Raam. Jaargang 1963-1964
(1963-1964)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
1‘Kom, kom, jij bent nog jong’, en ‘Wat maak jij grote stappen, wat heb jij lange benen, moet jij ergens heen?’ Deze twee opmerkingen kreeg ik als jongen haast dagelijks te horen. De eerste op de meewarig aanmoedigende toon van mijn grootmoeder, de tweede van de vrouw van de bakker, die het afdreunde als een versje, op de manier zoals je tegen kinderen spreekt, maar dan met een spottend ondertoontje. Als je jong bent zijn de meest onwaarschijnlijke figuren belangrijk. De grote mensen, dat waren mijn vader en moeder, een oom en een tante, en de twee die ik zojuist al genoemd heb. Voorzover ik mij kan herinneren heeft geen van mijn onderwijzers een noemenswaardige rol gespeeld in mijn leven, ofschoon van een werd verteld, dat hij, in ongelofelijk snel opkomende aanvallen van razernij, zijn zoontje bij de enkels ondersteboven keerde en met de vlakke bovenkant van de schedel tegen de planken vloer sloeg, zodat het stof tussen de reten in kleine wolkjes opstoof. Zelf heb ik dat nooit meegemaakt, maar ik kon het mij levendig voorstellen van die man met zijn altijd vochtige, enigszins uithangende onderlip. De voering van zijn mond puilde in een natte zak naar buiten. Zo was het precies. De zoon had trouwens net zo'n onevenredig groot hoofd als de vader. Zij liepen beiden voortdurend te knikkebollen. Schokje links, schokje rechts. Suffig verwonderd over hun rondlopen op aarde, maar vooral over elkaars nabijheid. Elke keer als ik er om vraag laat mijn moeder mij de foto's uit die tijd zien, en elke keer verzucht zij: ‘Wat hebben wij toch een zorg gehad, voordat wij jou groot hadden’. Ik was een nogal | |
[pagina 8]
| |
klein, mager jongetje met een smal gezicht en diepliggende, schuwe ogen, vlak na de oorlog gekleed in een lange, te wijde broek, door onze naaister in mekaar geflanst uit de nog bruikbare resten van twee soldatenjekkers. De stof van de linkerpijp was iets donkerder als die van de rechter. Elke middag na school was mijn kruis wond geschuurd door de grove stof. Mijn moeder, die, oorlog of geen oorlog, voortdurend in de kleintjes zat, gebood mij de broek uit te trekken, ik sprong achterwaarts op de rand van de tafel, en werd, daar zittend met de benen wijd uit elkaar, zuinig ingewreven met babypoeder. Broek omhoog, en het schuren begon weer opnieuw. Ik wist trouwens, dat het wel erger kon. Een van mijn broers maakte nog elke dag zijn bed nat. Die liep helemáál als een volendammer visser; om zijn kruis te sparen. | |
2Wat weet een kind van de oorlog? Het is een woord als elk ander. Het duidt iets aan, zonder het te zijn. Granaat klonk koel en onschuldig. Mijn vader had er een versje op gemaakt. Soms nam hij mij op zijn knie en liet mij paard rijden op het ritme van: Granaat, padaat, padover. Granaten vliegen over. Kogels waren niets anders als de verchroomde stalen bollen die in de wielen van auto's zitten. Wij gebruikten ze als knikkers, omdat zij zo lekker zwaar in de hand lagen. Bombardement bracht mij altijd even in verwarring, misschien omdat het zo dreigend resoneerde in mijn oren. Maar die woorden bleven niet lang zo ongevaarlijk. De angst van mijn omgeving werd mijn angst. Zeker in het begin was ik alleen maar bang voor de schrik van mijn ouders. Ik werd uiterst waakzaam. Mijn hele lichaam stond gespannen als een snaar, die vibreerde op elke verandering in de sfeer om mij heen. Een rug die nauwelijks verstijfde, de minste of geringste verandering op een gezicht, en ik | |
[pagina 9]
