| |
| |
| |
Correspondentie
Brief van A. Marja
Aan Klaas de Wit, katholiek romancier
Zoals je weet, beste Klaas, ben ik enkele maanden zoet geweest met de vertaling van Peter de Vries' roman The blood of the Lamb. Zoet is misschien het woord niet, ik was ook wel eens lastig en jij, als doctorandus in de Engelse letteren, ervaren leraar, Amerika-reiziger en romancier, kunt daar in de eerste plaats van meepraten, want soms zou ik zonder jouw hulp en advies er nauwelijks zijn uitgekomen. Met ietwat malicieus plezier stel ik overigens vast dat op die knelpunten ook jij niet altijd ‘zo maar’ bij kon springen, - dat onze Peter jou haast even vaak als mij voor raadsels en puzzels plaatste, als het erom ging zijn typisch Amerikaanse en humoristische zinswendingen in een enigermate adequaat Nederlands over te brengen. Dat dit denkzweet kostte, je weet het; je hebt meegedacht (en misschien zelfs getranspireerd) en een voorbeeld van zijn ‘challenge’ aan mijn puzzel-zin en vertalersgeweten, dat ik nu eens lekker helemaal alleen heb trachten te doorstaan, wil ik je niet onthouden. Ergens in het boek vind je de anekdote van de schrijver, die om den brode in Hollywood bestsellers van anderen moet omwerken tot filmscenario's. Zijn eerste opdracht: ‘maak een draaiboek van een populaire roman die in oud-Egypte speelt!’ Enige dagen na het inleveren van zijn werk laat de producer hem komen; hij is niet erg tevreden, want de beginneling laat volgens hem een der romanfiguren tegen de farao zeggen: ‘Yessiree!’ De geschrokken auteur vraagt of hij het typoscript nog even mag zien. Wat staat er? ‘Yes sire!’. Het heeft me een halve slapeloze nacht gekost, eer ik erop kwam de producer de auteur te doen verwijten: ‘U laat die mensen in een hoogst ernstige situatie een kinderspelletje doen’. En wat blijkt er dan te staan? De Egyptenaar in kwestie heeft een diep-ernstig gesprek met de hoofdpriester gehad, en als die ook geen uitweg weet, roept hij in wanhoop: ‘Ra...
Ra... waar zijt ge?’ Nu maar hopen, dat er onder de lezers velen zijn die aan cryptogrammen doen en daardoor onmiddellijk begrijpen dat ‘Ra’ een god is...
Maar goed, het is niet in de eerste plaats vanwege dergelijke grapjes dat ik je dit schrijf, al zou de figuur van Peter de Vries daar wel toe uitlokken, want in de Amerikaanse letteren, die deze drie-en-vijftig-jarige (geboren in Chicago, 1910, als kind van uit Nederland geëmigreerde ouders van streng
| |
| |
calvinistische huize) totnogtoe met een zestal boeken verrijkte, staat hij vooral als grappenmaker bekend. De summiere biografische gegevens, die ik je hier tussen haakjes doorgaf, verklaren dat misschien al voor een deel, want zelfs in het Hollandse calvinisme, die historische aberratie van het Ware Christelijke Geloof, schuilt toch nog meer humor dan fervente vrijdenkers of blijmoedige roomsen meestal beseffen! Zelf heb ik meegemaakt hoe een ter dood veroordeelde politieke delinquent, die bekeerd was van zijn ‘foute’ instelling en teruggekomen bij zijn oorspronkelijke gereformeerde geloof - maar die dan ook zijn schuld volledig erkende! - bij een bezoek in de gevangenis tegen zijn vrouw zei: ‘Vrouw, jij zult ons calvinisten nooit begrijpen. De broeders zullen me tot op het schavot vergezellen, me de hand reiken en zeggen: ‘Piet, jongen, hier moet je even doorheen. Je hebt het ernaar gemaakt. Maar hierboven zullen we elkaar weerzien?’. Zoals gezegd, ik was er zelf bij, en ik heb er vaak aan moeten denken bij de ‘humor’ van Peter de Vries, zoals hij die ook in The blood of the Lamb op haast iedere pagina demonstreert.
