Raam. Jaargang 1963-1964
(1963-1964)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
F.M. Lorda Alaiz
| |
[pagina 47]
| |
laatste 10-12 jaar ter sprake komen, in één adem tevens getuigenis aflegt van de werking, die zowel het oeuvre van als de herinnering aan Antonio Machado uitoefenen op de hele denkwijze en het optreden van de jonge schrijvers. Zo betuigt men, ook al heeft men die bedoeling niet rechtstreeks, a priori eer aan de nagedachtenis van Don Antonio, want zo heette hij in de dagelijkse omgang. Een en ander geldt in het bijzonder voor de dichters, door wie dat eerbetoon niet zelden ook nadrukkelijk is gesteld en in dichtvorm belichaamdGa naar voetnoot[1.]. Ik als Spanjaard verlang niets vuriger dan mij bij het brengen van dat huldebetoon aan te sluiten, nu ik me ertoe zet om de lezer in het kort wegwijs te maken en hem te konfronteren met een eerste kennismaking met namen, werken en met het bestand zelf van de jongere Spaanse dichtkunst.
Het uitbreken van de burgeroorlog overrompelde de destijds volop in bloei en in haar volste levenskracht verkerende dichtersgeneratie, waartoe Federico García Lorca behoorde, de z.g. Generación de la Dictadura (1923-1930). De oorlog decimeerde en dreef bijna heel deze generatie de grenzen over van het vaderland. Spanje werd ingezerkt. Niettemin zijn na verloop van tijd tussen de spleten in die zerk enkele werkelijke bloemen gaan opbloeien; als wonderen van waarachtigheid zijn zij opengegaan, springlevend van jeugd in een kunstmatige, verwaarloosde tuin, waar gebladerte wegrotte en schimmel stond. Meer dan een tiental jaren lang zal de poëzie zich over het algemeen inkapselen in een bloedloos klassicistisch formalisme, in grootspraak verlopen en, alles bijeengenomen, verstarren tot een poëzie die alle klippen omzeilt. José Agustín Goytisolo (geb. 1928) een van de vooraanstaande figuren van de jongere generatie, noemt dan ook allen, die zich in de veertiger jaren hebben aangediend, ‘hemelse zwijmelaars’, hemels in de zin van vaag, afvallig, lijdelijk toeziend, de zaken in het midden latend: | |
[pagina 48]
| |
Het is tijd, zeiden ze (de hemelingen) om de zo wonderlijk
onwezenlijke dingen te bezingen, d.w.z.
om alles wat geweest is te vergeten
met schone poëzij, leeg maar sonoor
als de schalmei, opdat daardoor
iedereen versuft, in alles berust
en de gemoederen worden gesust...
Tegenover de ‘hemelse zwijmelaars’ stelt Goytisolo de ... razende dichters, die temidden
van de beestachtige drukte het rijk van de mensen
beminnen of het verwensen,
zo vluchtig en vol schijn, en in hun bezetenheid
schreeuwen om vrede, om een vaderland
en om lucht snotverdomme.
Bijgevolg een markante tegenstelling. Wij staan al aan het begin van de jaren vijftig. De jonge generatie, die tijdens de burgeroorlog tot de jaren van het verstand is gekomen, vervloekt en verafschuwt de voorgangers, die in het voorafgaande tiental jaren, hetzij waarachtig hetzij in schijn als weetnieten, de heersende toestanden in het land hadden aanvaard. Men beseft zijn medeplichtigheid, verlegt zijn belangstellig, men engageert zich, men treedt buiten zichzelf en laat het sancta sanctorum en de ivoren torens voor wat ze zijn. De verandering, hoewel in velerhande opzichten radikaal te noemen, greep evenwel niet zo onverhoeds plaats als hedentendage misschien wel lijkt. Tussen de spleten in de zerk - we hebben het reeds opgemerkt - waren hier en daar al sinds 1944 waarachtige bloemen omhooggeschoten: gedichten en cahiers van Gabriel Celaya, Blas de Otero, Victoriano Crémer, Eugenio de Nora, José Hierro... Het gold hier francs-tireurs, die schoten losten vanaf de barrikaden van de vernieuwing, die de volgende generatie bijna in haar geheel zal beheersen en al enkele jaren lang de toon aan- | |
[pagina 49]
| |
