| |
| |
| |
Henk van Kerkwijk
De krant
Het is eigenlijk wel zo dat ik het gemakkelijk vind om m'n krant in de trein te lezen. Vooral als je hem een beetje hoog houdt heb je met niemand iets te maken, en bekenden zie je ook niet. Dat is misschien het prettigst want ik weet nooit hoe ik iemand die ik ken wel groeten moet. Je kunt natuurlijk je hand opzwaaien, wat roepen en lachen, maar dat lijkt al gauw overdreven; als het al te overdreven is generen de mensen zich voor je en lopen met een schichtig knikje verder. Het is nog erger als ze je in de haast niet zien maar snel door lopen zonder in te houden. Dan zit je met je hand omhoog en een langzaam wegtrekkende lach op je gezicht terwijl iedereen om je heen begint op te letten. Ze vragen zich af wat je hebt. Je slaat gauw een figuur. Als de kennissen je wel zien moet je wat zeggen: ‘Hee dag’, en ‘Ook op huis aan’. Je bent verplicht om even op elkaar te letten, maar vooral de anderen zijn geërgerd. Ik zit al, maar zij moeten nog een plaats vinden en nu houd ik hen op. Bovendien vallen we op, de mensen naast en tegenover me kijken ons aan, onze stemmen glijden langs hen heen terwijl ze verstaan wat er gezegd wordt. Ze worden uit zichzelf getrokken en gemengd in dingen die hen niets aangaan en waar ze ook niets mee te doen willen hebben. Ze horen toe en ze kunnen zelf niet hun mening geven want ze hebben er niets mee te maken.
Wanneer er een plaats in de buurt vrij is, moet een kennis wel gaan zitten als hij alleen is. Dan valt op dat je elkaar niets te zeggen hebt, je ziet elkaar al de hele dag tijdens het werk. Wat moet het nou verder nog. Je weet dat hij liever niet was gaan zitten. Als ik dat merk, kan ik juist nog minder praten. Ik hoop altijd dat hij iets te lezen bij zich heeft, als hij het eenmaal heeft gepakt hoef ik ook verder niets te zeggen. Nee het is beter om een krant te lezen,
| |
| |
dan vermijd je ontmoetingen. Bovendien kan iedereen zien dat je de tijd nuttig weet te besteden door je op de hoogte te houden van het wereldgebeuren.
's Morgens neem ik de ochtendkrant mee. Daar heeft niemand last van, want m'n vader die eerder weggaat dan ik heeft 'm dan al ingekeken terwijl mijn moeder toch niets om de krant geeft. In de trein heb ik net tijd genoeg om de sportberichten door te nemen. Zelf geef ik er niet zoveel om maar er wordt op kantoor nogal veel over sport gesproken en als je dan niet op de hoogte bent gaan ze je als een buitenbeentje beschouwen. 's Avonds lees ik het andere nieuws op de terugweg. Alleen het feuilleton krijg ik bijna nooit uit.
Ik probeer de krant wel nogal zorgvuldig te lezen, maar dat lukt me niet altijd even goed, overdag passeert er vaak het een en ander dat, op zichzelf onbelangrijk, je aan het denken zet zodra je er even de tijd voor hebt. Zo was het ook gisteren, Peters was 't. Peters van mijn afdeling. Ze hadden 't over een film die ik een hele tijd geleden al gezien had. ‘Ik dacht je nog te zien’, zei Peters tegen mij, ‘Je had een meisje bij je. Maar toen dacht ik nee dat kan 'm niet zijn. Het is een jongen die op 'm lijkt, want hij durft toch geen meisje te vragen.’
Tijdens het werk vergat ik het weer, maar 's avonds op weg naar de trein moest ik aan die opmerking van Peters terugdenken. Ik voelde de krant in m'n binnenzak. Ik besefte dat ik er die avond niet m'n hoofd bij zou kunnen houden. Ik probeerde mezelf wat af te leiden door zo hard te fietsen dat ik een brommer bijhield. 't Hielp niets. Ik vloog zelfs bijna tegen de bromfiets op want de man remde plotseling toen een stoplicht op oranje sprong. Hij was misschien nog meer geschrokken dan ik: ‘Kun je niet uitkijken, stomme klootzak’ schreeuwde hij. Het ergste was dat ik niet meteen door kon rijden. Het licht bleef een hele tijd op rood staan. Ik stond naast de man die me uitgescholden had. De mensen achter me keken naar ons. Zij hadden gezien wat er gebeurd was. De man stond met omhooggedrukte lippen naast me. Hij wilde nog meer zeggen, dat was duidelijk te zien, ik wilde hem
| |
| |
alleen geen kans geven en hield me daarom stil. Het licht sprong op groen. Ik reed zo snel mogelijk weg, de man kon niet meteen achter me aankomen want z'n motor was afgeslagen.
