| |
| |
| |
Mijn zuster
Mijn zuster was net iets té mooi. Ik heb nog ergens een foto van haar, en daarop is ze ongelooflijk. Niet dat ze echt knàp was, zoals een filmster, zoals de gangbare opvatting van schoonheid wil, nee, er lag een rust over haar, die de ogenblikken dat je naar haar keek, voor een unieke ervaring in beslag nam, alsof zulke minuten je niet toebehoorden. Daarvoor, lijkt me, was iedereen vatbaar, de ogen niet van mijn zuster af te kunnen wenden, en daarbij met het gevoel te zitten deel uit te maken van een gebeurtenis, waarvoor je eigenlijk nog te jong bent. Zelfs volwassenen hadden dat, en ik ben er zeker van dat, als zij er nog was, ik ook nu nog het gevoel zou kennen iets verbodens te doen als ik niet zo lang ik kon naar haar bleef kijken.
Er zijn vrouwen die je het idee geven dat je er verkeerd aan doet met naar ze te kijken, maar er zijn ook vrouwen, zeldzamer, gevaarlijker, rond wie het gevoel zweeft dat je op een verkeerd spoor bent door niét naar ze te kijken. Deze vrouwen zijn niet ‘mooi’, maar van een onaardse schoonheid, die maakt dat... ja, wat? De uitwerking die, zo iemand te zien, heeft op de meest verborgen ontwikkelingen in ons, is evenzeer een geheim als het raadsel van haar bestaan, dat niet oplosbaar is, vanzelfsprekend, want zou dat zo zijn, dan was het gevaar bezworen en was 't met hun macht gedaan.
Nu, die foto, waarover ik sprak, is uit de tijd dat we nog meisjes waren. Mijn zuster zit op een fiets, één arm omhoog, een stokje in de hand, reikend naar een ring, die aan een soort magere galg hangt, waar ze onder door fietst. Ringsteken heet dat, misschien doen ze het nu nog wel op weidefeesten, als toen, maar, in elk geval in die tijd was het bij de organisatoren van zulke evenementen erg in de gunst, en geweldig populair. De opzet is dat je
| |
| |
àl fietsend de ring aan het stokje omlaag steekt, lang niet gemakkelijk, want de ring is nauw, en hangt zo hoog dat een meisje van een jaar of zestien er maar net bij kan. Zestien was mijn zuster toen en ik veertien. Ik sta ook op die foto, wat achteraf, in de schaduw, en een bol gezichtje opheffend naar wat mijn zuster zou presteren. Op de voorgrond zitten een stuk of wat jongens te kijken, al een grijns in petto voor het geval mijn zuster mis zal steken - ze stak altijd mis, omdat haar armen zich te zeer volgens eigen lijnen bewogen om zich aan te passen aan de bewogen eenvoud van zo'n spelletje. Die jongens lachten haar graag uit. Van de zenuwen, denk ik, want ècht plezier konden ze er niet van hebben: ze bleef even onbewogen en koel als altijd, even ver en vreemd.
In die tijd was er een waarzegster in ons dorp, die voorspeld had dat er op zekere dag een vreemde prins zou komen om haar op te eisen, niet als geliefde, maar als zijn kind: ze zou, volgens onnaspeurlijke wetten, op de verkeerde plaats, uit verkeerde ouders op de aarde gekomen zijn... Hieraan kun je goed zien, met wat voor eenvoudige middelen men het gevaar trachtte te bezweren, dat zich van mijn zuster bediende voor het bedreigen van rust, orde en begrippen en daden die netjes in een mooi vierkantje zijn gezet. Ze praatten trouwens nog veel meer over mijn zuster, verschrikkelijke dingen, dat ze een heks was, dat ze enkele van de dorpsnotabelen in een liederlijke ban hield, en dat de man, die zich in die dagen had verhangen in de bossen voorbij de aardappelvelden buiten ons dorp, een lok van haar haar muurvast tussen zijn tanden had gehad...
