| |
| |
| |
Pé Hawinkels
Manuel
Toen Manuel geboren werd, leek 't of ik van een steen verlost was. Hij was zo hard, hij kwam zo snel, en ik had zoveel pijn van hem gehad, die laatste weken. Maar toen hij er eenmaal was, had hij zo te zien meteen die vreemde eigenschap verloren: hij was niet zwaarder dan mijn andere kinderen. Hij was mooi donker, en hij had een hele bos haar. Hij schreeuwde pas toen de vroedvrouw hem aan zijn beentjes in de zon hield. En toen was het zo'n flinke baby, als iedere moeder zich maar wensen kan. Ik weet nog, dat toen ik hem hoorde schreeuwen, m'n angstige spanning weg was, ik m'n ogen dicht deed en sliep, zonder nog te dromen. De dagen daarvoor waren gekweld geweest door lange fantasieën over mijn kind, dat op zich wachten liet, en 's nachts kon ik niet slapen, of ik droomde aan één stuk door vreemde dingen over mijn zoon. Ik droomde nooit van een dochter, en zo was ik er zeker van dat het een jongen zou zijn: en dat maakte me natuurlijk trots en diep bedroefd tegelijk. Misschien vond die droefheid zijn oorzaak in de dingen die ik van hem droomde, maar dat het daarom alleen was, geloof ik niet. Want onder het dromen was ik niet bang, alleen maar trots, verschrikkelijk genoeg, over dromen waarin Quetzalcoatl opstond, en met vrolijk zweet in z'n wenkbrauwen en toegeknepen, zwarte godenogen uit het woud kwam gerend, over de woestijn van ordinair koper de kerk van het dorp in, om daar het beeld van Damianus en dat van Sebastiaan om te gooien, en hij versierde het beeld van de Heilige Maagd met bloemen, maar als je goed keek zag je dat die bloemen van bloed waren - dan lachte Quetzalcoatl, kwam door de kerk op me af, deed zijn ogen gewoon, en veegde het zweet uit zijn wenkbrauwen: dat was mijn zoon, die ik nog nooit gezien had, volwassen en een god, voordat de maanden om waren, die nodig zijn om je zoon z'n vrijheid te geven.
| |
| |
Manuel werd in zijn mandje gehangen naast mijn bed aan de balk die boven in onze hut het dak droeg, dat deze hut van de blote hemel scheidde. Heerlijk koel was het er, en als het weer omsloeg, kon ik de kieren in een wip dichten met klei, die ik daarvoor in een mand had staan, en dan had je het met stoken zó warm in onze hut. Zo, in die koelte, met naast mij Manuel in een mandje, waardoorheen ik als ik goed keek zijn bruine lijfje kon zien - wat was hij stil! - ben ik toen rustig en gelukkig in slaap gevallen, maar tot het laatst toe hoorde ik het zachte zingen, neuriën meer, van de vroedvrouw en van Juana ‘Een zoon is er geboren. Zijn vader is verloren, maar hij zal leven, kleine bruine ronde dikke meloen, en zijn moeder haar geluk weergeven. Een zoon...’
Toen ik wakker werd, stonden Juana en Esteban verlegen en bang in de deuropening, en de vroedvrouw stond samen met Don Jaìme, die kleine geluidjes maakte, zijn mond getuit vlak bij Manuels hoofdje, tussen mijn bed en het mandje in. Toen Don Jaìme zag dat ik wakker was en naar hun lag te kijken glimlachte hij breeduit en kwam belangstellend naast mijn bed zitten. En toen hij me vroeg, hoe de kleine moest heten zei ik meteen: ‘Manuel’.
Dat verbaasde hem natuurlijk erg, omdat de baby eigenlijk José zou hebben moeten heten, naar de vader van mijn pas gestorven Manuel. Maar dat kon mij niks schelen, en na lang aarzelen en vaak dezelfde dingen zeggen, stemde Don Jaìme erin toe hem Manuel te dopen. Hij ging meteen beginnen, en terwijl hij alles uit zijn tas haalde en Esteban en Juana stuurde naar Felipe en Maria om hem ten doop te houden, stond hij even stil voor zich uit te kijken, en zei hardop voor zich uit: ‘Manuelito. Dat is een mooie naam. Het betekent: Emmanuel, God met ons.’