Het duurde dit keer lang eer ik m'n fiets gestald had. Omdat ik een abonnement op de stationsstalling heb zet ik m'n fiets altijd zelf in 't rek. De abonnementhouders moeten zich langs de mensen wringen die gewoon op hun beurt wachten. Ik raakte achter, bang dat de man met de bromfiets ook in de stationsstalling moest zijn keek ik voortdurend naar hem uit terwijl de anderen mij opzij drongen. De man zag ik niet, waarschijnlijk moest hij helemaal niet met de trein. Voorzichtig schoof ik weer in de rij. Tijdens het uitkijken naar de man, ik was op m'n tenen gaan staan, had ik gemerkt dat ik de krant naast m'n binnenzak had gestoken. Hij zakte langzaam tussen m'n colbert en m'n jasvoering naar beneden. Door m'n arm tegen m'n jas te drukken kon ik hem nog tegenhouden, maar nu had ik maar een hand over om te sturen. De mensen achter mij mopperden, maar ik wist dat ze nog kwader zouden worden als ik de krant zou laten vallen. Het oprapen zou een hele opstopping veroorzaken.
Bij het rek waar ik m'n fiets had neergezet knoopte ik m'n jas open en ving de krant op. Ik bleef wat achter om de mensen die op mij gescholden hadden mis te lopen. Zij merkten het niet, ze hadden allemaal haast om in de trein te komen. Ik wilde niet de kans lopen onderweg naast een van hen te zitten. Ik besloot een trein later te nemen. Ik wist dat het op zou vallen als ik langzaam ging lopen daarom deed ik even gehaast als iedereen maar bleef om tijd te winnen wat hangen bij het boeken- en krantenstalletje in de stationshal. Ik moest vijf minuten opmaken anders zou ik de trein toch nog halen. Dat was niet makkelijk want de vrouw in het stalletje begon op mij te letten. Het viel natuurlijk op dat ik niet snel iets kocht om daarna weg te rennen, door naar de trein. Maar ik wilde niets kopen. Ik had de ochtendkrant nog in m'n zak. ‘Zoekt U iets?’ vroeg ze tenslotte. ‘Nee, nee’, zei ik, ‘Ik, ik kijk zo maar wat’. Ze bleef naar me kijken. Ik had nog twee minuten, als de trein nu maar op tijd vertrok. Langzaam
| |
| |
slenterde ik naar de controle. Er waren toch nog wel meer mensen die geen haast hadden. Maar daar hoorde ik eigenlijk niet bij. In de gang naar de perrons bleef ik overdreven lang staan voor het bord waarop de treinrichtingen waren aangegeven. De trap naar het vierde perron oplopend hoorde ik de trein vertrekken. ‘Nu rustig aan’, dacht ik, ‘Ik moet 'm missen.’ Op het laatste moment liep ik toch nog hard, maar de trein reed al te snel.
De volgende trein, een stoptrein, ging een kwartier later weg. Meteen nadat hij was voorgereden ging ik binnen zitten. Ik vouwde m'n krant open. Ik besefte vagelijk dat ik achter de bromfiets had aangereden om iets te vergeten. Wat? Het hardrijden had niets geholpen, wist ik nog. Maar nu was ik het toch kwijt. Ik hield de krant omhoog. Een volkomen onnozel gebaar, ik hoefde immers voor niemand bang te zijn. De mensen liepen door. Ik hoopte al dat niemand bij mij in de coupé zou komen zitten maar vlak voor de trein vertrok, hoewel niet echt op 't laatste ogenblik, kwam nog iemand binnen. Een jongen, een jaar of 22, een paar jaar jonger dan ik. Hij keek snel de coupé rond. Even keek hij ook naar mij, hij leek m'n gezicht te onderzoeken, of hij keek of ik puistjes had. Daar had ik in jaren al geen last meer van. Ik houd er niet van als mensen mij zo aankijken. Het bovenstuk van mijn krant was omgeflapt. Ik trok het papier weer recht. Ik zag hem nu niet meer, maar hoorde hoe hij zuchtte en daarna op de bank plofte. Hij moest schuin tegenover me zitten in de hoek aan de andere kant van de coupé. Ik hoorde hem heen en weer schuiven. Hij had zijn zakdoek gepakt want even later hoorde ik hem zijn neus snuiten. Eerst gewoon, maar daarna kort en stotend alsof hij uit alle macht probeerde een neusgat leeg te blazen terwijl hij het andere dichtdrukte. Ik liet m'n krant wat zakken; hij keek me midden in m'n gezicht. Z'n mond vertrok. Hij moest moeite hebben z'n lachen in te houden. Ik verborg me weer achter m'n krant. Dat zou me niet weer gebeuren. Ik wilde niet uitgelachen worden. Wat viel er trouwens te lachen.