In de achterbuurten maakten ze het naar het schijnt nog bonter en vertelden hoe mijn zuster 's zondags, alléén, op de fiets de hei op ging, over de stroken grond waar niets kon groeien, waar eeuwen geleden stromen bloed gevloeid hadden, als de heksen bij de viering van hun afschuwelijke sabbath weerloze massa's slachtten.
Op zondagen zat ze altijd thuis, net als meestal door de week, dan zat ze, en deed niets wat wij herkenden. Ze las niet, deed geen handwerk, en hielp niet in het huishouden, als het haar niet
| |
| |
gevraagd was. Dan deed ze het wèl, zonder van uitdrukking te veranderen. Ook op ons, haar naaste familie, maakte ze grote indruk, en we zouden allemaal, ondanks dat ze vrijwel nooit iets zei, en eigenlijk nooit gewoon meedeed, ons voor haar doodgevochten hebben.
Mijn oudste broers deden wel eens iets in die richting. Zij gaven jongens die de moed opbrachten om in hun bijzijn iets smerigs over haar te zeggen, er ongenadig van langs en ze brachten van hun tochten door de weiden, die in het zuiden tussen de grote moerassen en ons dorp inlagen, bossen lisdodden of bloemen mee voor haar: denk je maar eens in, broers, die bloemen meebrengen voor hun zuster!
Als ze die aannam, keek ze die ze haar gaf even aan, en lachte. Dan, ik kan het zweren, werd het je warm te moede, en dan was 't een opluchting, dat ze plotseling een poosje best spraakzaam bleek te kunnen zijn, met onze spelletjes meedeed, en verloor. Dan lachte ze wild, rende als een duiveltje door de tuin, en liet zich door de jongens op de grond gooien, vocht, stoeide, lichtte anderen beentje, en dit alles met haar ogen van vreugde bijna dicht. Die ogen, meestal groot en zacht, en toch ook met iets akeligs misschien er achter, waren dan niet meer dan een reeks rimpeltjes, en haar lippen, rose en gebarsten, waren voortdurend in feestelijke beweging. Dat waren gelukkige ogenblikken bij ons in de tuin, en als mijn vader ons kwam halen voor het eten, nam hij mij en haar als bundels onder zijn armen, en zwaaide ons wild in het rond, tot hij zelf dol en buiten adem stond te wankelen. Maar hij liet ons niet los, en droeg ons, nu hijgend, dan zingend met een donkere bromstem, waaraan je hoorde dat er op zijn kaken een steenharde baard groeide, die hij wel eens speels door je gezicht kon gaan wrijven. Naar binnen, waar mijn moeder, vol goede bedoelingen met het eten wachtte, en waar alles zich op de avond zonder zwakke momenten scheen te spitsen, die dan nog werkelijk kwam ook.
Als mijn zuster weer stil voor zich uit zat te staren naast de radio, dan was er geen terugslag in de opgetogen stemming die
| |
| |
zich van ons allemaal had meester gemaakt. We gingen ganzenborden of kaarten, en zij deed ook mee, en - eigenlijk was er niets bijzonders aan haar: dat zou te gemakkelijk geweest zijn. Maar als ze bij je in de buurt was overkwam je iets vreemds: dan werd de wereld iets meer waard. Ik weet dat het gek klinkt, maar het is beslist zo, anderen herinneren het zich net zo goed als ik.