| |
was niets meer, behalve één brok ellende. Het gevaar had geen naam en geen gestalte. Het kon plotseling komen, en uit alle richtingen. Elk gebaar dat niet paste bij de huiselijke bezigheden van mijn moeder, of haar luisterend opkijken naar vader, die dan over zijn krant heen naar de muur begon te staren, tot hij ontkennend knikte en weer begon te lezen, was voldoende om mij zo in paniek te brengen, dat al mijn gewaarwordingen in elkaar overvloeiden. De omtrekken van gestaltes en voorwerpen vervaagden tot lichte en donkere vlekken. Elk geluid klonk gedempt, als van achter een dikke muur. Ik voelde geen kou of warmte meer. Ik was alleen nog maar angst. Het is herhaaldelijk gebeurd, dat ik een van die geluiden meende te horen, waarvan ik gewend was dat zij er zenuwachtig van werden. Als zij zich dan niet stoorden aan mijn pogingen hen daarop opmerkzaam te maken, trok ik aan hun kleren, sloeg en schopte tegen elke bereikbare scheen, want wij móesten de kelder in. Er waren weken dat wij elke nacht wakker schrokken van de paniekroffel op de rolluiken, wanneer mijn oom en tante met mijn neefjes uit hun huis zonder kelder gevlucht waren naar het onze, en, totdat zij binnen waren, hun angst probeerden te overstemmen met het lawaai van hun vuisten. Dan gingen ook wij naar beneden. De kelder bestond uit twee lage vertrekken, een voor onze familie, een voor die van mijn oom, van elkaar gescheiden door een nooit gesloten deur, getimmerd uit munitiekistjes. Op regelmatige afstanden waren dikke houten stutten tussen plafond en vloer geklemd, soms met behulp van korte plankjes, als de palen te kort waren. Voor de getraliede ramen had men aan de buitenkant zandzakken opgestapeld. Voor de verlichting waren wij aangewezen op twee armzalige spaarlampjes. Op de deur hing een vel vergeeld, aan de hoeken omkrullend, papier. In paarse letters, naast een paars kruis, stond daar: ‘Mijn Jesus, barmhartigheid’. Als het doffe dreunen van de bominslagen steeds dichterbij kwam, voorafgegaan door het onheilspellend gejank van vliegtuigen in duikvlucht, dan begon het. Het meest huiveringwekkende dat ik mij van de oorlog herinner. Niets hoorde je meer | |
[pagina 10]
| |
als die ene zin. Eindeloos herhaald, soms afzwakkend, plotseling weer met nieuwe aandrang, een bezwerende formule, het nooiteindigende recitatief van hoop, haat en doodsnood: ‘Mijn Jesus, barmhartigheid’. Het was geen bidden. Het lawaai buiten en boven ons moest onschadelijk worden gemaakt door het geluid van de eigen stem. Eén keer heb ik dat anders gezien. Wanneer wij langer als een halve dag in de kelder zaten, aten wij daar ook. Zwart brood met appelmoes. Mijn vader stond aan een tafel in de hoek brood te snijden, toen, onverwachts na een betrekkelijk rustig uur, vlak bij een geweldige ontploffing klonk. Het licht flikkerde even uit en weer aan. Wij keken allemaal naar vader. Hij was doodsbleek. Zijn ogen waren leeg van elke uitdrukking. Zijn gezicht lag braak van ellende en hij zei, heel zacht, twee keer achter elkaar: ‘Mijn Jesus, barmhartigheid. Honderd dagen aflaat’. Van de daarop uitbarstende, hysterische lachkramp, die niet tot bedaren kwam, in golven aan en afspoelde, werd ik nog radelozer dan van alles wat er aan was voorafgegaan. Er gebeurden dingen die mijn ouders alleen maar kwaad maakten of die hen zorgelijk het hoofd deden schudden. Dan begreep ik hen niet. Ik was een kleine radicalist geworden. Ik was bang, en ging daarin tot het uiterste. Van anderen eiste ik hetzelfde. Eens op een morgen, wij waren net uit bed, werd