| |
| |
| |
Francisco Carrasquer
De Spaanse schrijvers van vandaag tegenover de generatie van '98
Het is misschien niet overbodig om in het begin het begrip ‘Generatie van '98’ zo klaar mogelijk te stellen. Reeds de term ‘generatie’, in ons geval literair bedoeld, vraagt om een kleine verklaring.
Elke literaire generatie moet tenminste drie dingen gemeenschappelijk hebben: tijd, ruimte, historisch en kultureel milieu. Na het essay van Ortega y Gasset over de generaties is men gewend de tijd te beperken tot een periode van ongeveer 15 jaren; de ruimte zal, vanzelfsprekend, Spanje voor ons zijn en het historisch en kultureel milieu heeft het jaar 1898 als middelpunt: de Vrede van Parijs die een einde maakt aan het Spaans koloniaal rijk. In de politiek treedt, na de aanslag op Cánovas, de regering Sagasta op; er heerst een algemeen klimaat van verwarring die een uitlaat vindt in frivole manieren en in een evasieve literatuur. Als waarachtige literaire werken verschenen een jaar vóór 1898 de romans Misericordia van Benito Pérez Galdós en Paz de la Guerra van Miguel de Unamuno, de essays Charivari, crítica discordante en Idearium espanol van Angel Ganivet, terwijl in Frankrijk bijvoorbeeld Les Nourritures terrestres van André Gide uitgegeven was. In hetzelfde jaar 1898 verschenen Cartas finlandessas en Los Trabajos del infatigable creador Pío Cid van Angel Ganivet, La comida de las fieras van Jacinto Benavente, La Barraca van Vicente Blasco Ibánez, El Colectivismo agrario van Joaquín Costa en, in Frankrijk, Cyrano de Bergerac van Rostand.
Na deze situatiebepaling van onze Generatie van '98 rest ons slechts haar te plaatsen in het kader van onze afdoende definitie van generatie in het algemeen: ‘Het ensemble van schrijvers, die
| |
| |
- met een verschil van leeftijd schommelend binnen een periode van 15 jaren - een nieuwe literaire stroming geschapen hebben in een zelfde land en onder de druk van dezelfde historische en kulturele omstandigheden.’
Ik geloof dat men hieraan niets moet toevoegen. Men zou geneigd zijn om hierbij, bijvoorbeeld, de factor ‘overeenkomstige reactie’ van generatiegenoten, als mensen en als kunstenaars, op te nemen. Deze factor is door vele essayisten min of meer expliciet opgevat en, door sommigen zelfs, of dat vanzelfsprekend is, als samenstellend element van elke literaire generatie. Welnu, dit element verplicht ons soms om, als men het wil handhaven, de zaken geweld aan te doen, op gevaar af de feiten dooreen te halen en de rijkdom van een generatie te verarmen. Een voorbeeld daarvan geeft Pedro Laín Entralgo in zijn studie La Generación del Noventa y Ocho, waarop wij nog terugkomen. Ik geloof, dat geen enkele generatie aan dit begrip van overeenkomstige reactie voldoet. Als wij de generatie van de Nederlandse Tachtigers in ruime zin nemen, hebben wij te maken met vertegenwoordigers, die - op weinig na - in tegenstelling met elkaar reageren, zoals Willem Kloos en Herman Gorter, of Van Deyssel en Van Eeden. Hetzelfde zien we als wij Unamuno en Baroja (allebei Basken van afkomst) en Antonio Machado en Juan Ramón Jiménez (twee Andaloesiërs van oorsprong) tegenover elkaar plaatsen. En laten we niet praten over de persoonlijke ontwikkeling der verschillende leden van een generatie, die na jaren ieder voor zich zulke uiteenlopende wegen kunnen nemen, dat hun standpunten uiteindelijk onderling tegengesteld en zelfs tegengesteld aan het uitgangspunt van de generatie zijn. Daarom, als men een periode van geboortedata vaststelt dan moet men ook een periode van levensduur vaststellen voor de generatie zolang die ‘in werking’ is, waarna haar leden zich niet meer als zodanig exponeren. In het onderhavig geval treden een Ramiro de Maeztu en een Azorín in de jaren '30 uit hun generatie, terwijl een Unamuno, een Valle-Inclán en een Machado haar pas bij hun dood verlaten en deze twee laatsten haar
zelfs ver voorbijstreven. Men kan zeggen, dat - ondanks
| |
| |
alles - de leden van de Generatie van '98 zich in een betrekkelijke onderlinge afhankelijkheid hebben gehandhaafd (hetzij door vriendschap of door vijandschap - en deze telt, en hoeveel!) en toch hebben zij geen evenwijdige wegen gevolgd tijdens het proces van neergang en verstrooiing dat zij langer dan andere moderne generaties ondergaan hebben.
De Generatie van '27 of ‘van de Dictatuur’ (Federico García Lorca, Rafael Alberti, Jorge Guillén, Pedro Salinas, Dámaso Alonso, Vicente Aleixandre, Gerardo Diego, Luis Cernuda, etc.) duurt slechts ruim 10 jaren; de literaire generaties van na de oorlog hebben nog minder bestaansduur.