Een ‘grappig’ maar ook een grimmig boek; een roman die je soms tumultueus kunt noemen, maar ook tragisch en teder, - dit waarschijnlijk wel sterk autobiografisch gekleurde verhaal over een ik-figuur Don van der Hoop, die zijn bewuste kinderleven begint met het aanhoren van de theologische haarkloverijen, de debatten over mechanische inspiratie van de heilige schrift, de woedende reacties der gelovigen op de veldwinnende evolutietheorie en de biologische grondregel uit Ernst Haeckel's Welträtsel: ‘de fylogenese herhaalt de ontogenese’, d.w.z. de ontwikkeling van het menselijk embryo herhaalt die van het hele menselijke geslacht. Al lang verouderd, zul je zeggen, deze tegenstelling tussen ‘geloof’ en ‘wetenschap’, maar nog in 1962 maakte ik een trouwdienst mee, waarin een ‘artikel 31’-dominee met nadruk verkondigde dat we van die evolutie maar niets moesten geloven; het stond immers duidelijk in Genesis hoe het menselijk geslacht was ontstaan! Bij de borrel na de dienst ontmoette ik een familielid van de bruid, een jongeman die bijna klaar was voor zijn doctoraal biologie. Ik vroeg hem wat hij van die preek dacht en hij zei ietwat agressief dat hij zich, ondanks zijn studie, zijn christelijk geloof niet liet ontnemen. Ik vroeg hem vervolgens of hij zich niet een beetje schizofreen voelde, als hij deze vorm van christendom met wat hij van zijn proffen leerde moest combineren, en hij gaf dat volmondig toe. ‘Maar dat moet dan maar!’ Ik heb hem in het gesprek dat volgde niet kunnen verlossen, ik hoop dat ik hem wel een schokje heb gegeven dat hem een beetje op weg helpt. Ik vertel je dit hier om aan te tonen, hoe zelfs dit kostelijke anekdotische gedeelte van Peter de Vries' roman voor sommigen nog van groot geestelijk nut kan zijn, en dat is toch de enige werkelijke zin van alle
literatuur, waar of niet?
| |
| |
Maar belangrijk is het boek om de gebeurtenissen en belevenissen, eerder dan om die debatten, al zet het innerlijke gesprek tussen twijfel en geloof zich door het hele verhaal heen in de hoofdpersoon voort. Hij beleeft dan ook zo het een en ander. In zijn jeugd sterft een broer die hij adoreert, zijn vader belandt in een psychiatrische inrichting om daar nooit meer uit te komen, zijn vrouw pleegt suicide en tenslotte moet hij ook zijn enig kind, zijn oogappel, op een afschuwelijke manier verliezen, omdat ze aan een kwaal lijdt waarvoor het afdoende middel nog niet gevonden is. Vooral dit laatste gedeelte van de roman is adembenemend en het slot... nu ja, daar kom ik zo nog even op terug.
Want eerst moet ik je zeggen hoezeer een boek als dit verschilt van het soort semi-autobiografieën dat in onze Nederlandse letteren gangbaar geworden is, de ‘ik-heb-altijd-gelijk’-romans, waarin altijd weer de ouders worden gehaat, waarin onvermijdelijk de jeugd van de hoofdfiguur wordt uitgebeeld als een aaneenschakeling van sadistische kwellingen, ontstaan door de kleinburgerlijkheid van dat ouderlijk milieu. Dat ook Don van der Hoop daaraan lijdt, het is onmiskenbaar, maar hoeveel ‘warmer’, hoeveel ‘volwassener’ weet hij dit uit te beelden dan onze infantiele jengelaars, wier namen er nu niet toe doen! Tranen zijn er ook in deze roman, maar het zijn mannentranen. ‘Zij leek nu op een platgetrapte bloem of een tegen de grond gesmakte vogel. Ik weet dat ze onder het laken eruit zag of ze doodgeknuppeld was. En wat de menselijke waardigheid betreft, ik haalde een vierkante lap te voorschijn, snaterde als een gans, en trachtte snotterend mijn tranen weg te vegen’. Dat is de hoofdpersoon aan het doodsbed van zijn dochtertje. Tja, het is een ander verdriet dan het huilen waarmee een van onze ‘prominente’ romanciers altijd zo in de weer is, en dat hij vooral doet als hij zijn dure dissertatie bij een zwager op de vuilnisbak ziet liggen. Dit alles, Klaas, moest mij uit de tikmachine, eer ik kom tot het punt waar het me nu eigenlijk om gaat. De Amerikaanse kritiek heeft over het algemeen zeer positief gereageerd op dit boek. Of dit voor ons veel zegt, weet ik niet; interessanter vind ik dat er ook stemmen waren die uit religieus oogpunt bezwaren ertegen uitten, en dat een Nederlands katholiek criticus tegen mij zelfs sprak van een ‘anti-christelijk’ boek. Dat betreft dan vooral het slot. Don van der Hoop, die zich moeizaam en hardnekkig heeft vrijgevochten van de Hollands-calvinistische slakken uit zijn jeugd (het