er hard op de achterdeur gebonkt. Drie soldaten stapten binnen met grote melkbussen die zij rammelend onder de kraan schoven en vol water lieten lopen. Dodelijk benauwd kroop ik onder de tafel en trok het tafelkleed naar beneden om mij te verstoppen, zóver, dat een paar borden en kopjes op de grond in scherven vielen, vlak bij mijn handen. Een andere keer, op school, vroeg de onderwijzeres - ik zat dat jaar op de meisjesschool, omdat de jongensschool gesloten was - aan een van de kinderen om de hoofdmeester te gaan waarschuwen. Zij ging tussen de eerste bank en het bord, vlak voor mijn ogen, languit op de grond liggen. Wij zaten muisstil naar haar te kijken, totdat iemand ons vertelde dat wij naar huis mochten gaan. | |
[pagina 11]
| |
3Toch was het pas na de oorlog - het leven verliep weer rustig en ik had mijn angst dus kunnen vergeten - dat ik de grote klap kreeg. Mijn overspannen fantasie en mijn instinct voor onheil hadden nooit het gevaar gekend, er alleen de dreiging van ondervonden. En ineens had ik reden om bang te zijn, een reden die in mijzelf lag. Alle onbegrepen gebeurtenissen schoten in elkaar als de stukjes van een legpuzzel, en dat geheel maakte mij de omvang duidelijk van de ramp, waaraan ik tot dan toe was ontsnapt. Ik las het verhaal van een man die zijn dubbelganger ontmoette en aan de gevolgen van die ontmoeting, als door de bliksem getroffen, op straat ineenzakte en stierf. Ik besefte plotseling de betekenis van halfopgevangen gesprekken, waarvan dat over een buurmeisje, dat iets verschrikkelijks had gezien of meegemaakt, wel het meest onheilspellende was, want zij vertelden elkaar, fluisterend omdat ik in de buurt was, dat zij de stuipen kreeg en onmiddellijk daarop dood was. De bedreiging had definitief gestalte aangenomen. Op elke straathoek kon mij hetzelfde overkomen en dan was het met mij gebeurd. In die tijd hoorde ik mijn ouders zorgelijk aan elkaar vragen wat er met mij toch aan de hand kon zijn. Ik at met grote tegenzin, werd mager en lusteloos. Zij vroegen zich af of dat aan de tijd kon liggen die wij goddank acher de rug hadden. Nergens was ik meer veilig. Vooral op straat stond ik doodsangsten uit. Uit elke deur, om elke hoek kon hij tevoorschijn komen. Als ik zag dat iemand in mijn richting de straat overstak, dan begon ik te hollen om zijn gezicht maar niet te zien. Ik liep gebukt vlak langs de ramen, zodat in elk geval niemand mij van uit een huis kon verrassen. De kraag van mijn jas sloeg ik zo hoog mogelijk op en ik liep met grote passen, plotseling stilstaand als er een auto kwam. Dan draaide ik mijn rug naar de straatkant toe, bukte mij en prutste aan mijn veters. Dan moest ik zo vaak doen dat ik elke morgen te laat op school kwam. In de klas was ik betrekkelijk veilig. Het enige mogelijke gevaar be- | |
[pagina 12]
| |
stond daarin dat een nieuweling midden onder een les door zijn moeder naar binnen zou worden gebracht. Zogauw ik ook maar iets hoorde op de gang, had ik altijd wel iets te zoeken onder de deksel van mijn bank, en kwam pas weer tevoorschijn als het geluid van de voetstappen zwakker werd of de stemmen niet meer te horen waren. In die tijd werd er geen nieuweling aangemeld. Sommige dagen had ik zo'n angst om uit huis te gaan, dat ik veinsde ziek te zijn. Wat dat betreft heb ik voordeel gehad van de zorg van mijn ouders, want meer dan eens mocht ik inderdaad thuis blijven. Ik hielp mijn moeder een beetje; in haar nabijheid voelde ik mij betrekkelijk rustig. Vaak ook zat ik wat te suffen zonder ergens aan te denken. Alleen als de bel ging vloog ik naar de w.c. Maar zelfs daar voelde ik mij niet helemaal buiten schot, want de onbekende aan de deur zou best kunnen vragen: ‘Pardon mevrouw, mag mijn zoontje even van het toilet gebruik maken?’. En dan zou ik er op de duur af moeten, en wij zouden elkaar ontmoeten op de drempel van de w.c. Tenzij ik razendsnel de deur opengooide en er als een haas vandoorging, zonder iemand de kans te geven mij te kunnen opnemen. | |