Ik heb eens over haar gedroomd. Ze liep over een dijk, alleen. Naast de dijk, diep onder haar, lag een wijd land, met zwart gras overtrokken. Nacht was het, en dicht bewolkt, maar op één plaats stond de volle maan op een open, donkerblauwe plek van de hemel, als de mantel van het wonderdadig beeld van de Heilige Maagd, dat uiterst zelden, op de hoogste feestdagen, in een prachtige processie aan het volk werd getoond... Daar begon het te onweren. Als de bliksem kort en vaag het landschap verlichtte zag je dat er in de verte huizen in brand stonden. De bliksem sloeg voor de eerste keer in mijn zuster. Zij kromp niet ineen, liep door alsof er niets gebeurd was, en was nog even mooi, hoewel die schichtige vuurzuil haar zwart geblakerd had. Verschroeid, was haar schoonheid slechts vervangen door een andere, en zij liep door, haar ogen en tanden wit in een vreselijk, maar zo beminnelijk masker... De tweede keer nu, en ze viel. Als een bundel draden, als een vergeten, verkoolde schoof bloemen lag ze op de weg, zwart en sterk. En heel de landen rond de dijk krompen ineen alsof ze leefden, en de bliksem een zweepslag was, die ieder leven er aan herinnert dat het voort moet, naar het einde... Die krompen in elkaar in plaats van mijn zuster, die alleen omgevallen was omdat dat in zo'n geval gebruik is, en zij toch nooit zo kwaadaardig zijn zou om een wereldorde te gaan verstoren die voor haar toch niet was bestemd. Zij stond weer op, een prachtige, verkoolde gestalte, en liep verder op een weg, die midden tussen verderf en dood door liep: om haar heen stonden wat boerderijen in brand, en speelden zich radeloze tonelen af.
En toen de derde bliksem insloeg, was dat niet verwonderlijk: het leek wel of er niet aan voorbij gegaan kon worden...: een
| |
| |
grote, plichtgetrouwe ceremonie, waarin het heelal nog slechts de plaats innam van bedienaar van hààr ondergang.
Mijn zuster veranderde in één grote vuurzuil, één vlam, die grote stralen uitzond als gestolde kometen, als schijnwerpers, als vlammende zwaarden, en een van die stralen, opwaarts als betreurde de bliksem zijn nauwgezette plichtsvervulling, en trok hij zich haastig terug, die trof de maan, daar boven op dat veel te blauwe stuk, glad, haarfijn afgetekend en majesteitelijk. En, toen het vonken en branden als van een monsterlijk vuurwerk eenmaal voorbij was, verlichtte de maan, waar een kwart uit was, als een enorme, vergulde wieg, gestileerd en zonder wielen, een verlaten dijk, waaromheen het was bedaard: geen brand meer, geen onweer, en op die weg niets dat aan een zuster kon doen denken...
Zij was zeventien toen op een keer de politie bij ons thuis kwam. Mijn zuster, die de laatste tijd veel van huis geweest was, maar altijd op tijd thuis geweest was naar het oordeel en bevel van mijn ouders, was gezien in het gedeelte van het bos, waar niemand komen mocht. Zij had er lopen praten met een man, die men niet kende, en in haar hand had zij een stok gehad, waarmee zij achteloos bloemen langs haar pad onthoofdde. Er was wel geen kwaad bij, zeiden ze, maar ze hadden het beter gevonden mijn ouders te waarschuwen. Verboden en gevaarlijk terrein, en een onbekende man, ze geloofden niet dat mijn ouders het geweten hadden.
Dat was natuurlijk ook niet zo, en even natuurlijk gistte het van de meest giftige roddelpraat in het dorp vòòr de politie weer buiten was. Hadden ze het niet altijd gezegd? Maar moet ik die laffe praat herhalen? Ieder weet wel op welke manier mensen met hun eigen smerigheid mooiere dingen besmeuren, om zich zo op veiliger terrein te voelen.
Niemand had verwacht dat zij zou zeggen wie het was met wie ze had lopen wandelen, en mijn ouders vonden het ook niet zo erg nodig. Maar wat zeker onverwacht was, toen ze er toch naar vroegen, huilde zij voor de eerste keer: twee langzame tranen trokken hun spoor van diep inzicht op haar huid, terwijl ze de
| |
| |
ogen sloot en zich afwendde. Die avond heeft er geen meer een woord gesproken.