geeft. Deze francs-tireurs waren echter allesbehalve als een spontane generatie ontstaan op de onvruchtbare literaire bodem, die Spanje in de jaren veertig te bieden had. Wat zij bewerkstelligden was niets anders dan een aansluiting op de eigensoortige ontwikkeling zoals die in de Spaanse literatuur zelf werd ervaren vanaf het tijdperk dat een reaktie op het symbolisme had gebracht, een proces dat al een aanvang had genomen voordat er sprake was van een burgeroorlog. Deze overschakeling ging gepaard met de inspanning voor een authentieke stellingname en met ontegenzeglijk de nodige durf, wanneer men aan het onderdrukkingssysteem denkt van een totalitaire staat, die geestesleven en burgerfatsoen volkomen monopoliseerde. De eerstvolgende jaren na de burgeroorlog vormden een vacuüm, maar naderhand wordt de ontwikkeling hervat en schrijdt dan op steeds decisiever wijze voorwaarts naar wat men tegenwoordig als de volle wasdom beschouwt: het sociaal of historisch realisme. Dit is in alle geval de eerste artistieke beweging die men in het naoorlogse Spanje kan aanwijzen, die een zekere omvang, samenhang en een eigen karakter bezit. Het is een letterkunde die kennelijk opspraak wil wekken en getuigen en niet-conformistisch is ingesteld, een literatuur van de walging, van de aanklacht, die voorts haar belangstelling richt naar het industrieel proletariaat en de boeren en die in beginsel een uitleg van de wet der geschiedmatigheid voorstaat, die niet vreemd is aan de marxistische opvatting. In haar opvatting omtrent de dichterlijke werkzaamheid is dan ook de ‘objektiviteit’ van het historisch ogenblik waarop men leeft doorslaggevend. Dit houdt in dat men terwille daarvan niet veel zin meer hecht aan het ‘egolatrisch ego’, het prijsgeeft en overlaat aan de eigenzinniger gestemde lyriek van in zichzelf gekeerde dichters die, met een hang naar estetisering, de alleenheerschappij voorstaan van het ‘l'art pour l'art’. Op die manier is men dus toe aan een terugkeer naar de onmiddellijke wereld die de dichter omgeeft, tot de dingen die ‘daar eenmaal zijn en waarvan geen mens heeft aangetoond dat, als hij ze ziet, hij ze ook zelf heeft voortgebracht’; men keert terug tot de mens naast ons en zo tot een ‘broederlijke | |
[pagina 50]
| |
saamhorigheid’, sociale bewogenheid. Het is nu echter zo gelegen, dat de direkte wereld die deze jonge Spaanse dichters omgeeft bij lange na geen voldoening schenkt aan ook maar de geringste eisen, die het sociaal gevoel dat zij hebben verworven stelt. Zo was het onvermijdelijk dat de gedichten die zij vervaardigden een uitgesproken non-conformistisch cachet kregen; en hoewel vrijwel alles in dezen hand in hand ging met een politieke overtuiging, zo was het toch in feite, zonder die wisselwerking of een dergelijke inslag te kunnen verloochenen, al vroeger van origine en zelfs daaraan ontheven. En wel om de eenvoudige reden, dat deze recente poëzie uit Spanje in oorsprong aan een ‘poëtiek’ beantwoordt. Hierboven plaatsten wij zojuist enkele woorden van Antonio Machado tussen aanhalingstekens, die deze poëtiek heeft voorspeld, niet omdat hij haar zelf had bedacht, maar omdat hij met een heldere kijk had opgemerkt, dat de tijdgeest overal met de totstandkoming ervan bezig was. Antonio Machado heeft de wording van deze nieuwe poëtiek zo duidelijk zien aankomen, dat hij haar naar de wezenstrekken formuleerde en haar toekomstig lot heeft weten te voorzeggen. Enkele van de beste dichters van de genoemde Generación de la Dictadura hebben zich in hun rijpere periode aan die poëtiek gehouden; ook de laatste gedichten van Miguel Hernández, na de burgeroorlog in de gevangenis overleden, beantwoordden eraan. Na het bewind van de ‘hemelse poëten’, op wie José A. Goytisolo zinspeelde, verschijnen dan de ‘francs-tereurs van de vernieuwing’, die vrijelijk en met steeds meer instemming het postulaat van Machado aanvaarden. Het zijn de rechtstreekse voorlopers, de oudste broeders van de generatie, die vanaf 1950 aan drijfkracht wint, een steeds breder front bezet en die tegenwoordig, wat de dichtkunst aangaat, de toon aangeeft: José A. Goytisolo, Angel Crespo, Gabino Alejandro Carriedo, José M. Caballero Bonald, Gloria Fuertes, Engel González, Jesús López Pacheco, José Angel Valente, Carlos Barral. Zo dus stelt zich deze generatie, niet om haar eigen kunst te blameren, maar ‘in de uitoefening van haar verantwoordelijkheden’, tot doel om, ‘gezien de tijdsomstandigheden’, getuigenis af te leg- | |
[pagina 51]
| |