4Naderhand - alles was toen al weer lang voorbij - heb ik mij wel eens afgevraagd, waarom ik nooit op het idee ben gekomen, dat ik de dubbelganger van iemand anders had kunnen zijn. Dat dus iemand anders bang moest zijn voor mij. Een dubbelganger stond voor mij gelijk met de dood. Iemand anders, die jezelf had kunnen zijn. Die je zelf misschien wel was. In de boekenkast van mijn vader stond een boek dat ik heb stukgekeken. ‘Jeroen Bosch’ stond op de titelpagina. Al mijn onrust, verdriet en opgejaagdheid vond ik daar in beeld gebracht. Heel wat uren zat ik bij het raam, dat zware boek op de knieën. In elk schilderij ondernam ik urenlange zwerftochten, totdat ik wist waar elk monstertje naar toe ging, achter welke dreigende rotspunt het verderf op hem | |
[pagina 13]
| |
wachtte. De hals van een oude man verdikte zich tot een kwetsbare, witte vissenbuik, waarin een hels gedrocht, zwijn en engel tegelijk, stond te prikken met een drietandige vork, waarvan de steel zo lang was, dat hij zijn folterwerktuig nauwelijks kon hanteren. Naakte mannen en vrouwen krioelden in de meest gekwelde houdingen door elkaar, onafwendbaar gedreven in de gulzige muil van een vuurspuwende draak. Maar wat mij het meest verontrustte, dat was de schijnbare verstandhouding tussen gekwelden en folteraars, het begrip dat beide groepen bond. Het waren allemaal dubbelgangers op weg naar hun evenbeeld. In hun wereld zou ik vroeg of laat terecht komen. Dan zou een klein rotvogeltje met een ijzeren brilletje op zijn snavel en gehuld in donkerbruine monniksdracht met zijn vork in mijn weke vissenbuik prikken. Deze fantasieën overheersten op sommige dagen zo, dat ze autonoom werden en mij mijn werkelijke angst deden vergeten. In mijn klas zat een meisje, waarvan de hals precies dezelfde geelwitte tint had als de buik van de vis op het schilderij. Ik kon mijn ogen daar niet vanaf houden en zat soms uren in gedachten haar vlees tussen mijn vingers te kneden of onafgebroken te strelen. Maar al gauw had ik niet meer genoeg aan strelen en kneden, en op een goede dag nam ik een stuk touw mee naar school, wit touw waar veel losse vezels aan zaten. Daarvan maakte ik een lus, die ik behoedzaam over haar haren naar beneden schoof, tot hij begon te kriebelen om haar hals. Langzaam, heel langzaam trok ik die lus strakker aan. Haar doodstrijd was tot het laatste toe sierlijk als de nek van een zwaan. Kwijnend viel haar hoofd op haar linkerschouder en zij was dood. Voor mij was het een heerlijke gewaarwording, maar vooral zij zou het verrukkelijk vinden om zo te mogen sterven, steeds maar denkend aan de kleur van haar hals. Het zou voor haar zijn alsof zij te lang had gewacht, voordat zij naar het toilet ging. Die moord, hoe begeerlijk ook voor moordenaar en slachtoffer, en hoe zachtzinnig ook bedreven, riep schuldgevoelens op die ik nergens kwijt kon. Tussen mij en de zo geordende kleine wereld | |
[pagina 14]
| |