Of als men voorbeelden wil uit de Nederlandse literatuur: Hoe lang heeft de ‘Oorlogsgeneratie’ gebloeid? Hoogstens 12, 13 jaren. En die van de Experimentelen? In feite heeft zij als werkelijke generatie 7 à 8 jaren in groepsverband bestaan. Daarentegen heeft de Spaanse generatie van '98 ruim een kwart eeuw ‘geleefd’. En zelfs nog langer als wij hierbij enerzijds Angel Ganivet (1865-1898) en anderzijds Juan Ramón Jiménez (1881-1958) en José Ortega y Gasset (1883-1955) rekenen. Maar bijna iedereen is accoord om het begrip ‘Generatie van '98’ te beperken tot de groep, gevormd door Miguel de Unamuno (1864-1936), Pío Baroja (1872-1956), Ramón María del Valle-Inclán (1866-1936) ‘Azorín’ (José Martínez Ruiz, geb. in 1873), Ramiro de Maeztu (1874-1936) en Antonio Machado (1895-1939). Want strikt beschouwd treedt Angel Ganivet slechts op als de eerste bliksem, die door zijn bleekblauwe schijnsels het geweten van de generatie verlicht. Daarenboven pleegde hij in hetzelfde jaar 1898 zelfmoord, alsof hij daardoor een soort tragisch vertreksignaal gaf aan de equipe die het schitterendst spel moest gaan leveren op het tournooiveld der moderne letteren. En zoveel later is het Ortega y Gasset die de aflossing van deze generatie veroorzaakt door de publicatie van zijn Espana Invertebrada (1921) en vooral door de oprichting van zijn Revista de Occidente (1923), een tijdschrift dat een heel andere intellectuele wending neemt zonder zich echter zoveel van de generatiehouding te verwijderen. Trou- | |
| |
wens, de figuur van Ortega y Gasset verdient op zich zelf alleen al een studie apart (ongeveer zoals dat geldt voor Vestdijk in de nederlandse Oorlogsgeneratie), hoewel de jonge Spaanse schrijvers hem niet minder met hun critiek sparen dan de andere figuren van '98, zolang deze de eigenlijke historische generatie
vormden. En wat betreft onze winnaar van de Nobelprijs 1956, Juan Ramón Jiménez, nooit heeft hij zich groepsgenoot gevoeld, nóch heeft de generatie hem als zodanig beschouwd, ondanks de grote achting die allen voor zijn onvergetelijke poëzie hadden.
Maar het is niet onze opzet een studie te wijden aan de Generatie van '98; we willen slechts vertalen welke meer of minder algemene gevoelens de laatste Spaanse generaties jegens haar koesteren. Daarom beschouwen we slechts de kerngroep die iedereen voor ogen heeft wanneer men spreekt over de Generatie van '98. We schuiven eerst Ramiro de Maeztu terzijde. Want - hetzij omdat hij geen echt schepper, noch een oorspronkelijke denker geweest is, hetzij ook door de politieke zwenking die hij in zijn laatste levensjaren gemaakt heeft - is deze figuur afwezig in de voorstelling die elke jonge Spaanse schrijver zich maakt van de literaire constellatie welke ons bezighoudt. Bijzonder als het gaat over de jongere schrijvers (momenteel de meeste en de beste) die geloven in en dromen van een Spanje, dat beter als dat van vandaag en gister aangepast zal zijn aan de historische gang van de geciviliseere mensheid.
Nu Ramiro de Maeztu terzij gesteld is, konden we hetzelfde doen met ‘Azorín’. Ja, zelfs hoewel hij doorgaat voor de officiële vertegenwoordiger van zijn generatie in deze zin, dat hij het is die haar zo genoemd en haar zelfs bij het begin haar doel gegeven heeft. Inderdaad, ‘Azorín’ heeft vaak over zijn generatie gesproken en in zijn geschriften getracht haar te definiëren, haar te karakteriseren, en - zoals we al zeiden - haar een doel te geven. Hij sprak reeds in 1913 voor verschillende generatiegenoten deze woorden: ‘Het is naar mijn mening niet de bekommernis om een literaire oriëntatie die ons hier in de hoogste mate verenigt. De esthetiek is slechts een deel van het grote sociale probleem. Voor
| |
| |
ons, die in Spanje leven, die de smarten van ons Spanje ervaren en die ons - met hoeveel geloof! - verbinden met zijn verlangens, bestaat er boven de esthetiek een opperst, benauwend, tragisch belang. Wij wensen een vernieuwing van de literaire kunst, wij verlangen hevig een herziening van alle traditionele artistieke waarden, maar al deze verwachtingen en verlangens zijn verenigd en opgelost in andere, meer urgente en hogere idealen. Tevergeefs zouden wij het minste nastreven, als wij ons niet eerst en vóór alles het doel stelden het meeste te bereiken!’
Toch is ‘Azorín’ van de hele groep het meest de estheet geweest, de volmaakte letterkundige-van-de-ivoren-toren, al geeft hij door bovenstaande zinnen een samenvatting van de strevingen der Generatie van '98 (of tenminste van die verlangens, welke men literair-historisch aan deze groep toeschrijft maar alleen door de jonge spaanse schrijvers van vandaag werkelijk nagestreefd worden). In ieder geval kunnen de Spanjaarden uit het hele oeuvre van ‘Azorín’ niet één konstruktieve idee van waarde opdiepen. Zeker, wij kunnen uit zijn werken een estetisch genoegen, linguistische vondsten, wat poëtische heerlijkheid en vooral een les in stijlvorming halen. Maar de jonge auteurs bekommeren zich helemaal niet om stijl; zij schrijven vooral om het verloren kontakt met het volk te herstellen; zij willen van hun werk het meest doeltreffende middel maken om de mensen redelijk en rechtvaardig te doen denken en handelen in de samenleving. Men zal snel begrepen hebben, dat om al die redenen het oeuvre van Azorín helemaal niet meer telt.
