemingen en retorische zinswendingen - door een lofwaardige zelfbeperking heeft overwonnen. De problematiek van zijn gegeven - mede voor de jury in de gunstige zin een punt van overweging, hoewel uiteraard niet beslissend voor haar keuze - is de nagedachtenis van Anne Frank en degenen van wie zij het symbool is ten volle waardig’.
Aan zijn jeugd heeft Geert van Beek, een donkere, stille man met af en toe de onbereikbare in zichzelfgekeerde blik van een kwetsbaar en gevoelig mens, prettige herinneringen.
| |
| |
Ik herinner me een voorval uit mijn lagere-schooltijd, dat me toen hetzelfde gevoel van onbehagen gaf als de reakties van bepaalde mensen op mijn werk nu. Ik had een opstel geschreven over Floris V; het werd in de klas voorgelezen. Er stonden zinnen in als ‘de burgers die geen argwaan koesterden...’ Niemand uit mijn klas begreep er iets van. Toen ik na de les buiten kwam, kwamen ze om me heen gedrongen zo van ha-ha, de burgers die geen argwaan koesterden... Ik besefte dat ik iets onbegrijpelijks had gedaan en nu nog soms heb ik de indruk dat ik in de ogen van mensen nog steeds iets onbegrijpelijks doe. Later, op het internaat, werd mijn liefde voor de literatuur door mijn leraren gericht en aangewakkerd. Toen ben ik zelf gaan schrijven, poëzie wel te verstaan. Het allereerste vers ging over een bloem die ik afplukte en de volgende dag dood vond. Goethe was verstandiger, die groef het plantje uit met wortel en al en het bloeide voort in het huis. ‘Soll ich zum Welken gebrochen sein?’ vraagt de bloem, pas veel later kwam ik er achter dat hij met de bloem Christiane Vulpius bedoelde. Enfin, het thema van mijn verzen was altijd hetzelfde, de dood, de vergankelijkheid van alle dingen, de relativiteit van alle bloei. Weer later heb ik veel religieuze hekelgedichten geschreven. Enkele ervan zijn gepubliceerd in Roeping, juli-augustus 1957.
Motieven voor zijn schrijverschap? Allereest een religieus onbehagen, protest tegen religieuze opvoeding en -opvattingen; verder eenzaamheid, niet alleen als verstoken van kontakt met anderen, maar absoluut als individu, elk individu. Hieruit volgt wellicht mijn geobsedeerdheid door de dood. Misschien is die me wel ingegoten bij het zien van een stokoude dooie tante met blauwe nagels en zo, ‘mooi hè’ zei een volwassene toen tegen me; weken lang lag ze dood naast me in bed. In mijn verhaal stuit je herhaaldelijk op de dood, ook wanneer die alomvattend te werk gaat als in oorlogstijd (Zonnige voorjaarsdag, Buiten Schot). De gruwel van de oorlog beschrijf ik cynisch, maar hoe wil je het anders? Als ik sommige dingen niet cynisch zeg, barst ik in tranen uit.