gen van hetgeen zich in haar omgeving voordoet als een tot verzet prikkelende onrechtvaardigheid op sociaal terrein. Zo wordt door deze dichters de maatschappij ontmaskerd, waaraan zij hun eed en trouw hebben opgezegd om de hypokritische instelling, waarmee zij gedurig alle normen scheef trekt. Zij mogen verzet aantekenen of teneergeslagen zijn, zij schudden het geweten wakker en laten het niet met rust; zij komen openlijk uit voor hun verknochtheid en hun solidariteit met het volk, dat zij in verslagenheid, gedupeerd en bespot voor zich zien. In het Spanje van de laatste 25 jaar is deze kollektieve en eensgezinde houding van protest, aanklacht, opstandigheid, walging en wanhoop zeer opmerkelijk. Bijzonder treffend ook en bijna enig in zijn soort is de nadruk, waarmee deze dichters met hun bedachtzaam streven ernst maken, tegen de gevestigde orde ten strijde trekken, haar verwensen en ongeduldig uitzien naar een uiteindelijke wending, waarbij zij voorgoed het veld ruimt. Hoe is het mogelijk, zal de lezer zich afvragen, dat momenteel in Spanje onder een rigoureuze en onverbiddelijke censuur, onder een regiem dat elk tegenpruttelen tegen de gevestigde orde bijna niet vlug genoeg naar zijn zin als ‘militaire rebellie’ brandmerkt, de artistieke vorming, ontwikkeling en opbloei van een beweging door de vingers worden gezien, die in de ogen van een oppermachtige oligarchie zwaar subversief is? Vooreerst dient dan te worden aangetekend, dat men niet overal aan wat reilt en zeilt paal en perk vermag te stellen. ‘De sluiting van het systeem’, - zo zegt Dionisio RidruejoGa naar voetnoot[2.], eens een ‘hemels dichter’, daarna echter een soort Prometheus geworden van de oppositie tegen Franco, voor de rechtbank gedaagd, in de gevangenis gezet en momenteel balling -, ‘heeft gehaperd en door het denkbeeldige mechanische slaguurwerk is uit alle richtingen de wind toegestroomd en heeft er vat gekregen op de pneumatische installatie; anders is het onverklaarbaar, dat een denkwijze die zo nadrukkelijk van de officiële dogmatische voorstelling van zaken wordt | |
[pagina 52]
| |
verre gehouden als de marxistische, tegenwoordig in de vorming en het geestelijk bezigzijn van onze jonge intellektuelen een ruimte voor zich opeist, die een dergelijke denkwijze zelfs niet had toen zij nog meer in zwang was en die, nog afgezien van degenen die in partijplicht leefden, levensvatbaar werd gemaakt in de geest van denkers, essayisten en sociologen. Hetzelfde zou men kunnen zeggen van stromingen die niet minder taboe zijn, het existentialisme en het neopositivisme’. Aan de andere kant heeft het regiem zich altijd in het nauw gedreven gevoeld, want waar het het zwaard hanteert van zijn diktatoriale, totalitaire onbuigzaamheid, heeft het tegelijkertijd tot ieder prijs zijn prestige naar buiten op te houden, ten overstaan van een wereld die, hoezeer ze ook op belangrijke punten het regiem heeft gepaaid en het ermee op een akkoord gegooid, het vijandig gezind blijft. In dat kluwen van verwikkelingen moest men het wel anders aanleggen en heeft men - men bedenke dat de UNESCO de eerste internationale organisatie was die het Spanje van Franco heeft erkend - de teugels noodgedwongen wat laten vieren, vooral op gebieden waar de repercussies niet al te ernstig zouden zijn, zoals het voor het merendeel met manifestaties is gesteld op literair terrein, die slechts een verspreiding op beperkte schaal kennen, uiteraard vooral de poëzie. De geschiedenis van de listen en lagen, die het Franco-regiem aanwendt, lijkt sprekend op een farce boordevol krakeel; ware ze niet zo lamentabel, ze zou nog onderhoudend zijn ook. Bovendien - ik laat Ridruejo aan het woord - ‘is de Spaanse jeugd te enen male veel eerder bereid om de sociale onrechtvaardigheid, onze absurde ekonomische struktuur en de meest fundamentele karakterfouten in ons volksleven op te merken en aan de kaak te stellen dan om zich een oordeel te vormen omtrent gebreken die “minder rechtstreeks” zijn - het bij uitstek politieke; dit met inbegrip van de gebreken die zich voordoen bij de totstandkoming van de grote idealen en doelstellingen, met name elke sta in de weg, die een herovering van de vrijheid belemmert. Bij een dergelijke gang van zaken, voegt hij eraan toe, komt het er op neer, dat men het paard achter de wagen spant... omdraaiing van | |