In dit verband geloof ik dat het voldoende is om hier als getuigenis het gematigd oordeel te citeren van Eugenio de Nora, jong dichter en schrijver van een studie in 2 grote delen over La Novela Espanola Contemporánea. E. de Nora schrijft aan het eind van het hoofdstuk, gewijd aan de romanwerken van Azorín (pag. 259-260):
‘Veertien boeken die de naam van romans dragen, (enkele delen vertelsels buiten beschouwing gelaten) zouden aan hun auteur, zonder twijfel een groot schrijver, een der voortreffelijkste plaat- | |
| |
sen in de Spaanse letteren der verbeelding moeten verzekeren. En toch, als men de term met enige strengheid toepast, is Azorín geen romancier, ondanks zijn herhaalde en precieuze pogingen. De roman, zoals wij die verstaan, verdraagt nog minder dan elk ander literair genre, de wegmoffeling van de werkelijkheid. En Azorín, aangenaam en vernieuwend prozaïst, met een zeer fijne en genuanceerde gevoeligheid, denker met vage, glijdende en wisselende ideeën, vruchtbaar essayist met veel aandacht voor literaire modes en manieren, heeft bijna altijd en bijna totaal de realiteit de rug toe gekeerd, tegen de stroom van het hem omringende leven in. Men weet niet juist of het was uit hooghartigheid of uit verlegenheid, - of - misschien - uit vlotheid, uit omzichtigheid van man van de wereld. Zelfs zijn meest sublieme kwaliteit - de exquise, sappige gevoeligheid waardoor hij zo dicht staat bij Gabriël Miró - heeft bij hem ongetwijfeld de noodzakelijke registers van een romanschrijver als het ware afgesloten, omdat hij door de zeef van raffinement - met besef en wil om zéker te ziften - talloze feiten, aspecten en stukjes leven verworpen heeft. Zijn privé-wereld is daarom klein, schraal, hoogst aangenaam, maar onvolledig en daarenboven in stilstand, van een gestyleerde onbeweeglijkheid, buiten elke tijdelijke dimensie. Als teken van onze tijd heeft hij ons een - door de kracht van velerlei ontzegging en verdringing - afgerond, zeer volmaakt voorbeeld gegeven van wat de roman (zoals wij de roman verstaan) niet is nóch kan worden: evasie-literatuur.’
Er blijven nu voor ons: Miguel de Unamuno, Pío Baroja, Antonio Machado en Ramón del Valle-Inclán. De reeds genoemde kerngroep. Over elk van deze vier reuzen kan men uren en uren spreken. Maar van alle vier is - natuurlijk - Miguel de Unamuno nog de meest omstreden figuur. En in de orde van controversen volgt dan Valle-Inclán en daarna Baroja. Want over Antonio Machado wordt niet meer geredetwist, men bewondert, men bemint hem. Maar laten we het fenomeen Valle-Inclán beschouwen. Nog enkele jaren geleden noemde men - als het over de Gene- | |
| |
ratie van '98 ging - in hoofdzaak: Baroja, Machado en De Unamuno. Maar sinds kort krijgt Valle-Inclán opmerkelijk steeds meer faam onder de jongeren. Waarom? Dat moest natuurlijkerwijze gebeuren. Maar de gunstige aanleiding was een reeks toneelvoorstellingen van enkele zijner stukken om de 25ste verjaardag van zijn dood te vieren, dat is dus 3 jaren geleden. En bij de opvoering van zijn stukken (Luces de Bohemia, Los Cuernos de Don Friolera, Divinas Palabras) hebben liefhebbers, critici en figuren uit de toneelwereld in Valle-Incán ineens helemaal een voorloper van het groot internationaal avant garde toneel ontdekt. Toen is gebleken dat er vóór een Brecht of een Dürrenmatt in Spanje een Valle-Inclán bestond, onbekend in de wereld en zelfs bijna bij zijn eigen landgenoten. Want, inderdaad, op uitzondering na van enkele voorstellingen tijdens de IIde Republiek gebracht door het gezelschap van Margarita Xirgu en daarna in een paar theatres de poche, zijn de dramatische werken van Valle-Inclán in Spanje pas in 1961 en vooral in 1962 met alle eerbewijzen op het repertoire genomen. En bijvoorbeeld volgens José Monleón - jonge animator van Primer Acto (de enige echte revue aan de top van het modern toneel in Spanje) is deze Valle-Inclán ‘waarschijnlijk de auteur, die het meest
bewonderd wordt door de jonge Spaanse toneelgeneratie. Zijn invloed is meer en meer voelbaar. Valle “de estheet” is eenvoudig de meest met Spanjes volledige realiteit “geëngageerde” onder al onze hedendaagse dramaturgen.’
Dit door Monleón gebruikt en tussen aanhalingstekens geplaatst epitheton van ‘estheet’ is Valle-Inclán vaak door de critici op de rug gespeld - en niet zonder reden als men zich slechts beperkt tot de eerste werken.
Maar zoals ik in Roeping van juli '62 (artikel over De Unamuno) al gezegd heb, smeedde Valle-Inclán, in tegenstelling tot Machado, zijn eigen ideeën in de loop der jaren; daardoor vulde hij als het ware de ideologische leegte, waaraan de hele generatie van '98 leed voor zover deze officieel sprak.