Manuel groeide op. Dat doen alle kinderen. In zijn kindertijd is er aan hem nooit iets bijzonders geweest, of - nou ja, je kunt ook niet verwachten dat een kind kan zeggen of een maïskolf van binnen aangestoken is, en als het om mensen gaat zijn wij allemaal nog maar kleine onervaren kinderen.
Juana en Esteban namen hem mee uit spelen, hij raakte bevriend met de kinderen van Henriquez, van Felipe en van Zamaro, hij
| |
| |
ging naar school toen hij de leeftijd had bereikt, en hij was een uitstekende leerling, zo, dat meester Juan Raminez in het tweede jaar al bij me kwam om me te vertellen dat hij bijzondere zorg aan mijn zoon besteedde, dan zou hij naar de stad kunnen als hij van de dorpsschool af was, en onderwijzer worden, of zelfs priester of burgemeester. Dus was ik in die tijd erg trots op mijn stille jongen, die grote ogen had, ogen die glansden als torren en konden branden als de zon...
Manuel was elf jaar toen op zekere dag Juana en Estaban huilend thuis kwamen, en vertelden dat hun broertje hun tijdens het spelen in de steek gelaten had, en helemaal alleen het oerwoud ingegaan was, dat rond de voet van de bergen ligt.
Daar zijn moerassen, daar leven evenveel muskieten als korreltjes zand in de woestijn, en ze zeggen dat er tegen de bergen aan ruïnes zijn van tempels uit een tijd, die gelukkig al vijfhonderd jaar voorbij is. Daar werden, vertelt Don Jaìme wel eens, mensen geofferd aan Tezcatlipoca, en in de grote zalen in de buurt van de tempels en op de grote, spits toelopende offerblokken van steen werden afschuwelijke rituelen opgevoerd, die wel lieten zien, dat Mexico toen nog in de gruwbare greep van de duivel lag.
Ikzelf ben nooit in het oerwoud geweest: er zijn ook slangen, en er bestaan verhalen, dat Tezcatlipoca er nog huist, en ook Ouetzalcoatl, en dat zij elkaar eeuwig bestrijden, met bliksem gooien en bomen uitrukken om elkaar mee te lijf te gaan. En wie zij ook in het bos aantreffen, zij grijpen hem, snijden zijn hart uit om op te eten en drinken zijn bloed, om sterk te worden voor de strijd met de andere. Daarom is het veiliger en beter, dat, waar goden met elkaar strijden, de mensen uit de buurt blijven.
Don Jaìme zegt dat deze verhalen verzonnen zijn, en dat er geen andere goden bestaan dat de Ene, maar, toen Hernan Zamaro hem eens zei, dat hij dat dan maar eens moest bewijzen door op zijn eentje het woud in te gaan, toen durfde Don Jaìme toch ook niet. Trouwens, op zijn altaar heeft hij als iedereen beeldjes van Damianus en Sebastiaan, van Maria en van de Heer, maar net zo goed van Tezcatlipoca, en zelfs van Damballa en Erzulie, die
| |
| |
beeldjes heeft hij van zijn reis op de eilanden meegebracht. En nu was Manuel alleen dat oerwoud in! Ik weet niet meer hoe ik op het bericht reageerde: daarom kan ik er ook zo rustig over vertellen. Wel weet ik, dat, toen ik weer tot mezelf kwam, alle mannen van het dorp dicht bij elkaar op pad waren naar het oerwoud, en zich toen zelfs een meter of tien tussen de bomen hebben gewaagd. Ik kon het zien: ik stond op de zandheuvel aan het eind van het dorp, en ik zag aan de zoom van het woud, dat daar blauw dampend lag met midden erin het dampende, reusachtige brok van de bergen. Dit alles van mij gescheiden door de woestijn, een gele, doodsbleke zandvlakte, met hier en daar een cactus, die een vuist opstak naar de strakke hemel...