Ik wist het weer. Ze hadden om Peters gelachen vanmiddag. Ik wist weer precies wat Peters gezegd had. Woord voor woord zou
| |
| |
ik het kunnen herhalen. Iets volkomen onbelangrijks was 't trouwens. Ze hadden om hem gelachen, eigenlijk om mij, want ze wilden iets geks aan mij zien, zij wilden mij anders hebben om om mij te kunnen lachen. Voor mij ging het er om te bewijzen dat ik heel gewoon was. Ik had me minder voor meisjes geïnteresseerd dat was waar, maar er was zoveel ander werk geweest de laatste tijd. En dan, had ik het eigenlijk ooit wel gevoeld zoals zij er over praten. Ik had m'n lichaam nooit zwaar voelen worden zoals die jongen die pas is getrouwd, op kantoor vertelde. Maar dat kan ook niet. Hij heeft het alleen maar aangedikt om ook eens wat te vertellen. Alleen ze deden allemaal mee. Ze wilden zich ergens over opwinden. Daarom moest het vreemd zijn dat ik geen meisje had. Wat zou ik tegen haar moeten zeggen, als ik een meisje had, zo tegen je aan zodat je ene hand klem zit. Ik zou over m'n werk kunnen praten dacht ik, dat zou alleen wel vervelend zijn. Even zou ze natuurlijk wel luisteren. Daarna? Daarna zou ik iets anders moeten vinden. Er zijn mensen die met iedereen kunnen omgaan. Dat kan ik niet, ik ben geen prater, maar ik hoor er wel bij.
De trein was al uit het station, ik had niets van het vertrek gemerkt. De jongen schuin tegenover me zat dicht tegen het raam. Z'n hoofd in zijn handen gesteund keek hij naar buiten. Hij lachte niet meer. De krant was vrij nutteloos, ik keek er toch niet in. Ik legde hem netjes opgevouwen naast me neer. Wat er vanmiddag gebeurd was zat me dwars, waarom moest ik door zo'n onbenulligheid opvallen. Ik wilde er niet buiten staan. Ik hoorde bij de andereen. Bij het overgaan van een brug keek de jongen op. Z'n ogen waren even gericht op de krant naast me maar dwaalden daarna weer naar buiten. Hij had heel objectief gekeken, zonder goed- of afkeuring, dat wist ik zeker.
Hij leek niet prettig te zitten, ik merkte dat hij zijn knieën wat gedraaid had. Z'n benen stonden nu meer in mijn richting. Een ogenblik dacht ik dat hij weer naar de krant gekeken had. Zeker wist ik het niet. Zou hij de krant willen lezen? Maar ik had 'm nog niet uit. Ik zou hem de krant toch wel kunnen geven, maar
| |
| |
ik wist niet zeker of hij hem wilde hebben. Ik wist niet eens zeker of hij wel gekeken had. Het zou natuurlijk gek zijn als ik hem plotseling een krant in zijn handen stopte. Ik was bang voor de situatie die zou kunnen ontstaan. Hij zou misschien wantrouwend naar de krant kijken en daarna naar mij. De krant van zich afschuiven. Ik moest niet meer op hem letten. Ik wilde niet meer in zijn richting kijken.
Bij de tweede halte kwam een vrouw de coupé binnen. Zestig jaar of zo, niet eens zo erg dik, maar wel groot. ‘Is die plaats bezet’ vroeg ze en ze wees naast me op de bank. Ik wilde iets zeggen maar knikte alleen maar, ik knikte echt niet omdat ik onbeleefd wilde zijn maar ik kon niets zeggen. Of misschien had ik wel iets kunnen zeggen maar ik wist niet zeker of ik de klanken onder controle zou kunnen houden. De jongen keek strak naar de vrouw. Hij grijnsde venijnig, ik kon zijn tanden zien. Hij lachte ook even naar mij, maar dan spottend. De vrouw liet zich moeizaam op de bank zakken. Het papier kraakte onder haar billen. Niet als een vies geluid gelukkig. Ze zat op mijn krant, ze had niets gemerkt. ‘He, he’, zei ze, keek eerst naar de jongen en dan opzij naar mij, ‘He, he, ik zit.’ ze hijgde nog. De jongen lachte voluit, maar geluidloos. Wat moest ik doen? Ze zat net, ze wrikte zich zelfs nog makkelijker in het leer van de bank, de krant kraakte door haar hijgen heen. De jongen in de hoek verwachtte dat ik iets zou zeggen. Hij grijnsde naar me, hij lachte me uit. Ik moest iets doen. Ik maakte me belachelijk als ik niet iets deed. ‘Pardon mevrouw’, maar om dat te zeggen, ze denkt misschien dat ik het papier er expres onder hebt geschoven. Toch moet er iets gebeuren.