om mij heen, was geen raakpunt meer. Mijn grootmoeder placht mij op de wang te tikken als ik somber bij haar op visite kwam. De seniele vrouw van de bakker, een en al harige wrat op de drempel van haar altijd naar vers gebakken brood ruikende winkel, begon steevast op een giechelende, onvaste toon haar pesterig versje te declameren. Biechtvaders waren vreemde mannen in hun antiseptische hokjes, waar zij gestolen snoepjes inruilden tegen Onze Vaders en vieze dingen met jezelf tegen een kruisweg. Waarom hadden zij het dan zo moeilijk gemaakt, als zij alles maar hadden verzonnen? Als de hele wereld en alles wat er gebeurde één grote nep was? Ik was soms verpletterd door het besef van geslepenheid en hun akteertalent, dat bij vlagen tot mij doordrong. Waarom speelden mijn ouders bezorgdheid, waarom straften zij en waarom waren zij soms tevreden? Onderwijzers speelden het spelletje mee, buurvrouwen waren van hetzelfde ras. De priesters spanden de kroon. Zij waren de motor van die gigantische leugen. Hemel, hel, en vagevuur vormden het perspectief van elke daad en van elke gedachte. En dat alles alleen maar omdat er een regeling nodig was, omdat anders alles in het honderd zou lopen. Alles klopte, nergens was een speld tussen te krijgen, het was volmaakt geregisseerd. Maar ik was de kleine outlaw die in een andere wereld leefde. Totdat ik eens, ongezien, een ruzie tussen vader en moeder bespiedde. Dat was geen leugen, dat was integendeel bittere ernst. Zij hadden woorden over mij, en door de harde toon van hun meningsverschil heen, proefde ik hun bezorgdheid. Nee, dat was echt. Zij wisten het zelf niet precies. Er was geen sprake van dat zij in staat zouden zijn tot zo'n allesomvattend bedrog. | |
5Plotseling schoot in een flits de oplossing door mij heen. Zo duidelijk en vanzelfsprekend, dat ik niet kon begrijpen niet eerder op dat idee te zijn gekomen. Niets bestond. Ik droomde alles. Ik | |
[pagina 15]
| |
droomde mijn ouders, die zich uitsloofden voor een gezin, dat alleen in mijn droom voorkwam. Ik was de uitvinder van fietsen, auto's en vliegmachines. Ik droomde dat ik liep, dat ik honger kreeg en at, dat ik sommen maakte, die in boekjes stonden, door geleerde mannen opgetekend op mijn bevel. Mijn droom was zo groots, dat ik behoefte kreeg een schepsels die ik niet eens kende, om alles bij te houden. Ik werd trots en behandelde mijn omgeving met gepaste neerbuigendheid. Ik verwaardigde mij om een rol te spelen in het schimmenspel van mijn vader en moeder. Het zou voor hun onbegrijpelijk zijn geweest als zij ineens tot de ontdekking zouden komen, dat zij geen oudste zoon hadden, en het was ondenkbaar dat de bakkersvrouw haar versje had uitgegiecheld tegen het luchtledige. Ik was een groot man. Het is geen kleinigheid om te dromen dat er kippen zijn die eieren leggen. Die gedroomde eieren kon ik eten als ik droomde dat ik honger had. Maar uit diezelfde eieren kon ik ook kuikens laten broeden en die... Auto's konden stuk gaan, en dan moesten er monteurs zijn die ze repareerden. Monteurs kregen les op een ambachtschool van leraren die ook eens klein waren geweest. Hun vader had ook een vader gehad en die ook weer. Ineens begreep ik ook het woord betóvergrootvader. Ik was de grote betoveraar, ik was net de God, zoals ik had gewild dat ik hem uit de lessen op school zou leren. Alleen was ik de enige die wist dat zij slechts vertelden wat ik wenste. De enige moeilijkheid was, dat ik niet goed mijn plaats kon bepalen. Waar lag ik dan te dromen? Op aarde niet, die was er niet eens. Wolken waren er evenmin. Uiteindelijk creëerde ik een immense chaos, ergens diep in de ruimte, waar alles van een oosters blauw was, temidden van langgerekte, ijle fluittonen. Het scheppingsverhaal werd een grandioze mop. Ik dreef niet alleen de spot met mijn schepping, ook met mij zelf. Ik liet mijzelf boeken lezen, waaruit ik zaken leerde die ik nog niet kende. Ik at soms onbekende gerechten, die ik vies vond. Ik stond af en toe zelfs toe dat men mij oorvijgen toediende. De stumperds wisten immers niet dat zij alleen maar dachten mij te slaan. God | |