[pagina 53]
| |
prioriteiten, die door het regiem wordt bevorderd, want het is onbetwistbaar dat, zolang de ideeën niet vrij circuleren, vertegenwoordigende lichamen scherts zijn, de krachtsverhoudingen niet openlijk en vrij hun politieke strevingen uitdrukken, dat zolang het politiek systeem potdicht zit en daarin alles op zulk een leest is geschoeid, dat het onwrikbaar blijft en vijandig tegenover elke dynamiek, hier op sociaal gebied niets belangwekkends zal gebeuren en er zelfs geen enkele mogelijkheid zal zijn om de handen uit de mouwen te steken’. Ten dele onverschilligheid voor een tegenstander door wie het zich maar bitter weinig voelt geïmponeerd, ten dele een taktische koncessie die uiteindelijk het regiem zelf tot profijt zal moeten strekken, ziedaar de eigenlijke en machiavellistische overwegingen; ziedaar wat, volgens Ridruejo, het Franco-regiem voor ogen zweeft als het zich vooral de laatste jaren zo ‘welwillend’ wenst te tonen jegens poëzie die een rebels karakter draagt. Het lijdt geen twijfel of dit alles werpt licht op de paradox die opgesloten ligt in het schijnbare samengaan van de absolute macht en een openbare veroordeling daarvan; we geven eveneens toe dat, al is het in minderheidskring, deze jonge dichtkunst inderdaad heeft mogen ‘schreeuwen om vrede, om een vaderland en om ware lucht’, en dat nog wel bij een onderdrukkingssysteem, dat onafgebroken in een stille burgeroorlog is gewikkeld, dat Spanje - om bij monde van Lope de Vega te spreken - tot een ‘stiefmoeder van haar eigen zonen’ heeft gemaakt en dat slechts een sterk ingekrompen geestelijk en intellektueel patroon heeft gehandhaafd. Aan de andere kant krijgt het de schijn alsof het werk van de jonge schrijvers, de strijd in aanmerking genomen die men wil strijden, toch een tegengestelde uitwerking heeft gehad. Wij weten het niet zeker. Ridruejo is nu politicus en stelt meer belang in de feitelijke toestand en de sluimerende politieke krachtsverhoudingen dan in de trillingen die de globale Spaanse werkelijkheid kan teweegbrengen in het dichterlijk gevoelen, dat per slot van rekening niet van bepaalde hoogten kan afdalen zonder daarbij peil te verliezen of aan eigen natuur afbreuk te doen. Het is zeer waarschijnlijk (door de in- | |
[pagina 54]
| |
gekankerde behoudzucht waaraan het regiem stijf vasthoudt is het tot geslepener zaken dan deze in staat) dat het regiem inderdaad zijn berekeningen heeft gemaakt in de zin die Ridruejo aangeeft, maar dan toch niet straffeloos: het regiem heeft risico's gelopen. In hoeverre deze risico's een gevaar zijn geweest of nog zullen zijn voor het voortbestaan van het regiem is, als zovele Spaanse aangelegenheden, iets dat we moeten afwachten. Eén ding is zeker, dat onze jonge dichters, de ‘historische objektiviteit’ en de ‘broederlijke saamhorigheid’ van het streven van Machado trouw, geen vers schrijven of het houdt bij voorbaat een stellingname in tegen de politiek-sociale struktuur, waarin zij noodgedwongen leven. Er moge van komen wat er wil, voor hen is dit een kwestie van leven of dood. Uiteraard brengen deze objektiviteit en de idee van een algemene broederlijke saamhorigheid van Machado tegelijkertijd een verandering teweeg in het vormgebruik, een aanspreken van nieuw dichterlijk materiaal. Men behelpt zich met minder fijnzinnige en partikuliere middelen dan een eigenzinnige, individualistische lyriek pleegt te doen. De aandacht wordt naar buiten, naar de gemeenschap gericht. Men bezigt een vlakke verhaaltrant - hetgeen verband houdt met de epische zeggingskracht in een schrijver als Brecht - en maakt gebruik van onopgesmukte, eenvoudige uitdrukkingsmiddelen. In haar toewijding en strijdvaardigheid is deze poëzie bovendien vaak ironisch of door en door sarkastisch zelfs. Wellicht boet voor dit alles de jonge Spaanse dichtkunst in aan verhevenheid, verliest zij aan vlucht, schort het haar aan schoonheid en obsederende geslotenheid.
