| |
| |
| |
Gabriël Smit
Wintertaal
1
Soms moet ik van de dingen rondom
leren wat leven is en wat
er moet uit mij gedronken worden
door een mens, alle mensen, een god.
Of een stoel: ik moet rust geven,
een lichaam moet in mij vermoeidheden
uitstromen, soms ook rechtop
zitten en luisteren naar een heldere stem,
een hand op mij leggen en spelen,
Zo willen de dingen spreken,
gaat de binnenstem verder. Soms
het zwijgende licht van een wolk:
ik moet langzaam aandachtig
van het gras: ik moet laten
begaan, de minste zijn, bewaren
| |
| |
nooit hoeveel honger wordt geleden
De mensen wel, maar anders,
bloeien: het kind dat al veertig jaar uitziet
naar zijn moeder op het tuinpad en
de oude vrouw die nooit kind
zijn twee, drie, vier, brengen
gezichten mee, ongeboren, dicht.
Open, zeggen ze, ik wil open,
anders, ik wil wat ik ben,
zijn, ik wil levende ogen,
niemand kan ik zien, niemand
ziet mij. Tot mijn oogwit verlangen
kijk ik uit, reiken mijn handen
een wezenloos ver wezen dat ik kan vragen
| |
| |
En ik wil al hun gezichten
een voorhoofd van denken blind,
Over de wereld ga ik en vraag,
leer ik leven, ik moet naar
een antwoord, ik moet waar woorden liggen
En overal tekens: vanmorgen twee bomen
in weifelend winterlicht, hoog
oneindig voorzichtige vingers
wolken en zon. Ademloos beluister
ik oergrond van tederheid. Liefste,
hier ben ik. Overal is de ruimte
| |
| |
verlangen en aandacht, inkeer en
ontspringen adem en bloed, de schepping ligt
roerloos achterover in de armen
Ik loop op mijn tenen, mijn handen
durven nauwelijks de wind.
Waarom trillen de takken?
Sneeuw ritselt omlaag, inniger stil.
Mateloos dit geluk: een wereld
aan vragen voorbij, niets
en antwoord. Om nooit meer te vergeten:
| |
| |
| |
2
maar nog lang zal het duren
er moet nog veel gebeuren
De wereld moet steiler open.
en turen naar openingen in
niet voor ik dood ben geweest en
teruggekeerd aan de tafel hier,
een Lazarus met opendichte ogen,
handen waaraan alles gebroken
is, een hart dat geen weerstand biedt.
Alles is ingehaald, eindig, bros,
| |
| |
Stenen breken en voorover,
luisteren naar het hardste hart
dat levend spreken nooit ophoudt, dat
oneindig dieper een adem van taal
ontspringt binnen de blinkende kilte
van het kristal, geschitter,
opspringend vuur van ijs.
de uiterste grens, extase
van uw laatste woord, - waar alles
gegrendeld schijnt blijft Gij
toespreken in oversneeuwde aarde,
fluistert voorjaar in aderen
van verholen vruchtbaarheid.
vrieskou binnen elkanders armen,
in winter van wanhoop verloren warmte,
| |
| |
Leg een lichthand over de liefste ogen,
zeg: jij, jij, en: hier ben ik,
een mens blijft zijn huid,
uit innigste hoogte vallen
vlokken van eeuwige eigenheid.
Ik doe wat ik kan, ik blijf
aan tafel zitten, eten, naar buiten kijken
over de polder waar vogels drijven
een ijzig wiekende kring.
Vogels, vogels, - hoe alleen,
altijd zijn wij samen, wij hebben
| |
| |
| |
3
Leven van grijs wordt breekbaar groen,
aarde begint, omgeving doet
Bijna. Nog gonst geen akker
van zaad. Twee grauwe mannen
langs voren van onwil hard.
nergens mijn moeders bloedverlies,
Maar ik moet verder, ik zoek
geboortegrond, aarde waar een bloem
bloesem kan zijn, geheimschrift van wind,
fluistergrens van bewogen ruimte,
| |
| |
gaat zingen, uit overal trillen
uw woorden aan, de binnenste lippen
van de aarde spreken U sidderend
naar U toe, naar U, naar mij.
het voorgevoel van hun bruidslied,
hun veren vleugels wieken misschien
een hemel op aarde, ik zie
Langzamerhand kan ik weer zeggen
kijkt naar U uit en wacht
op het teken dat ik leven mag.
Anders: de dingen groeiden hun teken
voorbij, niets behoef ik te leren,
geen taal die zijzelf niet zijn,
geen woord van aanhankelijkheid,
geen zin die niets dan mij
| |
| |
wie ik ben, met allen en alles samen,
De stenen niet, de kale bomen,
de grauwe, korstige grond, de toren
niemand vergeten, langs de huizen
gaan en zingen, de hyacinten
op de vensterbank, de glinsterende dingen
die een kind liet liggen,
een krant ritselend over bleek gras.
Overal is leven, achter dunne ramen
begint het aan eigen warmte,
eigen, nog tastende handen.
Het wil, maar het kan nog niet,
het heeft zijn eigen winter nog te lief,
zijn rustig mompelende minuten.
Maar nu is alles anders. Luister,
strijk aan de deurpost van alle huizen:
| |
| |
De stenen zijn open, aan het water
ontspringt dorst van genade,
een ik waarin een ander kan wonen,
een mond op brandende ogen,
ook God niet. Nu het licht roept
moeten wij gaan. Liefste, wij zijn,
hier is mijn hand, duizend monden
verlangen ons aan, met alle ogen
ziet de aarde ons toelopen,
| |
| |
Heer, als een wolk in de morgen,
|
|