[pagina 16]
| |
maakte in die tijd menige kuitenflikker van pure verbazing over zijn ondoorgrondelijke en diepzinnige humor. Mijn goddelijkheid was niet van lange duur. In een naburig dorp kwamen bij een mijnramp twee broers van mijn vader om het leven. Ik werd zo kwaad op mijzelf, dat ik begon te twijfelen. Waarom moest ik zo'n verschrikkelijk verdriet dromen? Waarom ongelukken, ziekte en bedroefde mensen? Als ik het toch voor het zeggen had, dan moest het rustig en overzichtelijk blijven. Toch was de ellende van de anderen maar een bijkomstige reden van mijn weifelend inzicht. De droomtheorie werd onhoudbaar toen ik mij mijn dubbelganger herinnerde. Hoe koortsachtig ik ook naar een oplossing zocht, ik kon niet begrijpen, dat ik een wezen in het leven had geroepen, dat in staat was mij tot in de wortels van mijn bestaan te bedreigen. Als je oppermachtig bent, schep je geen rivaal op je eigen niveau. Alles bestond weer. Ik was weer in dezelfde uitgangsloze doolhof terecht gekomen. | |
6Ik was zo dicht bij de oplosing geweest, dat deze terugval mij volkomen ontwrichtte. Schichtig als een wezel, met zenuwachtige trekkingen in hoofd, armen en benen sloop ik door de straten of zat binnenshuis urenlang te broeden. Geen nacht ging voorbij dat ik niet, drijfnat van het zweet, gillend wakker werd. Altijd dezelfde nachtmerrie, zo absurd en angstaanjagend dat ik ze nooit aan mijn vader durfde vertellen, wanneer die bij mijn bed kwam en informeerde wat er dan wel aan de hand was. Ik zat in de keuken in de dikste duisternis. Niets zag ik, behalve een lichtende peervormige lamp tegen het plafond. Die lamp schroefde zich tergend langzaam los uit de fitting. Heel duidelijk hoorde ik het dunne, schrille geluid van metaal op metaal. Dan begon zij een adembenemende zwerftocht door het hele vertrek, niets verlichtend maar alles zijn plaats gevend door er zich naar toe te bewegen. Zij dook onder de tafel, op de kast, in de kachel of | |
[pagina 17]
| |
beschreef doelloze cirkels en achtvormige lussen tegen het plafond. Als een vlieg trok zij ongrijpbare meetkundige figuren in de ruimte. Zij beschreef scherpe en stompe hoeken in een razend tempo, onontwarbare runen, gegrift in een muur van duisternis. Dan, en dat was altijd het einde, stond zij een ondeelbaar ogenblik trillend stil en schoot, kwaadaardig sissend, onder de keukenstoel, waar ik op zat. Dat was ook altijd het ogenblik dat ik gillend wakker werd. De kamer was gevuld met spottende, bleke jongensgezichten, die allemaal op mij leken, en die meer wisten als ik. Dit gebeurde zo vaak, dat mijn ouders de huisarts lieten komen. Hij onderzocht mij grondig, maar ontdekte niets behalve een grote mate van zenuwachtigheid. Wel raadde hij mijn ouders aan om elke avond, voor het slapen gaan, een half uurtje met mij te gaan wandelen. De frisse lucht in, dat zou nooit kwaad kunnen. Mijn vader moest eens weten welk een steeds terugkerende bron van ellende die avondwandelingen voor mij zijn geweest. Toen al leek ik veel op hem en omdat niets mij meer onmogelijk was, wist ik zeker, dat hij mij zou doden. Per slot van rekening zou ik, als ik eenmaal groot was, zijn dubbelganger zijn. Ik