Ik zou een gaaf gedicht schrijven,
maar dat is in deze tijd te grof
(GABRIEL CELAYA) | |
[pagina 55]
| |
Niettemin is het ontegenzeglijk, dat juist deze faktoren aan de poëzie een bij uitstek kameraadschappelijke warmte, solidariteit en een mededeelzaamheid verlenen, die in hoge mate hoopgevend en opbeurend genoemd mogen worden. | |
Tot toelichting een korte bloemlezingZiehier met hoeveel spot Angel Gonzaléz een aanklacht formuleert tegen de geledingen in de Spaanse maatschappij, waarop de gevestigde orde stoelt: traditie, Kerk, het militaire apparaat, kapitalisme. | |
Toespraak tot de jeugdVan jullie, jongeren, verwacht ik dezelfde ongehoorde daden als die welke jullie voorouders volvoerden. Een groots Heerenland laat ik jullie: houdt het in stand. Waak langs deze bloedrivier. Teugel, feilloos en fier, het span aloude, maar nog machtige rossen, dat achter zich de last aansleurt der voorbije eeuwen. Dit zijn wij, wij die hier bijeen zijn; de rest, het gros, kan worden gemist. Jij alleen, Peter Steen, Peter Steen & Zn, neef van Peter Steen en achterachterkleinzoon van Peter Steen, wees steen zolang je leeft, wees steengoed, wees keihard; maak elk idee in, praat het vast, en verstik wat adem en trilling heeft. En jij, fideel vriend in de krijg, flinke borst, meeloper, stut van onze Staatsie, jij die al zo jong het vaandel vooruit draagt aan mijn legioenen olijfgroene aartsengelen, - ik weet dat je mijn raad niet in de wind slaat; het is goed dat je van vuur en ijzer bent, en daarmee schlusz. Vuur om te verbranden wat bloeit, ijzer om alles te verpletteren dat zich opricht uit zijn roes. Ja, dan tenslotte jij, goudmagnaat en heerser der aarde, machtige aanstichter en stuwkracht van ons leven, laat ons nimmer in de steek. Wees goed voor hen die je nodig hebt, maar let op diegenen, verdrijf ze uit je Heerlijkheid, houd ze buiten je grenzen | |
[pagina 56]
| |
en laat ze desnoods omkomen, al diegenen die dromen, degenen die niets zoeken dan licht en waarheid, die nederig moeten zijn en het somtijds niet zijn, want zo is het leven. Mocht iemand onder jullie werkelijk denken, dan zou ik hem op het hart willen drukken: denk niet. Maar ik weet dat ik in dezen jullie de les niet behoef te lezen en kan er van op aan. Gaat zo door, m'n zonen, en ik beloof jullie vrede en een gelukkig vaderland, orde, stilte.Ga naar voetnoot[3.]
José A. Goytisolo spreekt de kapitalist toe in de volgende bewoordingen:
... Uitverkorene, o grote geluksjanus, houd je bolwerk in stand, geef aan geen verzuchting, aan geen vervloeking gehoor, ga zo door, zegevierend in je rijk, immers de wereld werd duidelijk geschapen om het zitvlak te zijn voor een stel sterke billen, voor het bolle achterwerk dat jij hebt.Ga naar voetnoot[4.]