| |
| |
Uit mijn verhalen is gebleken dat speciaal de religie zoals die beleden wordt door katholieken, mij inspireert. Een voorbeeld. Omstreeks Pasen '62 was ik bezig met een ontwerp voor een verhaal over een jongen van Naim. Dat gegeven intrigeerde me enorm. Die jongen die dood is, Christus die de moeder ziet huilen en daarom, meer staat er niet, en daarom medelijden krijgt en de jongen weer levend maakt. De problematiek van dit gegeven intrigeerde me. Zou die jongen blij zijn dat hij voor de tweede maal in het leven wordt geplaatst en dus ook voor de tweede maal moet sterven? Hoe staat die jongen dan tegenover Christus? Het is even stil in de kamer, dan zegt Geert van Beek, en het klinkt bijna verontschudigend: ‘Ja, zo'n dingen, daar leef ik eigenlijk in. Ik lees erg graag filosofische lektuur. Enorm geboeid was ik door Heideggers visie op het leven: het sein zum Tode, het eigenlijk zijnde, dat de dood in de ogen ziet, en het zgn. Man, dat er geen rekening mee houdt, zelf de mentaliteit mist om zich de dood te realiseren. En dan Gabriel Marcel. Prachtig zoals die in Homo Viator de dood eenvoudig ontkent, afwijst. Je kunt de totale verdwijning van een bewustzijn niet zomaar als een feit behandelen, zegt Marcel, en hij werkt dit schitterend uit. Iemand liefhebben is zeggen, jij, jij, jij zult niet sterven. Ik citeer maar vertalingen, want ik vind filosoferen op zijn Hollands al moeilijk genoeg. Aan theologie heb ik een hekel, tenminste zoals die blijkt uit handboeken. Niet als je er doodgewoon onder verstaat: denken over God, over Christus. Al die mooi opgebouwde conclusies uit de onsterfelijke premissen, nee, die zinnen me niet. Ik was blij toen ik bij Mauriac La Pierre d'échoppement iets dergelijks ontmoette lang geleden.
Verbaasd was ik toen ik in een interview in de laatste aflevering van Roeping Hofland (van Podium) zag zeggen: ‘Ik kan me niet voorstellen dat religieuze zaken voor iemand nog werkelijk problemen zijn’. Ik geloof dat religieus onbehagen bij mij een belangrijke rol speelt, en dat doet het bij zovelen. Ingmar Bergman b.v. en Jan Wolkrs. En dan vrijheid, geestelijke vrijheid, losmaken uit verroeste kettingen.
| |
| |
Nu de naam Wolkers gevallen is, vraag ik Geert van Beek naar zijn mening over deze veel omstreden schrijver-beeldhouwer, die naar de mening van velen de nederlandse letteren nieuwe adem van leven geeft, volgens anderen slechts een doorzichtig vieux jeu bedrijft.
‘Het klinkt misschien zonderling, antwoordt hij, maar ik vind Wolkers een ietwat huiveringwekkende figuur. Niet om die lugubere verhalen van hem. Hoe zal ik het zeggen, het is alsof je iemand ontmoet die wat jij zegt of hebt gezegd of gaat zeggen, op een andere manier zegt, met een ander geluid. En nu bedoel ik volstrekt niet de seksuele vrijmoedigheden waarmee hij zich de vaderlandse toorn op de hals haalt. Maar ga zelf de inspiratieve krachten van mijn verhalen eens na: eenzaamheid, religieus onbehagen en zoeken, afrekening met “steile” opvoeding, doodselement, verlangen naar een wereld waar de mensen werkelijk wat om elkaar geven. Natuurlijk zijn dat ook meer algemeen verbreide motieven. Herhaaldelijk zeg ik, Wolkers lezend, daar heb je het alweer, en dan bedoel ik dus een parallel, meermalen in details zelf. Ik denk nu aan een nuchtere begrafenisondernemer (Kort Amerikaans - Naar buiten kijken), Daniel met het waterhoentje uit Een roos van vlees en Stracke met de eend uit Buiten Schot, noem maar op. Verder treft me ook de aanwending van bijbelteksten. Nog eens, de toon is anders, de manier van aanpak, de achtergrond ook van waaruit geschreven wordt. Ik bedoel ook volstrekt geen waarde-oordeel te insinueren, maar wijs alleen op literair misschien wel interessante coïncidentie. Bovendien, iets anders zou ridicuul zijn, ik vind die jongen fenomenaal’.
Geert van Beek spreekt weloverwogen en waar het zijn credo van het schrijverschap betreft, dringend, duidelijk, alsof hij niet het risiko kan nemen misverstaan te worden.