vond het alleen maar voorzichtig van hem dat hij die, voordat hij gevaarlijk kon worden, uit de weg zou ruimen. In een nogal slecht verlichte straat, waar de ongelijkmatig verspringende rooilijn van de huizen donkere nissen veroorzaakte, verwachtte ik avond aan avond, dat hij mij bij de keel zou grijpen, het broodmes uit zijn binnenzak zou halen en... Ik was haast even bang als na mijn nachtmerrie, maar gillen durfde ik niet. Soms hoopte ik dat hij er vlug een einde aan zou maken, soms vroeg ik mij af of zijn tijd nog niet gekomen was, of hij mij voorlopig nog onschadelijk vond. Een heel enkele keer schoot de gedachte door mij heen, dat hij misschien niet wist dat ik op hem leek. Toch ontvingen wij geen visite die daar niet haar verwondering en bewondering over uitsprak. Op een avond, wij sloegen juist de donkere straat in, maakte hij een onverwacht gebaar. Misschien om zijn pijp te pakken, mis- | |
[pagina 18]
| |
schien om zijn hand in zijn jaszak te steken, want het was een koude dag. De spanning werd mij te veel en ik viel flauw. Naderhand vertelde moeder, dat ik wekenlang geijld heb, zonder tot rust te komen. Ik herkende niemand, behalve mijn vader. Al die tijd mocht hij zich niet in mijn buurt vertonen, want dan verergerde mijn toestand zienderogen. Hij moet gehuild hebben toen ik na een week of drie op een morgen rustig wakker werd en een paar woorden met hem heb gesproken. Vanaf dat ogenblik heb ik een heel rustige tijd gehad. Ik lag op de slaapkamer van mijn ouders, aan de straatkant. De zon, weerspiegeld in de ruiten van auto's trok bundels licht op de muur. Ik luisterde naar de gedempte straatgeluiden en lag urenlang te kijken naar het bovenraam, dat door twee vertikale spijlen in drieën werd gedeeld. Het middelste stuk was van gerimpeld matglas. Zwaluwen vlogen de hele dag langs het raam voorbij. Als zij langzaam vlogen werden zij heel even onzichtbaar achter het gerimpelde gedeelte. Die kwam in de hel. Vlogen zij daarentegen vlug, dan was zelfs achter het matte glas een vage zwarte streep te zien, voordat zij weer duidelijk te herkennen waren. De vlugge vliegers verdienden de hemel. Dat kwam hem eerlijk toe. Zo lag ik daar in alle gemoedsrust eeuwige beloning en verdoemenis te verdelen, te genieten van de druiven, die altijd in overvloed in een rieten mandje, naast mij op een stoel stonden. De gedachte aan opstaan en spelen kwam niet bij mij op. | |
7Op een prachtige morgen - de zon spetterde vonken in de ruiten - hoorde ik beneden op straat het snerpende gegil van geblokkeerde autobanden. Meteen daarna een doffe, niet al te harde klap, geschreeuw van mensen en hollende voeten. Er werd gebeld. Een zenuwachtige stem vroeg iets, wat ik niet kon verstaan en het werd rumoerig in huis. Geroezemoes van stemmen, af en toe een enkel woord dat verstaanbaar was. Verplaatsen van stoelen en het slaan van een deur. Toen werd het even stil. Ik wipte voorzichtig uit | |
[pagina 19]
| |
bed en sloop behoedzaam de trap af. De keuken was leeg. Door de kamerdeur, die op een kier stond zag ik een groepje mensen rond een op de grond liggend figuurtje staan. Toen ik dichterbij kwam, zag ik dat het een dode jongen was. Hij was van mijn leeftijd en leek op mij als twee druppels water. Met sprongen van drie, vier treden tegelijk ben ik de trap opgehold en op mijn bed heb ik de meest heidense vreugdedans, ooit door stervelingen uitgevoerd, ten beste gegeven. Met mijn linkerhand hield ik het kussen op mijn hoofd en met mijn rechter belette ik de deken van mijn schouders af te glijden. |
|