Een paar weken daarna kwam ze 's avonds plotseling bij me in bed, wat ze anders alleen deed als er zo'n avond van spelletjes en warmte om was. Zwijgend kroop ze dicht tegen me aan, en bleef met een arm rond me liggen, haar warme, onbedwongen adem in mijn nek. 's Morgens sliep ze weer in haar eigen bed naast het mijne, met haar mond open en tussen haar wimpers was iets te zien van tranen, die ik niet zou durven noemen. Het leek wel of ze ieder moment kon verdwijnen en kon breken, zodat er alleen nog maar wat schilfers over blijven, als van een gebroken kerstboombal van goud, of als van vers en geurig brood.
Het duurde nog een maand. Op haar tochten naar het moeras bleef ze steeds langer weg, zij werd stiller. Ook meer mikpunt van laster, en op straat van spot. Mijn broers, en ook ik af en toe, vochten zich moe om haar beeld voor onszelf zuiver te bewaren. Op een dag is in het bos de man gevonden, die de politieagenten onmiddellijk herkenden als de vreemdeling, die ze samen met mijn zuster hadden zien wandelen en praten - ja, dat zouden ze vergeten hebben! Hij zat met opgetrokken benen in een boom, had verwilderd haar, een baard, en blafte. Terwijl ze hem naar het gesticht brachten, zat hij in de auto gespannen voor zich uit te kijken, en telde zijn ledematen telkens en telkens opnieuw, verwoed kracht verzamelend om iedere keer opnieuw te beginnen, als hij weer bij hetzelfde getal uit kwam.
Zij zaten met grimmige gezichten bij ons thuis in hun uniform, blauw en hard, mijn vader snikte af en toe, en naast hem zat mijn moeder, de hand op zijn hoofd om hem te troosten. Zelf had ze het gezicht, dat een vrouw anders alleen heeft als ze aan haar kind denkt dat nog geboren moet worden... Aan de overkant van de straat stonden de mensen en riepen dat mijn zuster een heks was, die die arme kerel tot waanzin had gedreven, en dat ze naar de gevangenis moest. De eersten gingen er al op uit om haar te zoeken.
En ik? Ik rende toen zo hard ik kon langs het paadje, dat arge- | |
| |
loos en doelmatig als een zenuw, naar het midden van het bos leidde, waar het moeras begon. Ik rende, ik rende, en dacht niet aan het zweet dat zich uit mij ontzette, aan de vuist van angst die mijn mond open sperde bij de gedachte aan wat ze met haar konden doen als ik ze niet voor was...
Ik bleef staan aan de rand van de derde open plek, waar de grond zich al graag en drassig rond mijn zolen vleide. Aan het eind van wat ik van het paadje zien kon, dat weer van die plek af leidde, kwam mijn zuster aan. Ze had een stok in de hand, waarmee ze onder het lopen putjes in de grond drukte, en ze keek toe hoe zich die met water vulden, en plotseling keek ze op. We keken elkaar aan, en ik, met mijn rood en nat gezicht, met open mond, en een adem, die vergat om stil te zijn, wat zou passen op een ogenblik als dit, dat bijna een eigen klank van stilte had, ik zweeg, en keek haar aan met alle liefde die een kind, als ik toen, kennen kan. Het bos scheen even na te denken, en de schaduw bewoog zich als een uitdrukking van pijn over de bladeren, die bewogen in een warme wind, één vogel riep. Mijn zuster keek me aan, de stok stil, ter hoogte van haar onbeweeglijke knieën. Ze trok rimpels in haar voorhoofd, alsof er een duivel met zijn klauw overheen trok. Haar ogen sloot zij, en weer keek zij me aan: toen was er rond haar lippen een beweging, een lichte kramp, en een schaduw schoof op haar gezicht: ze was wat achteruit gegaan. De vouwen, die haar lippen met haar neus verbonden, werden scherp, en over de afstand die ons beiden scheidde, maar kleiner was dan ooit tevoren, hoorde ik haar ademen, resoluut en wanhopig.
Dan keerde zij zich om, en ging terug zoals ze was gekomen: licht verend, en spelenderwijs met haar stok tegen bloemen tikkend; terwijl het gemakkelijker was haar te onderscheiden van de schaduw die om haar viel, dan de schaduw van het waas, waarvoor mijn tranen zorgden.
|
|