Daar kwamen de mannen hals over kop uit de rand van het woud te voorschijn. Rennen alsof ze voor hun lafheid beloond zouden worden. Later verzekerden ze me hijgend dat ze een grote zwarte gestalte hadden gezien met een vogelbek, een enorme, stompe snavel, die gebogen en onder afstotelijk gegrinnik was komen aansluipen, toen er een windstoot de schaduwen had doen bewegen, en hij dus hun opmerkzaamheid te laag had aangeslagen door daarin dekking te zoeken. Dat was natuurlijk Tezcatlipoca geweest, en alleen door zo snel ze konden te vluchten hadden ze hun leven kunnen redden... in elk geval hadden ze daardoor ook niet gezien dat Manuel op zowat dertig meter na hun bedaard de woestijnvlakte opwandelde. Toen hij mij zag staan begon hij te hollen, en dichtbij me gekomen riep hij me toe dat hij bij een tempel was geweest, en dat daar een wonderlijk spel van schaduwen en wind en duisternis te zien was geweest... En toen hij vlak bij me was gekomen schrok hij, en vroeg me waarom ik stond te huilen. Ik huilde niet van opluchting, en niet als reactie op de angst die ik had doorstaan, want zoiets had ik hem wel kunnen vertellen. Zijn huid was donkerder geworden, en trok zo strak over zijn jukbeenderen, dat hij heel vaag op een vogel leek...
Daarvan merkten de anderen niks, het enige waar zij zich over verbaasden was dat ik Manuel niet strafte, maar vanaf toen alleen
| |
| |
nog maar voor dat kind leefde. Och, misschien is het ook wel zo dat Manuel al lang langzaam aan het veranderen was, en dat de plotselinge verandering van zijn gezicht alleen een verandering leek omdat ik het toen pas opmerkte... Wie zal zoiets kunnen zeggen? Maar ik, die op die dag het gezicht van Quetzalcoatl uit mijn dromen had herkend, ik die wist, dat in de ruïnes andere dingen over mijn zoon waren gekomen dan alleen maar rust en geboeidheid door het spel van schaduwen, ik besloot zoveel mogelijk te hebben aan de uren dat ik Manuel nog had. Ik verzette me niet, toen hij meer en meer hele dagen en middagen doorbracht in het oerwoud, en mij geestdriftige verhalen deed over tempels en alles wat daarin gevonden zou kunnen worden, als men maar eindelijk eens die dwaze angst vergat voor iets waar niets te vrezen was... Hij probeerde mij over te halen om eens mee te gaan, maar ik zei hem, dat er voor mij, juist omdat er niets te vrezen was, wel veel reden tot angst was. Hij begreep me niet, Manuel, en wat zou het hem ook bezighouden? Op zijn veertiende jaar was hij al de meest geliefde bij de meisjes, omdat hij zo'n mooie donkere huid had.
Hij groeide op, en werd de lieveling van het hele dorp. Zijn vreemde gewoonte om zonder anderen het woud in te gaan werd doodgezwegen, iedereen vergenoegde zich met de dagen die hij gewoon in het dorp doorbracht, en de vele blijken van een goed hart, die hij iedereen gaf. En, zoals een lieveling altijd eenzaam is, wat dat met Manuel ook zo. Favoriet bij de oudere mensen en de vrouwen en meisjes, maar de mannen boezemde hij schaamte in, door telkens weer het woud op te zoeken, en dus wilden die niet al te bar veel van hem weten. Bovendien had hij een manier van denken en spreken ontwikkeld die hem eigenlijk vijandig maakten aan een mannengemeenschap als die van ons.
En toen gebeurde alles vlak na elkaar. Eerst het verschrikkelijke feit, waardoor mijn moederhart opeens opengereten werd met een scherp verwijt, de dood van Juana en Esteban, toen ik pas voelde hoe totaal ik al door Manuel in beslag genomen was. Manuel, die
| |
| |
buiten zinnen telkens weer zijn verhaal deed, vertelde hoe hij er eindelijk in geslaagd was om zijn oudere broer en zus over te halen met hem mee te gaan, het woud in. Ze waren naar de ruïnes gegaan, en daar, in de vele gangen en zalen en trappenhuizen waren ze van elkaar verwijderd geraakt, en toen Manuel ze terugvond, lagen ze in elkaars armen op de grond. Hun gezicht had, zo beweerde Manuel een paar keer huilend, een uitdrukking van rust en eerbied vertoond, en hun borst was stukgereten en zat vol bloed...