‘Pardon mevrouw’, ik probeer iets te zeggen, maar er komt geen geluid, net als zoeven. Ik heb geen macht over m'n openstaande mond. De vrouw draait zich naar opzij, de krant kraakt weer, ze kijkt naar me, ze denkt dat ik zit te gapen en geen hand voor m'n mond doe, maar ik gaap niet, ik weet wel hoe het moet, maar nu hoeft het niet. Of zal ik toch m'n hand voor m'n mond doen, zij weet tenslotte niet dat ik iets wilde zeggen maar geen geluid
| |
| |
uit kon brengen. Zij ziet alleen mijn open mond, hoe kan ik haar vertellen dat ik niet gaap nu ik niets zeggen kan. Zou die jongen ook denken dat ik gaap? Hij wacht tot ik de krant vraag. Zij kijkt weer voor zich uit. Alleen nu is het nog moeilijker om over de krant te beginnen, omdat ik m'n hand niet voor m'n mond deed denkt ze dat ik geen manieren heb. Vraag ik haar even op te staan dan is ze er van overtuigd dat ik haar er in heb laten lopen. Maar ik moet erom vragen, het is mijn krant. De jongen kijkt naar mij, hij verwacht dat ik optreed. Hij kijkt naar de plaats waar de vrouw zit, hij heeft nog steeds hetzelfde lachje om zijn mond. Ik durf het haar niet te vragen, ze heeft me toch al ingedeeld bij het onopgevoede soort van tegenwoordig, ik moet het niet nog erger maken. Ik kan dat lachen van die jongen niet uitstaan, hij vindt me natuurlijk een zak. Ik moet het nu zeggen, nu, anders is het te laat, ik heb toch eigenlijk al te lang gewacht. Nu zal ze helemaal wel denken. Kijk hij is er wat makkelijker bij gaan zitten, hij heeft makkelijk kijken. Misschien staat ze niet eens op maar laat ze me gewoon voor gek staan. Als ze denkt dat ik het expres heb gedaan doet ze dat zeker, dan zal hij pas lachen, want daar is het hem natuurlijk om te doen. Hij wil zien hoe ik een figuur sla, hoe ik niet meer rond durf te kijken. Hij zal niet eens hardop lachen, ik weet hoe dat gaat. Als ik nu eens echt optreed dan lukt het misschien wel. Eerst zacht repeteren: ‘Pardon mevrouw, U zit op mijn krant, wilt U even opstaan?’
‘Wat zegt U?’ Ze heeft iets gehoord, maar ik had 't toch zacht gezegd. ‘Nee niets’, dat was onbeleefd, nu zal ze helemaal wel denken. Gelukkig niemand die ik ken in de trein. Ik zie het wel, hij heeft plezier. Nu heb ik m'n kans laten voorbijgaan, ik had meteen wat moeten zeggen toen ze wat vroeg. Z'n mondhoeken trillen, hij kijkt niet steeds naar me, maar hij houdt me in de gaten.
De vrouw hoefde niet ver mee, na twee haltes moest ze er weer uit. De jongen had me al die tijd in het oog gehouden, maar ik had niet meer naar hem gekeken. Nauwelijks was de vrouw weg
| |
| |
of hij grinnikte zo dat ik het duidelijk kon horen. Ik pakte de krant, hij was nog warm, in het midden zat een ovale platte plek, daaromheen liepen scherpe kreukels naar de randen. Ik probeerde het papier wat recht te strijken, maar het bleef er slordig uit zien. Ik wilde niet meer naar de jongen kijken, ik wist toch wel hoe hij daar zat. Ik wilde daar niet langer blijven. Hij zat zich om mij te amuseren. Ik nam de krant onder m'n arm en drukte hem stevig tegen mij aan. Zonder op te kijken ging ik de coupé uit, ik vond een andere, een lege, verderop in de trein waar ik rustig kon zitten zonder dat iemand naar me keek. Hij had toch werkelijk gelachen, of - het kon ook zijn dat hij een beetje naar me gelachen had als aanmoediging omdat hij wat wilde zeggen maar niet wist hoe hij beginnen moest. Dan zou hij denken dat er iets walgelijk aan hem was, dat hij uit z'n mond rook, of naar zweet. Daar kun je middeltjes tegen gebruiken die je vindt in advertenties, maar dat helpt niets, er zijn toch geen mensen die tegen je gaan praten. Ik twijfelde, had ik goed gedaan. Teruggaan durfde ik niet. Misschien als ik zeker had geweten dat hij zou denken: ‘Die is naar de w.c. geweest.’
|
|