En wat valt er nog toe te voegen aan de volgende kenschetsing van een tiran? | |
Gekozen bij akklamatieVoorwaar, het was een misverstand. Men schreeuwde: op naar het stemlokaal; maar hij had verstaan: op naar het arsenaal, zo heette het later. Hij was een eerzaam man, allerwegen had hij dood en verderf gezaaid. Met pistolen, geweren en dekreten. Toen hij eenmaal het zwaard had weggestoken, heeft hij keer op keer herhaald: demokratie, dat is de perfektie zelf, tot in de puntjes. Het publiek heeft hem aangegaapt en geapplaudiseerd. Alleen de doden, onbewogen, hielden hun mond. Wat het volk wilde, is voltrokken. Vanaf heden ben ik naar jullie welgevallen - stilte gaarne - het Hoofd. Wie het niet zint, steke de vinger op. Een | |
[pagina 57]
| |
onbewogen meerderheid van kadavers gaf hem het algemeen opperbevel over één grote dodenakker.Ga naar voetnoot[5.] Dit idee van een Spanje als schimmelrijk herhaalt zich keer op keer:
... en alles is als dood, nog maar pas opgewekt tot een dagelijks bestaan, precies zoals een dode zich opnieuw dood voelt, precies zoals een levende zich opnieuw voelt gaan leven, binnen zoveel dood; precies alsof een lijk zich opnieuw opricht, midden in het rijk van de dood.Ga naar voetnoot[6.]
Schrikaanjagend zo de mensen op straat te zien lopen... Ik wil niet kijken. Het maakt me angstig, dat daar lijken wandelen.Ga naar voetnoot[7.]
G.-A. Carriedo vraagt zich af ‘of het nog wel mogelijk is om erger dood te zijn dan morsdood’ (El corazón en un puno, blz. 26); hij voelt zich ‘verzonken, uit elkaar genomen, zonder enige remedie’, hij leeft in een ‘isolement dat (...) bloed verslindt, in een stompe stilte, die ons triest en oud maakt’. Walging en wanhoop zijn eveneens steeds terugkerende motieven. Tegenover deze ‘wereld’, die ‘met tandeloos tandsvlees in stinkend en dik kwijl kauwt, die voze boeren laat en in lopmen vloekt en langzame, langgesponnen taal’, tegenover ‘zoveel moeheid en naamloze melancholie’, tegenover ‘zoveel enormiteiten, gezwijmel en weeë doekjes voor het bloeden, sublieme etcetera, vervalste glorie’, tegenover dit leven dat ‘enkel als een warme, weke, smerige brij aan elkaar hangt’, ondervindt Gabriel Celaya een walging en weerzin van epische afmetingen, ‘hij geeuwt, geeuwt en spuwt van armoe kringetjes’, hem ‘rest slechts een laatste levensrestant dat nou eenmaal doorsuddert, maar verder een doelloos leven’ en tenslotte ‘... moe, ...verpletter ik me in brede verzen of, zoals | |
[pagina 58]
| |
iemand die maar blijft doorzaniken, maak ik een proces op, ofwel ik pak vermorzeld een bioskoopje om de tijd te doden’.Ga naar voetnoot[8.]
Troebele tijden... Het kind dat ik was, is nu een verbitterd man.Ga naar voetnoot[9.]
Nu al twintig jaar lang niets dan koorts en walging, ben ik het zelf, die trieste, rauwe bons van een klok?Ga naar voetnoot[10.]
Nu... nu het dageraadslicht als het vuile schuim van een bij voorbaat nutteloze dag is, nu sta ik hier, slapeloos, moe, wakend over mijn vernielde wapenen...Ga naar voetnoot[11.]
Maar vandaag opnieuw kalkt zo'n grauwe koude dag (impuls van gisteren, weer ten halve blijven steken) het hele uitzicht op de toekomst van mijn land wit, als een blanco bladzijde.Ga naar voetnoot[12.]