‘Uit sommige van mijn verhalen blijkt het katholicisme nogal heftig en ik ben er van overtuigd dat er in de toekomst nogal wat specifiek katholieke literatuur geschreven zal worden. Maar dan misschien met meer afstand. Mijn werk is vol onbehagen,
| |
| |
afkeer en bezorgdheid om het katholiek beleefde Christendom. Het Christendom zou ik nooit afwijzen, de figuur van Christus vind ik uniek. Maar de manier waarop zo'n man - ja, zo'n man zeg ik nu - in katholieke kringen geïnterpreteerd wordt, zoals daarmee wordt gekwanseld, dat vind ik dikwijls weerzinwekkend. Of ik me een katholiek auteur wil laten noemen? Ach nee, zeg, ik ben wel katholiek, maar ik hoor liever bij de auteurs die katholiek zijn, dan bij de katholieke auteurs. Trouwens, gaat hij verder, ik begrijp niet wat men onder een katholiek schrijver verstaat. Westerlinck heeft eens gezegd, een katholieke roman bestaat niet, je hebt een goede roman of een slechte, maar een katholieke roman bestaat niet. Nou, dat vind ik nogal zonderling, daar ben ik het niet mee eens. Wat de inhoud van een roman betreft kun je wel degelijk zeggen, kijk, dat is nou een katholieke roman, dat is een boek waarin typisch katholieke problemen blijken’.
Ik vraag Geert of hij zijn roman Buiten Schot een katholieke roman noemt. - Nee, zegt hij nadrukkelijk, Buiten Schot is geen katholiek boek, het is een christelijk boek in aktuele termen. Ik heb die termen zo aangewend, dat ze wel dezelfde geest ademen, maar een totaal andere kijk op de dingen geven. Greshoff vond van de verhalen in Een hand boven de ogen zo belangrijk dat het katholieke zo volkomen geïntegreerd is, zodat ook een niet-katholiek zich in de hier gestelde problemen kan thuisvoelen. Hoewel ik zelf af en toe het gevoel heb geheimtaal te schrijven’.
De religie inspireert Geert van Beek, de verhouding mens-religie vormt het centrale thema van vele van zijn verhalen. Dat dit thema zo vaak geborgen gaat achter motieven als eenzaamheid en ontoereikendheid toont zijn deernis met de mens. De geïntrigeerdheid door zo'n allesomvattend thema houdt in dat zijn figuren, zowel in novelle als in roman, totaal zijn, dat ze balanceren op het scherp tussen leven en dood. Een scherp dat - altijd te smal - scherp blijft doordat het uitzicht naar beide kanten verleent. De dood duikt in elk van zijn verhalen op als een draad die een snoer kralen verbindt. Niet zijn personages rekenen met
| |
| |
elkaar af, de dood rekent met allen af. De dood zet de mens op het laatste ogenblik de voet dwars, maakt onbelangrijk wat tevoren zo belangrijk scheen, waardeloos, reusachtig, angstwekkend en vredig, hij is sterveling.
Uit het verhaal De huid waarin je leeft (Roeping, oktober '62) is de volgende passage:
‘Zie deze man hier nu liggen, dacht Witlox, doodeenzaam en doodsbleek, eenvoudig dood als iedereen. Zijn lot was gisteren dat van mijn vader en zal morgen het mijne zijn. In de dood bereikt het lichaam een absoluut dieptepunt en niemand kan daaraan ontkomen. De confrontatie met een lijk scherpt je in dat we allemaal broos en kwetsbaar zijn. Bij de een weigert het hart, een ander breekt zijn nek, sommigen vertrekken in lichter laaie. Het hoe is van geen belang. De dood maakt mild. Iemand die je onverschillig laat wordt als dode belangwekkend, want hij is de mysterieuze leegte ingegaan waarop je zelf nog moet wachten. Dit gemeenschappelijke fatum stemt je eerbiedig en barmhartig. Nu ik deze priester zie liggen in al zijn menselijke zwakheid, constateer ik tot mijn eigen verbazing, hoe onbelangrijk zijn feilen worden, en haast vanzelfsprekend. Hoe kun je van een sterveling verwachten dat hij volmaakt is?’
