| |
| |
| |
[Nummer 5]
Michel van Nieuwstadt
Squares
I
Waarom meesterlijk en verweesd? - ogenblikkelijk is er een kille tent.
Stilte en glorie in een leeg stelsel, een keet. Licht is geen licht,
keukens zijn echoloos, azuur een kroeg. Een deerne, half naakt,
half verwoest vanonder haar wenkbrauwen. O,
zuil, geen geyser maakt zich hierover nog vrolijk.
| |
| |
| |
II
In tussenverblijven, die slechts door een dunne
muur, denkbeeldig maar daarom niet minder
streng, van de lichtbronnen zijn gescheiden,
vinden vervuilde kinderen hun eigen, heidens
vuur uit, waarvan niemand denke, of denken kán
op straffe van 't verkoold, eeuwig te bezuren.
Er stijgt een rookpluim op, waarnaar niet één
vader, zij het nog door een verrekijker, tuurt
of in de oogwenk, dat toornend z'n tranen
aan die fosforglans verslingerd raken, is hij ook
zelf uitgeloogd, - hij roofde uit zonnestelsels
het verkeerde vuur -, ook zelf een der onverteerde
zuigelingen, die weer in archieven moeten
opgroeien tot kind en grijsaard en nooit meer
de kloof te dempen, stoppen laten springen
en in 't donker denken aan hun zonen,
dat 't hún ogen zijn, die vonken in hogere
regionen, daaraan niet te denken meer believen.
| |
| |
| |
III
Kan het onmogelijker?... Noordzee,
één blauw, één verbrijzelde knie. Nee,
religie is het woord niet, - oververmoeid:
twee bramen, virginia en thee.
De onderwereld. Luie leeuwinnen braken
haar stem. Niet hét infernum,
één, 'n, een van de vele. Ze zingt.
Een badhuis, de dierenbescherming.
| |
| |
| |
IV
Schorriemorrie is 't wat zoal door de lucht vliegt -:
er zijn kinderen geweest,
die 't met louter scheepsbeschuit al jaren rukten,
weeskinderen, die, één ogenblik twee aan twee ingedut,
glimlachend, en op grootmoeders herrie niet meer bedacht,
door 'n wrokkig klubje filosofisch uitpakkende ganzen
en in vlieringen vol knoken zijn veranderd, waar nú
nullen van fotografen nóg naar kinderdarmen zoeken,
die, als gold het filmstroken, tegen 't licht houden, - om zó,
godvergeten, urenlang te vloeken.
| |
| |
| |
V
Er schuimt zoveel licht nodeloos in de scheen-
benen van gestorvenen, zoveel vuurtorenlicht
in de schorten van alweer heen-
gegane diensters, licht van zoveel allure
helmloos, zonder kans: op de belt,
die schele, lyrische hersenen stoken
is vreugde wildvreemd. Nergens meer smelt
de dood karosserieën & poken toe om.
| |
| |
| |
VI
Mikrofoons, - tuinen vol mikrofoons & juinen
groeien om het schoonst. Geen kind kraait,
geen deur geeft een klink, - iedereen weet
uit welke hoek de wind waait. In
helverlichte cirkustenten zingt
het voorgeslacht, veldherend dat het klinkt.
| |
| |
| |
VII
Noem één koer, welgelegener als deze, - geen bekken hardt,
het mag, (waanzinnig op hun stuk in zich verenigend luchten
en wolkflarden die al van geluk spreken als zij het verduren
onder de hybris van díe bovenburen,) helder zijn,
berken boven zich, die (aan de kruitvlekken kun je merken:)
mijn grootouders zijn. 19e eeuw! Wanneer U zéér gemouvementeerd
geraakte, vlogen door Uw twijgen heen & weer
reigers, dat het NU NOG exkrementen snééuwt.
| |
| |
| |
VIII
Voorhoofdsaderen. Vondst & verlies waadden daardoorheen.
De Hellespont. Er is een kaak verdwenen, weggevaagd
onder taai, cerebraal licht. Alle jacht
is uit. Trommelvellen mogen dan strak
staan rond de schedel, - alsof dit jeugd betekende -,
de achterlader is leeg. Terwijl hij leest.
Mémorial de Sainte-Hélène.
En met twee vingers konfituren eet.
| |
| |
| |
IX
Is het al logisch, dat, oog in oog
met gletsjers, met gestreng berijpte aderen,
zo ze daar, zwellend, slapen van niet eens de minsten
onzer voorvaderen bestoken, dat, oog in oog daarmee
wij 'n middagje of wat lanterfantten, schapen
van ongehuwden dat wij zijn, in dit dal, -
komen nou ook nog na jaren
van over winderige bovenzalen elkaar
met het vuur aan de schenen, guur te hebben nagezeten
ouwelijke wonderkinderen weer op verhaal, -
helemáál 'n reden elkaar het cement
uit het ooghaar te bréken, nieuwe flessen port
te ontkurken, - àndere taal aan te spreken, andere taal.
| |
| |
| |
X
vermeten hebben (en verveeld
onweer op onweer uitgezeten,
stilten hebben verdeeld),
kreeg hij niet, met de hitte
mee, lucht van wat hij zich
verbeeldde achter de ligusters
af te spelen, - toen één hangmat
trilde & blozend een zieken-
zuster wegsnelde van de leprozen.
|
|