Maar door zijn toneelstukken is men natuurlijkerwijze gekomen
| |
| |
tot het lezen (of herlezen) van zijn verhalend oeuvre, in het bijzonder van het meest rijpe. (Want zijn Sonatas bijvoorbeeld, twee maal in het nederlands vertaald, genoten altijd een zekere populariteit, als men hieronder uitsluitend bekendheid onder de ‘middenklasse’ wil verstaan). En toen heeft men er zich - zeker niet toevallig - rekenschap van gegeven, dat die laatste werken van Valle-Inclán zich verheffen als een monument van protest en aanklacht tegen een Spaanse maatschappij, tot op het merg verrot, ofwel zij geven ons een grote zedeles (duidelijk impliciet, zoals in elk echt kunstwerk). Zijn ‘esperpentos’ (een door Valle-Inclán uitgevonden genre, dat niets anders is dan ‘ieder gestyleerd werk dat systematisch de werkelijkheid deformeert en vermindert’) en zijn - door de dood tot slechts 2 boeken beperkt gebleven - reeks Ruedo Ibérico vormen de meest fijne uitdrukking van de ‘heilzame’ kunst van zijn tijd. Het is trouwens niet voor niets, dat de groep van jonge Spaanse intellectuelen, die zich ten doel gesteld heeft om de - in het Spanje van Franco niet publiceerbare - nuttige werken uit te geven, hun onderneming ‘Editions Ruedo Ibérico’ genoemd hebben. En nu onze toevlucht nemend tot dezelfde critucus van daarstraks, Eugenio G. de Nora, die ons en passant nog een andere getuige van hoge waarde aanvoert, besluiten we deze korte aantekeningen van eerherstel jegens de figuur van Valle-Inclán, zoals hij door de jonge Spaanse schrijvers gezien wordt. We citeren uit het eerder genoemd werk (pag. 95-96): ‘De delen van ‘Ruedo Ibérico’ (La Corte de los Milagros en Viva mi dueno) vormen de meest klare verovering van de verteller Valle-Inclán: sober, energiek, in het bezit van een zowel expressieve als descriptieve kracht en gratie, enig in de
literatuur van zijn tijd; de schijnbare carnavaleske orgie van deze werken bevat een diepe visie op het Spanje van altijd (hoewel dat ons pijnlijk aandoet in plaats van ons redenen geeft om fier te zijn) en een dramatische les van historische en zedelijke strekking. Maar laten we elkaar goed verstaan: Valle-Inclán, altijd kunstenaar, altijd louter schrijver, zelfs wanneer hij geschiedkundig of critiserend te werk gaat, maakt zich nooit schuldig aan didactiek
| |
| |
of prekerij: hij geeft zijn ‘lering’ (en dit is niet de minste van zijn verdiensten) altijd op een esthetische wijze: beter dan iemand in zijn tijdvak, en met een ontegenzeggelijk genie, heeft hij ‘de plaats’, de effectieve middelen en de wapens van een echt schrijver begrepen. En Pedro Salinas schrijft: ‘zonderling moralist zonder zedepreken; zo dat bijna niemand zich er rekenschap van geeft dat hij er een is en zijn toneelfiguren een uitwerking hebben als tuchtzwepen; de wereld van de “esperpento” is daarvan - ander verschrikkelijk tafereel van de zielen - de grijnzende waarschuwing, en de doctrine der afgedwaalden.’
Van de drie die nu overblijven: Miguel de Unamuno, Pío Baroja en Antonio Machado, nemen wij meteen de twee eerste samen, omdat deze zo verschillende Basken, ondanks alles, toch iets met elkaar gemeen hebben. Lees bijvoorbeeld wat hierover gezegd is door José Albedrich in Papeles de Son Armadans, No 65 (aug. '61) pag. 138: ‘Bijna alle romanschrijvers van dat tijdperk (dat van ‘tussen de oorlogen’) hielden zich, voor de grote massa lezers, bij voorkeur op een literair-esthetisch plan van geen of weinig hoogte. Baroja en de Unamuno zijn misschien de enigen in hun tijd die een - moedig gehandhaafde - persoonlijke houding aannemen tegenover de problemen van het toenmalige Spanje en zelfs van de mensheid; vitale en persoonlijke, apolitieke maar practische problemen, die zij, op een plan van ruim menselijk belang, niet gebanaliseerd hebben, noch door estheterij noch door politieke dweperijen. Vandaar de diepe verwarring van driften die zij teweeg brachten.... De ideologische houding van Baroja, evenals die van De Unamuno, was zo ongewoon, dat zij noodzakelijk velerlei verbazing en vijandigheid moest opwekken. Het verwarrend en kwetsend effect van Baroja's denkbeelden op de Spaanse lezers van toen wordt, meen ik, vooral verklaard door het feit, dat Baroja de eerste integrale agnosticus geweest is die in de moderne Spaanse letteren is opgetrden; en hij is altijd een ‘rara avis’, een Spaanse agnosticus. Evenals De Unamuno misschien onze enige vermoedelijke ketter van groot formaat geweest
| |
| |
is, en daarom zoveel schandaal veroorzaakte, is Baroja ongetwijfeld de eerste konsekwente agnosticus geweest, zonder veinzerij of concessies jegens zijn publiek.
Het zijn inderdaad Baroja en De Unamuno die de heftigste stormen ontketenen en het grootste aantal vrienden en vijanden in beweging brengen. Dat is heel begrijpelijk. Want zij zijn de figuren, die het sterkst op de voorgrond treden, met de meest duidelijke konsekwentie, zelfs met vertoon - De Unamuno vooral - Maar het hele verschil is het volgende: dat men Pío Baroja slechts kan zien als romancier, en zelfs geen geniale, geloof ik, wat ook de mening is van Eugenio G. de Nora, waar hij schrijft (in zijn reeds genoemde werk, pag. 113): ‘Baroja, wreed en teder, eenvoudig en verward, beschroomd en nietszcheaans, agnostisch rationalist en sentimenteel cynicus met een hem reddend instinct, is de incarnatie van zijn tijd in wat die aan ogenschijnlijks en klaarblijkelijks had. Maar hij is niet diep genoeg doorgedrongen in zijn tijdvak, noch in de mens die het beleefd heeft. Baroja is er in zekere zin aan voorbij gegaan om er aan te ontkomen in het belang van zijn toekomstige lezers. Hij is de grote Spaanse romanschrijver van de eerste helft der 20ste eeuw. Zeker, niet alleen een figuur van waarde voor zijn land en zijn tijd, maar helaas evenmin een van die schrijvers, waarvan het genie universeel wordt en rijpt, in plaats van te verouderen, in de ogen van de nieuwe generaties.’ Terwijl men bij De Unamuno kan spreken van een genie, die romans, verhalen, toneelstukken, essays en vooral poëzie schreef. En na de vaststelling van dit verschil in grootheid gaan we verder met de confrontatie van Baroja tegenover de jonge Spaanse schrijvers.