In 1961 verscheen de roman Buiten Schot. De hoofdpersoon, Walter Stracke, is een buitengewoon kwetsbare figuur. De kwetsbaarheid laat zich wel eens aanzien als slapheid, bangelijkheid, en Walter Stracke krijgt - wellicht onverdiend - een streek mee van de laffe kompromissenzoeker, de draaier die buiten schot tracht te blijven. - ‘Welnee, zegt Geert van Beek wat gekwetst, de jongen is zo eerlijk dat hij helemaal niet buiten schot blijft. Hij wordt juist telkens weer getroffen, geraakt. Ik bewonder hem omdat hij ondanks alles zijn eigen gang blijft gaan. Daarop kan je natuurlijk wel zeggen, zijn eigen gang gaan, nee, hij durft gewoon niet anders. Maar dat is erg gekompliceerd in die jongen. Het is namelijk zo, dat Walter Stracke wel iets wil doen, maar weigert zich aan te sluiten bij wat men, de massa, van hem ver- | |
| |
wacht. Hieruit blijkt dat hij wel een bepaalde mening heeft, een bepaalde kijk op de dingen, op het leven, op de oorlog. Zo zegt hij ergens tegen het meisje Annelies:
‘Het klinkt overdreven, maar dat zou ik werkelijk willen: de wereld verbeteren, meewerken aan echte vrede en verbroedering. Alleen, ik weet niet hoe, Annelies’. -
Het is duidelijk dat Strackes standpunt pacifistisch is. Hij wijst geweld af. En die mening blijft bij het handhaven totdat hij op de duur zoveel heeft meegemaakt dat er een ommekeer in hem plaats vindt, die hem ertoe brengt zich dan maar op te geven voor het leger. Tenslotte komt hij, de pacifist, tot een daad van geweld, hij slaat Miel Verhaak, de verzetsman, neer. Ik geef toe dat de jongen wat je noemt on-af is, maar hij is pas vijf en twintig, vergeet dat niet. Hij weet zich geen raad met en in dit leven. Hij is een naïeve idealist, hij wil de wereld verbeteren, hij zoekt een manier om zich te engageren, om zich ergens voor in te zetten. Die manier vindt hij niet en zijn pogingen om zich op een vreedzame wijze in te zetten voor de vrijheid lopen op niets uit. Dan wordt hij ook nog bedrogen in het meisje waar hij van is gaan houden.
Ik heb Walter Stracke als een pacifist getekend. De essentie van zijn inzicht is goed voor andere mensen, andere mensen behulpzaam te zijn, tegemoet komen. Hij is dan ook bereid zich te geven. Zie dat niet als kompromiszoekerij. Dit is de enige manier waarop hij vindt dat alles beter moet worden. Zijn afkeer van oorlog en geweld is toch niet zo ongeloofwaardig? Daar zit de invloed van zijn vader in die hij in de geest aan een slootkant ontmoet.
‘Pax tecum’, zei zijn vader, die hem op dit moment levendig voor de geest kwam.
‘De vrede zei u’, zei Walter.
‘Wie het zwaard opneemt zal er door omkomen’, zei de vader.
‘Niet de vrede maar het zwaard ben ik komen brengen’, zei de zoon.
| |
| |
‘Vechten is voor de dwazen, mijn zoon; een wijs man is het die zich gereed houdt voor de opbouw’.
‘Als de dwazen niet vechten worden de wijzen gelikwideerd. In oorlogstijd heeft de wijsheid geen kans’.
‘Je zoekt een excuus voor bloedvergieten’.
‘U verbergt een bang gezicht achter het masker van pacifisme’.
Zijn vader sloot de ogen en vertrok zijn gezicht alsof al het licht van de zon met geweld op zijn netvlies sloeg. Toen hij ze opende stonden er tranen in te beven en dat is geen wonder want geen mens kijkt straffeloos recht in de zon.
‘Wie de mensheid wil dienen, mijn zoon, moet niet beginnen met de mensen te vernietigen. Er is evenveel moed voor nodig het harnas te weigeren als het aan te gorden. Verwijt geen lafheid aan wie de moed heeft zijn eigen weg te gaan’.