De titel van een van de laatste dichtbundels van Angel Crespo, Suma y sigue (Seix Barral, Barcelona, 1961) is in dit opzicht veelzeggend. Suma y sigue, d.w.z. alles gaat op de oude wijze voort, zonder enige, aanduiding op een verandering: een stilstand, onbeweeglijk, lamgelegd heden, dat afkeer inboezemt de geesten verveelt ongeduldig en wanhopig maakt. Enig schuldgevoel is onvermijdelijk in een garantie die, laat zij dit verguisde heden ook niet hebben gemaakt tot wat het is, er toch evenzeer deel van uitmaakt. Men kan zich terecht afvragen of men met zijn passiviteit, onverschilligheid, gemakzucht en lafheid toch niet tot op zekere hoogte medeplichtig is. Zo b.v. bekent Josefina Vidal (Bajo Protesta): Ik noem mezelf laf, want ik sla mijn handen voor ogen; mijn oogleden vallen dicht en beschermen me. Ik noem mijzelf laf, | |
[pagina 59]
| |
want in een hachelijk ogenblik kan ik mijn stem smoren en een sierlijk collier omdoen. Ik noem mij laf, want elk gebaar is voortdurend een schouderophalen. In feite is het hele boek van Carlos Barral Diez y nueve figuras de mi historia civil (ed. Seix Barral, Barcelona, 1961), dat niet voor niets aanvangt met een regel uit Brecht: ‘Toen ik was opgegroeid en in mijn omgeving rondkeek, hield ik niet van de mensen van mijn stand, ik hield niet van bevelen of op mijn wenken te worden bediend’, geïnspireerd op een soort afzwering van de stand, waartoe zijn familie behoorde: de hogere industriële burgerij, een klasse die hij medeplichtig acht aan de heersende onrechtvaardigheid. Dit is de reden waarom de dichter zich eveneens schuldig voelt en in zekere zin een boetedoening zoekt te doen in de openbare biecht van zijn gedichten, die een uitgesproken autobiografisch karakter dragen. Eenzelfde afwijzende houding tegenover de sociale klasse, waartoe hij door zijn geboorte behoorde, treedt naar voren in de poëzie van Jaime Gil de Biedma, Companeros de viaje, Barcelona, 1959: Mijn familie was tamelijk rijk en ik was student... Ik werd geboren - vergeef me - in de tijd van het prieel en het tennisspel... Of in de poëzie van Josefina Vidal:
Ik heb nooit honger gehad, het spijt me...
Solidariteit met het volk: ...moge dit volk dat we zijn wakker geworden, in het licht van het volk.Ga naar voetnoot[13.]
Ik luister en voel me groeien, nu ik de hijskraan hoor kreunen, de compressor, de betonmolen, binnen mijzelf. Reeds, o volk, wordt uw wil...Ga naar voetnoot[14.]
Zoals het volk trok ik een huis op met mijn eigen handen... | |
[pagina 60]
| |
Nu... verdien ik met moeite de kost, mijn zoon huilt, mijn vrouw slooft zich uit, de dagen zijn zwart; wij gaan naar een ver licht; soms hebben wij zin om te huilen en omarmen elkaar 's nachts met ons drietjes. Zo doet ook het volk.Ga naar voetnoot[15.]
Tussen het geharrewar van zoveel stemmen vernam ik zijn stem, de enig gewenste; weerlicht gelijk; een gepolijst zwaard; zuiver was die stem, als een onsterfelijke roos. Ik wachtte om hem te kunnen opvangen: de oude stem van het volk drong weer tot me door en begon in mij te klinken, te klinken. Ook een doof man hoort de bonsen van de klok die hem lief is.Ga naar voetnoot[16.]
Ramón de Garciasol (Ofrenda de los ojos, tijdschrift Poesía de Espana, nr. 5, Madrid 1961) is er trots op, dat zijn vader ‘een arbeider was, een man als zovele nadenkende, ernstige mannen uit het volk’. Meliano Peraile (La Partida, tijdschrift Poesía de Espana, nr. 6, Madrid, 1961): buiten in het veld, in het Kastiliaanse land, boeren, dagloners, ongelukkige, maar goede mensen, goed volk. Julián Andúgar (Poemas a cuatro voces, tijdschrift Poesía de Espana, nr. 8 Madrid, 1962) beschrijft de boer, de visser, de houthakker en zegt dan: ik doe een beroep op jullie liefde. Jullie rijk kome. Francisco Carrasquer (Fin de semana, tijdschrift Poesía de Espana, nr. 7, Madrid, 1962) bezinkt ‘het als de zee zo wijde uitzicht’, jubelende verheerlijking van de industrie-arbeider, wanneer hij ‘de openstaande poorten van de fabriek’ verlaat en de werkweek erop heeft zitten, eindelijk met ‘... twee zonnereizen (...) voor de boeg, zonder op de klok te hoeven kijken of een ketting te moeten zijn, met het lichaam tussen stukken ijzer en met andere lichamen naast je’. Solidariteit dus met het volk, dat intussen... | |
[pagina 61]
| |
‘Allen, min of meer, vragen om medelijden, om vergiffenis, ze vragen verschoning voor hun misdaad, die ze begaan door te ademen, door over straat te wandelen, door nog brood te eten en te leven in 1961’.Ga naar voetnoot[17.]