De beroemde Spaanse romanschrijver onder de jongeren, Juan Goytisolo, schrijft in zijn essay Para una Literatura Nacional Popular (Insula nummer 156, pag. 6 en II): ‘...sedert Baroja - de laatste Spaanse romanschrijver die in contact is geweest met het publiek.’ Dit bedoelt Goytisolo als een grote lofprijzing. En Eugenio G. de Nora besteedt aan Pío Baroja 133 pagina's en erkent, dat deze figuur zich voor elke intelligente en onrustige jonge
| |
| |
lezer van vandaag nog krachtig overeind houdt, ten eerste door de schok van zijn sceptische houding, daarna door de ongedwongenheid van zijn uitdrukkingswijze en de liefelijkheid van zijn verhalen, maar vooral door de frisse sfeer en het levendig ritme van zijn oeuvre, bijzonder in die spontane dialogen, van een natuurlijkheid en puntigheid zonder weerga. Het is in elk geval zeker, dat als de Spaanse romanschrijvers van de laatste generatie hun meesters in de kunst der vormgeving van de roman moesten noemen, ze eerder hun toevlucht zouden nemen tot Baroja dan tot Galdós. Hetgeen niet verhindert dat het verschil tussen deze meester en zijn z.g. discipelen totaal is, wanneer men zich - afziende van de vorm en de uitwendige stijl - bezig houdt met de inhoud en de inwendige taal. Want hierin volgen zij veel meer de voorbeelden boordevol bedoeling van Valle-Inclán. De romans van Baroja hebben geen ‘ontwerp’ en tonen geen ‘praxis’, zoals men die van zo'n radikaal scepticus verwachten zou, terwijl de romans van deze jonge auteurs in hun verfijnd weefsel heel makkelijk weer samen te stellen ontwerpen laten zien.
Samengevat: de jonge literaire generatie in Spanje bewondert het ‘instinctief’ (maar niet ‘spontaan’) talent van de romanschrijver Baroja, appreciëert zeer de ‘oprechtheid’ van de auteur Baroja, maar vergeeft het hem niet als mens, die (door ironie van het lot) Pío d.i. ‘vrome’ heette, slechts een romancier te zijn, een vermaakt toeschouwer; hij voelde zich allerminst een solidair deelgenoot van zijn volksgemeenschap, die zoveel behoefte had aan aanmoediging en hulp om uit haar anachronistische, onrechtvaardige, absurde en ellendige impasse te raken. In deze zin is hij even negatief geweest als ‘Azorín’ en zelfs als de rest van de Generatie van '98 gedurende het eerste kwart van onze eeuw. Want stellig verdient ieder lid van deze generatie in haar historische periode meer of minder specifieke verwijten. Baroja als egoïstisch scepticus, ‘Azorín door zijn laffe besluiteloosheid, de Valle-Inclán van het begin als ‘aanstellerig ivoren-toren-estheet’, de jonge Machado (en het is een verwijt dat hij zich zelf gemaakt heeft) door zijn ondoeltreffende decadente melancholie uit de modernistische
| |
| |
periode, en de Unamuno... Maar over hem heb ik genoeg uitgeweid (Roeping juli '62).
Dus tot slot blijft slechts Antonio Machado over. We zullen niet lang over hem spreken vanuit onze hier vooraf bepaalde gezichtshoek. Want alle jonge Spaanse schrijvers houden van Machado. Zij bewonderen hem niet alleen, maar zij houden van hem. Al degenen die hem gelezen hebben, houden van hem. Het is misschien het enig mirakel van dit soort dat zich voorgedaan heeft onder de Spanjaarden, wij die de faam hebben zo trots, twistziek en hekelend te zijn. Antonio Machado heeft ons verenigd in de liefde. Onder alle leden van de Generatie van '98 geniet alleen Antonio Machado de meest unanieme sympathie en de totale adhesie van alle Spanjaarden in binnen- en buitenland. En wat sterker is: zijn ster rijst van dag tot dag feller en hoger... dermate dat we bijna verlokt zijn te hopen dat deze ster alle Spanjaarden leidt en bijeenbrengt in de vrede van de arbeid en de rechtvaardigheid!
En laten we nu onze synthese maken:
Hoe valt het gedeeltelijk echec, dat de Generatie van '98 geleden heeft in de ogen van onze jonge schrijvers, te verklaren? Want - gedeeltelijk of volledig - men kan ronduit spreken van een echec. Maar men moet toegeven, dat dit echec onverwacht en onbegrijpelijk is. Want waren onze reuzen van '98 niet juist uitgerust om de meest soliede fundamenten voor een Spaanse vernieuwing te leggen? Nooit tevoren bezat Spanje een generatie zo barstensvol talenten, zo sidderend van gevoeligheid, zo bewogen door mannen met zoveel werkcapaciteit. Heeft men deze groep schrijvers niet vergeleken met die van Spanjes Gouden Eeuw? En dan moet men er nog rekening mee houden, dat deze vergelijking slechts te handhaven is op literair-artistiek domein. Want zo gauw men de hulpbronnen, de geestelijke begaafdheden en de giststoffen van vernieuwing zou vergelijken, stonden de mannen van '98 er in de aanvang heel wat gunstiger voor dan onze klassieken. Laten we het eens een beetje nader bekijken: onze genieën
| |
| |
(Cervantes, Lope de Vega, Quevedo enz.) bezaten nóch de technisch-wetenschappelijke principes, nóch de middelen van verspreiding en exploitatie, nóch de zo uitgewerkte, precieze en bereikbare doelstellingen als waarmee onze Generatie van '98 kon opereren. De ontvankelijkheid en de beschikbaarheid uit het ‘fin de siècle’ en het begin der 20ste eeuw zijn niet vergelijkbaar met de bekrompenheid en de ingeslotenheid uit de 16de en 17de eeuw, zowel in intellectueel, sociaal, en economisch als in religieus, politiek en artistiek opzicht. Vandaar dat men van onze Gouden Eeuw alleen maar een literaire vernieuwing kon verwachten, want een andere was zelfs ondenkbaar. En vandaar ook de zware verantwoordelijkheid van onze Generatie van '98, die zeker een helder besef had omtrent de toen te bestrijden kwalen. En men meende deze ook te bestrijden maar zonder doeltreffendheid. Kan men de groep van lafheid beschuldigen, nu verschillende van haar mannen toch van zo grote moed blijk gegeven hebben? Nog minder mag men ze onwetendheid of domheid verwijten, want niemand betwist de buitengewone intelligentie en de uitstekende cultuur van alle leden. Het probleem is uiterst complex, vooral als men het moet behandelen als een groep van problemen, dat wil zeggen, ieders probleem in het probleem van de groep. Daarom, nu wij niet kunnen uitweiden als in een boek, gaan we bondig te werk door ons te bedienen van het gangbare begrip ‘geest van '98’. We laten dus de karakters, de inkonsekwenties, de rehabilitaties en alles wat wij over de leden individueel gezegd hebben, buiten beschouwing. En we gaan ons beperken tot de periode, waarin de Generatie van '98 de Spaanse letteren regeerde. In andere termen: wij onderzoeken het vreemde verschijnsel van een generatie, die de van hoop vervulde jeugd van haar tijd en daarna als gids had willen leiden, maar die ze niet als zodanig gediend heeft, al was ze in het bezit van de meest
voortreffelijke hoedanigheden om deze taak te volbrengen.