- ‘Is Walter Stracke een lafaard omdat hij de moed heeft zijn eigen weg te gaan? Moet ik als schrijver helden gebruiken? Wat is dat, een held, een vent die alles meteen doorheeft en de zaak netjes opknapt? Shakespeare laat mensen bij zichzelf overleggen, alleenspraken houden met allerlei filosofische wijsheden erin. Nee, dat ligt mij nu eenmaal niet. Men moet bij mij maar tussen de regels lezen, goed lezen, met aandacht’.
Ik moet met de laatste bus weg. Tante Annie, de vrouw van Geert van Beek, (intelligent, altijd aanwezig om een zin van Geert af te maken, te verduidelijken, data te korrigeren; zij is zijn eerste en beste lezeres, zegt hij) mij het laatste kopje koffie inschenkt, vraag ik hem naar zijn manier van werken.
‘Ik werk vanuit een beeld, sekundair reagerend, ik vertrouw nooit een kersverse ervaring toe aan papier. Ik begin vaak met iets dat anders afloopt dan ik me voorstelde. Mijn gedachten bepalen zichzelf. Dat heb ik vroeger altijd aanstellerij gevonden. Ik dacht, je krijgt een idee, en dat idee krijgt langzamerhand gestalte, daar blijf je bij. Maar het is me gebleken dat ik op die manier niet kan werken. Ik heb dus wel een bepaald idee in het hoofd en van te voren maak ik dan wat aantekeningen, maar meestal blijft
| |
| |
het bij een globaal schema dat zich ontwikkelt tot een verhaal. Uiteraard verwerk ik ook autobiografisch materiaal in mijn werk. Zo heb ik eens in '52 een poging gedaan een verhaal te schrijven naar aanleiding van een drie jaar oud sterfgeval, maar het heeft nu pas een definitieve vorm aangenomen, of liever, ik heb naar aanleiding daarvan iets totaal anders gemaakt. Meestal werk ik erg langzaam. Inspiratieve eksplosies komen natuurlijk ook wel eens voor. De gekruisigde rat schreef ik van 17 april tot 7 mei '63 We hadden toen vakantie, dus...
Mondeling zou ik een bepaalde gedachte niet kunnen uitwerken, ik formuleer heel moeilijk. Het lukt me alleen wanneer ik een pen in de hand heb en de woorden op papier zie staan. Schrijven vraagt van mij dan ook zelfoverwinning en het overwinnen van een zekere vaagheid. Op het ogenblik streef ik ernaar alles rechtstreeks te zeggen, zonder al te veel vergelijkingen, zonder metaforen, gewoon rechtstreeks. De manier waarop Geert Walschap schrijft bewonder ik zeer, het tempo, het door elkaar smijten van direkte en indirekte rede; met één zinnetje smijt hij een hele wereld open. En dan dat grimmige van die stijl. Wie ik nog meer bewonder? Marnix Gijsen, Claus, Hermans, Faulkner, de griekse dramaturgen, daar kan ik uren over praten. Camus, Böll, Greene en Wilder mag ik ook graag lezen. De moderne poëzie bevredigt me niet erg. Ik mis daarin wijsheid. Het alleen maar speelse, zowel in gedachten als in woorden, maakt me wrevelig. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, Van der Graft bijvoorbeeld’.
Het is prettig praten met Geert van Beek, het is nog prettiger om naar hem te luisteren. Het valt mij op hoeveel hij gemeen heeft met de man die hij zo bewondert, Gerard Walschap. In een interview zegt deze: ‘Elk boek beschrijft mijn levensavontuur, haast elk personage leeft van een deel van mijn innerlijk leven. Ik maak ze wel zodanig van mij los dat ze op de duur niet meer naar mij luisteren, doch mij dicteren wat ik over hen schrijven moet’. Uit het werk van Geert van Beek is gebleken dat hij dezelfde mening heeft, dat zijn personages ontsproten zijn aan een rijk innerlijk leven.
|
|