‘...want zij hebben een wereld geschapen van haat, van wrede rekeningen, van langzaam moordende termijnen. Zij zijn de vijanden zelf van de arbeid en van de mens...’.
In hetzelfde gedicht van López Pacheco treffen we de volgende hartstochtelijke verzen aan, die de schrijver tot zijn vrouw richt: ‘Help me dat mijn liefde, van een vernederd mens, je nooit zal grieven’.
José A. Goytisolo (Anos decisvos, blz. 68) laat de politiek-sociale onderdrukking zien in haar meest doortastende vorm. Hij laat een profeet aan het woord, totdat... ‘...de ontlading losbarstte, als een zweepslag knalde en hem de mond toestopte. Voortgaan kon hij niet meer, zelfs in het stof kon hij niet meer schrijven met zijn bloed’. Josefina Vidal staat bij misschien wel het meest funeste gevolg van de onderdrukking stil: de uitputting van het bijna werktuiglijk geworden protest. Ze zegt: ‘En zo, dag in dag uit, blijf ik aan het kokhalzen voor een eindeloze schreeuw, die niets uithaalt, een kreet die niet trilt of door de adem van zijn protest heenkomt, omdat hij, door zoveel mondproppen, nergens meer een uitweg weet’. Ook is in de gedicht envan deze jonge dichters de burgeroorlog altijd wel op de achtergrond aanwezig. Soms zelfs treedt die tragedie op de voorgrond en wordt het hoofdmotief: Las alarmas van Carlos Barral, El bombardeo van Angel Crespo, Teoría de ayar van G.-A. Carriedo, Secedió que la muerte van J.A. Goytisolo, enz. Het boek van Gabriel Celaya Episodios Nacionales is inGa naar voetnoot18. | |
[pagina 62]
| |
zijn geheel aan de burgeroorlog gewijd. Deze episoden houden in treffende beelden de herinnering levendig aan de oorlog; stellig niet bijeengebracht om oud zeer te veraanschouwelijken, werden zij geschreven om op een duidelijke wijze een historische belevenis voor ogen te stellen, die in zijn diepste uitwerking verscheurend is geweest en daarom ook louterend; een belevenis is met al, die men nog steeds niet helemaal heeft verwerkt, maar in zijn bittere ervaring overwonnen moet worden. Ik geloof dat het niet al te riskant is om met betrekking tot dit probleem José M. Caballero Bonald als woordvoerder van de generatie te beschouwen (Blanco de Espana, tijdschrift Los Papeles de Son Armadans, nr. XXX, Madrid-Palma de Mallorca, 1958), wanneer hij schrijft:
‘Witgepleisterd Spanje, in purperrood gedompeld, o moeder en schandehout, vergeet het dodental, vijl de bebloemde spijkers bij en kleur ze in het licht der vergetelheid, opdat geen mens zich meer het goddelijk offer van je dorst herinnere; laat zo jouw naam op de mijne zijn geschreven; laat zo mijn hoop het levenslicht geven aan je vrijheid’.
Zo spreekt de generatie dichters die, hetzelfde ogenblik dat Don Antonio Machado in Collioure de laatste adem uitblies, de wereld de ogen heeft geopend en zich nu rondom zijn graf verzamelt:
‘...Don Antonio, levend dichter onder ons, doden... Elke dag lezen we je, omdat je ons nooit hebt bedrogen en je met heldere, zuivere, fijne vingers het zwarte kluwen hebt ontward van onze bittere geschiedenis. Je hebt de tijden die we nu doormaken voorzegd, alsook die, welke we nog zullen beleven. Het verwoede Spanje van de idee schrijdt voorwaarts, ondanks alles. Wij hebben je gehoord: een ander Spanje wordt geboren... We geloven je...’Ga naar voetnoot[19.]
(Vertaling F. Brands) |
|