Bij gebrek aan beter gebruiken we deze zo dubbelzinnige term ‘geest’ die tegelijk uitdrukking geeft aan: de stand van de loop der geschiedenis, de effectief-intellectuele ontvankelijkheid en de
| |
| |
ideële projectie van de Generatie van '98. Dit alles is in de stijl van de meest in aanzien zijnde spaanstalige encyclopedie (Espase-Calpe. S.A.) als volgt geformuleerd: ‘De Spaanse hedendaagse literatuur begint met de “Generatie van '98”, die haar naam ontleent aan de geestelijke reactie die in Spanje opkwam aan het einde van het vroeger rijk door het verlies van de laatste koloniën in 1898. De drijvende ideeën van deze generatie, waarvan Joaquín Costa en Angel Ganivet de voorlopers waren, konden samengevat worden in de wil Spanje te begiftigen met een liberale, progressieve en Europese geest.’
En in de Diccionario de la Literatura Espanola lezen wij deze betekenisvolle zinnen: ‘Deze jongeren van '98 wenden hun ogen naar al die grote, door hervormingswil gedreven mannen van vroeger (Quevedo, Cadalso, Larra, “Clarín”, Ganivet, Sanz del Río, Giner de los Ríos, Joaquín Costa, Benito Pérez Galdós) en deze hebben meer of minder diep hun stempel op hen gedrukt; maar het is karakteristiek voor deze jonge schrijvers, dat zij zich allen - afgezien van een enkele tijdelijke aanvechting om afgevaardigde te worden - bezig houden met louter intellectuele bekommernissen, die niet werkelijk omgezet worden in een hervormend realisme.’
Dat is het wezen van het probleem. De zaak is ernstig, tenminste vanuit het gezichtpunt der objectieve verantwoordelijkheid, en zelfs zeer ernstig vanuit de beschouwing van het inkonsekwent zijn van deze individuen en de vreselijke, historische gevolgen van dit inkonsekwent zijn. Want als wij het goed begrijpen, heeft men ons eigenlijk gezegd, dat heel deze ‘liberale, progressieve, Europese geest’, al deze meer of minder diepe sporen die de grote Spaanse hervormers in hen achtergelaten hebben, dat dit alles beperkt wordt tot ‘louter intellectuele bekommernissen, zonder dat die omgezet worden in de actie voor realistische hervormingen, dat wil dus zeggen, dat alles dilettantisme en verwaarlozing wordt?
In dezelfde Diccionario de la Literatura Espanola dist men ons, als voorwendsel van deze vaandelvlucht, het verhaal op over een
| |
| |
in Spanje aangekomen Circé, die Rubén Darío heette en die er, zo schijnt het, in slaagde om al die zo op hervorming beruste jongeren te betoveren door ze in de genoegens van het ‘modernisme’ te dompelen. Wie zou ons in zulke idiote verhalen kunnen laten geloven? De waarheid is slechts dat niemand van de leden der Generatie van '98 zich echt en diep hervormer, nog minder revolutionnair voelde. Was dat wel zo geweest, dat had men de dichter uit Nicaragua wel enige esthetische strijdlustigheid toegestaan, waarom niet? Maar men ziet helemaal niet de reden waarom zij hun (ingebeelde) idealen moesten verloochenen onder het voorwendsel van kennismaking met de auteur van Prosas Profanas. Ik herhaal: de waarheid is, dat deze jonge schrijvers geen ideaal hadden, en zij konden er geen hebben want zij zouden het niet leven. Ik verwar hier intellectueel helemaal niet met sociaal strijder. Ik wil niet zeggen dat de intellectueel aan de sociale worsteling moet deelnemen als een militant of een activist. Deze jonge intellectuelen van toen hadden geen heldere ideeën van wat zij wilden, eenvoudig omdat zij geen ideeën hadden.
Ik voel me verplicht hier te herhalen wat ik hierover gezegd heb in mijn reeds vermeld vorig artikel in Roeping van juli '62. Zeg ik ‘ideeën hebben’ dan wil ik zeggen wat het Spaanse volk hieronder intuïtief verstaat: een ‘man met ideeën’ (un hombre de ideas) is iemand die een politiek ontwerp - niet noodzakelijk een program - heeft waarvoor hij werkt, dat hij deelt met anderen, dat hij beleeft en dat hij met al zijn middelen verdedigt; een politiek ontwerp dat per definitie meer vervuld is van toekomst dan van heden en verleden. Kortom ‘un hombre de ideas’ is, voor het Spaanse volk, iemand die probeert een hedendaagse toestand van zaken te veranderen om die te verbeteren, het is de rebel met reden, en op de een of andere wijze, de hervormer, de revolutionnair. Welnu, de mannen van '98 waren dat helemaal niet, konden het ook niet zijn. En waarom? Laten we, samenvattend, zeggen: door hun sociale status en door hun geestelijke structuur.