Natuurlijk durfde niemand meer het woud in om de lichamen van mijn kinderen te halen en te begraven, en Manuel werd ondanks dat hij nooit meer het oerwoud in ging gemeden als de pest, hij werd achter zijn rug belasterd en als hij voorbij een huis kwam, kwamen de dorpelingen naar buiten gesprint met wijwater om op zijn spoor te sprenkelen. De ezels, ze vertelden achter de hand, en schichtig om zich heen kijkend dat er damp was opgestegen wanneer dat wijwater zijn voetstappen raakte! Nogal een wonder, van die brandendhete aarde...
Alleen Maria, zijn meisje, dat volgens Manuel de mooiste was van heel Oaxaca, en misschien wel van heel Mexico, bleef hem trouw. Zij gingen trouwen op de dag dat Manuel twintig werd. Voor een dag scheen het dorp om Maria haar schoonheid het vreemde verleden van mijn zoon vergeten te hebben. Niet vaak zal er een Mis zo druk bezocht geweest zijn als de huwelijksmis van die twee, en niet vaak zal er een zo verschrikkelijke afloop hebben gehad. Het is mij tijdens die Mis - ik huilde bijna zonder ophouden, omdat ik aan alles dacht wat ik wist van Manuel, en omdat ik opzij van het bruidspaar zat, en zo voortdurend de bijna zwarte huid van mijn zoon moest zien, en zijn vooruit en wat omlaagstekende scherpe neus... ik was zo bang, en iedereen dacht dat ik om al de flauwe redenen huilde, die men als excuus aanvoert voor het aanstellerige zelfmedelijden dat moeders op trouwdagen als hun plicht beschouwen. Ik was het ook alleen, die zag, dat de bewegingen van Manuel, onder al die ceremoniën die met hem niks te maken hadden en al die mensen om hem heen van
| |
| |
een ander soort dan hij, steeds harder werden, in dat ene uur van die huwelijksmis trok ook de huid strakker over zijn gezicht, en de ruk, waarmee hij zijn hoofd opstak om het Heilig Brood te ontvangen, leek op de belachelijke beweging van een vogel die drinkt, schrikwekkend doordat dit een mens was, mijn zoon, en een beschermeling van de twee Grote Goden.
Dat op de morgen na het huwelijk Maria dood in haar bed gevonden werd, bebloed en met opengereten borst, dat verbaasde me niet. Mijn ellende, mijn droefheid was te groot geworden dan dat er nog een ervaring bij gekund zou hebben. Manuel was weg, de moordenaar, en zijn moeder onderging hetzelfde lot als hij: ik werd geschuwd en verafschuwd, en nu zit ik alleen in mijn hut en schrijf met mijn eigen laatste letters neer wat er van ons geworden is, mijn zoontje en ik.
Manuelito werd een groot moordenaar. Hij trekt door Oaxaca en de andere provincies en laat een spoor na van brandende huizen en vermoorde mensen. Deze verhalen gaan er over hem: hij eet hun harten, net als Tezcatlipoca en Quetzalcoatl, en hij is op zoek naar het ene hart dat zijn grote honger stillen kan. Dan zal hij zich terugtrekken naar de ruïnes, en zich daar in de steen graven, erin opgaan en niet meer zijn dan een verschrikkelijke legende en een reden te meer om het dorp nooit te verlaten om het oerwoud in te gaan.
En zijn moeder weet wel welk hart hij zoekt. Ik heb gehoord dat ze het leger erop uit zullen zenden om hem te zoeken, als het nog langer zo doorgaat dat de plaatselijke politie er even hard vandoor gaat bij het horen en noemen van zijn naam als de mensen die ze eigenlijk moeten beschermen. Ze zeggen dat de grote tocht die hij maakt langzaamaan in een grote boog terugkeert naar dit dorp, vanwaar hij uitgegaan is door heel Mexico. Ik weet dat dat waar is. Mijn lieve Manuelito... laten ze hem niet te pakken krijgen, de grote kring van zijn leven, van zijn moordende tocht zal zich sluiten. En mijn kleine jongen, die me eens aan een steen heeft doen denken, zal terugkomen om te nemen wat ik hem niet durfde geven, omdat ik dat niet kon...
|
|