In principe zijn deze twee gesteldheden correlatief, maar niet
| |
| |
noodzakelijkerwijze. Tal van uitwendige factoren kunnen ze met elkaar in conflict brengen en dit conflict kan opgelost worden: hetzij door de overwinning van een der twee gesteldheden, hetzij door een compromis of ‘modus vivendi’ tussen beide in een min of meer dialectisch of zelfs antagonistisch klimaat. (De geestelijke structuur overwint tenslotte de sociale status van Antonio Machado en Valle-Inclán, en het omgekeerde gebeurt bij Maeztu; bij Baroja voltrekt zich (door onvermogen?) een open en bij ‘Azorín’ (door zwakheid?) een gesloten compromis. En bij de Unamuno ontstaat, natuurlijk!, (door hermaphroditisme?) een compromis vol spanning en tweestrijd.
Hier volgen enkele bestanddelen van de sociale status die de Generatie van '98 belemmerde om haar vernieuwende zending te vervullen:
1 Al haar leden behoorden tot de Spaanse middenklasse van het ‘fin de siècle’. Deze drievoudige sociologische afhankelijkheid leidt hen tot een gedrag van strikte afzondering, dat hen niet toestaat ontvankelijk te zijn voor de voedende invloeden van het echte Spaanse volk, want zij bezitten niet meer de gewoonten, noch de diepe noodzakelijke gevoelsneigingen tot omgang met dit volk. En zelfs wanneer zij zich richten tot het volk dalen ze niet af tot zijn terrein en behandelen het als een individuele grootheid, als iets wat zich herinneren uit hun historisch-literaire lectuur of als een rhetorisch stokpaardje, hen opgedrongen door de mode van toen. En zonder zijn volk werkelijk te kennen, kan geen enkele intellectueel iets welgefundeerds ondernemen om de sociale toestand van zijn land te vernieuwen en te verbeteren. Maar bij dit element komt nog een ander:
2 Het behoren tot de kaste van ‘letterkundigen’ in het Spanje van toen. Hiervoor moest men een aanval en wel een aanval ten gunste van Madrid ondernemen om te heersen over een publiek, en meer in het bijzonder over een sociëteit of cafékring, om dan voor een olympische coryfee aangezien te worden. Duidelijker gezegd: deze ‘letterkundigen’ streefden naar een Academiezetel en de Academie is gevestigd in Madrid. In tegenstelling tot wat
| |
| |
Padro Laín Entralgo beweert in zijn studie La Generación del '98 oefende de Spaanse hoofdstad op hen niet alleen maar haar invloed uit door haar typisch eigen stadssfeer, maar vooral omdat ze hun ‘kokanjemast’ was en, van de weeromstuit, omdat ze hen de gelegenheid gaf tot het vormen van een soort van wat men in de sociale psychologie ‘dynamische groep’ noemt, een geometrisch centrum van acties, reacties en interacties, geschikt om uit te lopen op een generatie, een school, een beweging met sociale uitstralingskracht. Al deze jongeren van toen hadden als eerste aandrang in Madrid te komen om er opgenomen te worden in de gelederen van de officiële schrijvers in de arena der Spaanse letteren. Voor deze verovering begonnen de jongeren van '98 moderne taktiekmethoden te gebruiken en stelden zij nieuwe, choquante procedees en ideeën op de proef. En wij willen best geloven dat hun woorden en hun daden ernstig en niet alleen strategisch waren. Wanneer bijvoorbeeld ‘Azorín’ in de straten van Madrid wandelde met zijn rode paraplu, dan deed hij dat niet om een beetje excentriek te doen ten gunste van zijn streberische doeleinden, maar wel om de aandacht te trekken op zijn persoon en af te leiden naar zijn ideeën. Het was alleen ernstig, dat hij deze ideeën, waarvan hij zich de vage drager waande, niet kende omdat hij ze niet onderging in zijn eigen vlees en zijn eigen actief leven. Want het is niet genoeg om in een kring van vrienden en bewonderaars te praten en nu en dan een artikel te schrijven over themas van algemene nieuwigheden en zich over te geven aan essentieel critiseren. Om de ideeën te beleven moet men zijn weerklank en zijn ingreep voelen in het volk, dat de enige kracht is in staat om een klimaat van gisting in een land op te dringen. En deze generatie zou gered zijn van het geveinsde ‘olympisme’, waarmee zij voor haar
volk pronkte, als zij de dynamische groepsstrevingen samengebald en vermeerderd had in een adekwaat kader, bijvoorbeeld in een tijdschrift, dat de spreekbuis van het eerste elan der generatie geweest zou zijn, zoals dat in bijna alle landen met grote literaire generaties het geval geweest is. Maar in Spanje was dat nog meer noodzakelijk, want men had
| |
| |
er geen enkele - nog steeds te voeren - revolutie gemaakt en het openbare leven had er dus nog geen enkele weer verfrissende verandering ondergaan, zodat de inertie gedurende het hele moderne tijdperk de politieke mechanismen in Spanje is blijven beheersen. En nu raken we aan een ander element van de sociale toestand in die tijd, misschien wel het belangrijkste:
3 De gemeengoed geworden minachting die de Spanjaarden voor de politiek hebben. De Generatie van '98 was niet capabel om die fatale minachting te doorbreken en viel terug in de gemeenplaatsen van elke arme drommel: de weerzinwekkende konkelarijen der politici, de als het ware normale corruptie der machthebbers, de onmogelijkheid om zowel politicus als ‘honnête homme’ te zijn, etc. etc. Ten hoogste verwaardigden deze schrijvers zich om gehoor te geven aan een oproep van kiezers, wat reeds gezegd is in het voorafgaand citaat ‘afgezien van een enkele aanvechting om afgevaardigde te worden’. Alsof de intellectueel geen andere en hogere opdracht had (zonder hem, als hij daarvoor begaafd is, nu deelname aan de actieve politiek te verbieden) namelijk: politieke normen te stellen, over de achtergrond van de politieke actualiteit voorlichting te geven volgens algemene richtlijnen van universele gedachtegang die toepasselijk zijn op iedere situatie van opbouw of afbraak. Zelfs bij de als zodanig in Spanje erkende ‘denker’ Ortega y Gasset lezen we in zijn essay Mirabeau o el Político dat de ‘rioolwerkers’, waarmee hij de politici bedoelt, ook nuttig zijn in de staat. Zoals u begrijpt gaat hij uit van een hooghartig waardeoordeel, bijna een gevoel van walging voor de politiek, maar hij erkent tenminste de noodzaak van dit werk, wat de schrijvers van '98 slechts bij uitzondering aanvaardden, of uit ijdelheid of uit zekere égards. Maar is de politiek niet de spil en het veld van alle activiteiten van een natie? Hangt van haar niet alles af, zelfs de cultuur, of misschien de cultuur vóór al het andere? De mannen van '98 zijn er dus in de ogen van de hedendaagse jongeren verantwoordelijk voor, dat zij dit verstard criterium der Spanjaarden ten opzichte van de politiek niet hebben weten te venieuwen, door het te verhogen en het in ere te her- | |
| |
stellen op een
rationele en menselijke wijze. Maar dit is behalve aan hun sociale status tegelijkertijd te wijten aan de geestelijke structuur van deze jongeren van '98 die zich onderscheidde door haar statische en behoudende neigingen.
Deze neigingen zijn ruimschoots bevredigd in bijna alle geschriften van deze generatie, die trachtte om het ‘eeuwige Spanje’ te verheerlijken, zonder het besef dat al wat de mens verricht onderhevig is aan dood en verrijzenis en bestemd tot verandering, tot zijn omvorming, of, om het met een neologisme van een Nederlands successchrijver te zeggen, tot zijn ‘metabletica’. Want aan dit begrip van het eeuwige Spanje zitten andere statische begrippen vast (afkomstig uit de oude psychologie en de empirische sociologie) die sinds lang overwonnen zijn. Deze schrijvers spraken in fatalistische termen over zekere karakters, archetypen, grondvormen, patronen en schemata van ‘de Spaanse ziel’ in een tijd toen er al een doorbraak begonnen was van de vruchtbare idee van (infra- en supra-) structuren in staat om het leven van volken van hoog tot laag te transformeren. Het karakter van een volk heeft niets fataals en alles hangt af van economisch-socio-politieke voorwaarden, waaronder het zich ontwikkelt, en zich ontplooit of zich bekrimpt volgens de op- of neergang van diezelfde condities. En in deze orde van ideeën is het werkelijk jammer dat deze mannen die zich ‘de gekwelden door en voor Spanje’ noemden en die ten oorlog getrokken waren met de gezonde bedoeling om Spanje tot het niveau van Europa op te heffen, zich niet gezet hebben tot de studie van alles wat de wereld had gelanceerd en verbreid aan sociale vernieuwing, technische civilisatie en moderne cultuur. Geen enkele van hen (altijd tijdens de historische periode) bekommerde er zich om de stromingen in de sociologie van hun tijd te bestuderen en te assimileren, maar evenmin gaven zij zich moeiten om de structuren van hun land, de klassetoestanden en de krachtverhoudingen in Spanje, de gegevens van het recht en de solidariteit der volksmassa's te ontdekken. Allen bezongen zij (schoner en rijker dan ooit, dat is waar) het landschap van Castillië.
Maar vandaag is men veel minder gevoelig voor de groots- | |
| |
heid van Castillië dan voor de ellende der Castillianen. In plaats van (of behalve) zich te vermeien en zich zo lang op te houden met deze lofzangen, hadden zij veel beter gedaan om het voorbeeld te volgen van een Joaquín Costa (in zijn onderzoekingen van de nationale mogelijkheden), van een Concepción Arenal (in haar strijd voor hervorming van rechtsmacht en strafrecht), van het ‘Institución Libre de Ensenanza’, maar dan om dat meer realisme en moderne degelijkheid te geven, evenals zij zich hadden moeten inspannen om tegen de twee grote syndicalistenbewegingen (U.G.T. en C.N.T.) een klemmende critiek te lanceren, met progressieve en constructieve doeleinden, en ze niet te behandelen als door slechte herders geleide kudden. Tenslotte hadden zij voor de natie een hoofd moeten vertegenwoordigen, nadat zij dat zoveel eeuwen gemist had. Met dit woord bedoelt men in menig avant-garde-land ‘de intelligentsia’ of ‘de elite’, die denkt en ontwerpt, de indirecte raadgever van de meerderheid, de onuitputtelijke bron van inspiratie om in iedere situatie de norm van sociaal en politiek gedrag te overdenken. Voor die ene keer dat Spanje een helder hoofd met een ongekende uitstralingskracht op haar schouders had kunnen zetten, is dit niet geslaagd: het merg dat de zenuwenergie moet ontvangen en doorgeven naar de centra van het centraal hersensysteem was weggeteerd door eeuwen van rachitis. En zolang de Spaanse mentaliteit niet in beweging raakt door de urgente problemen die zich in de economie en sociale politiek van Spanje opdringen, kan er geen ware hergeboorte van zijn cultuur ontstaan, daar deze alleen mogelijk is door de culturele uitwisseling en interactie met de andere naties, te beginnen met de Europese.
Dit is het doel waaraan het de Generatie van '98 essentieel ontbrak. En bij gevolg van dit gemis draaien de jonge Spaanse schrijvers van vandaag haar de rug toe, in hun literair werk, in wat hun projectie op Spanje betreft.
Vert. Frans Babylon
|
|