oorspronkelijke calvinisme is natuurlijk heel iets anders, al lijkt het mij onmiskenbaar dat Calvijn's aambeien en andere kwalen een rol gespeeld hebben, zowel bij zijn wijze van optreden als bij zijn theorieën!) blijft namelijk de innerlijke dialoog met een God, in wie hij niet kan geloven, voortzetten en als hij aan het eind volkomen gebroken uit het ziekenhuis komt, waar zijn dochtertje is gestorven, drinkt hij zich eerst een stuk in zijn kraag, om vervolgen in een katholieke kerk Jezus aan het
| |
| |
kruis een roomtaart naar het hoofd te smijten, waarna hij... aan de voet van datzelfde kruis op zijn knieën zinkt. Mijn katholieke criticus wilde dit hoogstens ‘jenever-christendom’ noemen; ik als oer-protestant heb hem toen toegevoegd dat dit waarschijnlijk kwam doordat hij in zijn langvervlogen jeugd zelf teveel ‘jenever-christendom’ bezuiden de Moerdijk had gezien. Ik zie dat slot, in het licht van het hele boek, namelijk heel anders. Iemand die werkelijk in wanhoop Christus een roomtaart naar het hoofd smijt, kan al niet ver meer zijn van het Koninkrijk Gods! Je hoeft niet zo ver te gaan als professor Beerling, die Nietzsche vanwege diens exclamaties tegen het christendom bijna tot christen uitriep (al kan ik zelfs daar iets voor voelen), er is toch ook het woord van Luther: ‘Niemand is God meer nabij dan de vertwijfelden die (in hun aanvechtingen) God haten en lasteren, en God heeft geen zonen die Hem liever zouden zijn en meer welkom!’ En tenslotte is er Christus zelf, die tot zijn discipelen spreekt: ‘Gij zult allen aan mij geërgerd worden’. De roomtaart van Don van der Hoop... er spreekt voor mij meer van deze gezegende ergernis uit dan uit de onberoerde gladheid, waarmee door de loop der eeuwen lieden van allerlei denominatie zich ‘christen’ hebben genoemd. Dit is het dan wat ik je voorleg en waarover ik graag jouw mening eens zou weten. Jij als katholiek romancier, dw.z. als bekeerling op een tijdstip dat je de jaren des onderscheids juist had bereikt, en ik als protestants apostaat, die de volwassenheid al lang en breed achter de rug moest hebben, eer ik op mijn manier - pardon, op Zijn manier - mocht inkeren tot het geloof mijner vaderen, zullen daar misschien verschillend over denken, al geven onze gesprekken mij aanleiding te geloven dat dit verschil beslist niet groot zal zijn, welk geloof mijnerzijds
nog wordt versterkt door het fraaie kwatrijn, waarmee je enige tijd geleden een exemplaar van een van je voortreffelijke romans opdroeg aan ‘A. Marja, die
als eerste der terribile enfants
weer christen werd, al is 't dan ook “nochtans”
en zonder paus of ouderling gelooft
dat hij het haalt - dus meer zo onderhands...’
Hierbij dan een aantal interessante en stichtelijke uren gewenst met Het bloed van het Lam, je broeder in Xo,
A. MARJA
P.S. Er was nog iemand, die het boek ‘typisch het produkt van een handige Amerikaan’ vond. En wat dan nog? Zonder ‘handigheid’ komt men als romanschrijver niet uit, dat weet jij natuurlijk al te goed. Maar was ook Paulus niet ‘handig’ toen hij, terwille van de Zaak, ‘de Joden een Jood en de Grieken een Griek’ werd? Alle dingen werken mede ten goede!
A.M.
| |
| |
| |
Waarom noemen we onszelf nog christen?
Aan A. Marja, protestants vertaler
Beste Theo,
Bedankt voor je open brief die ik met veel belangstelling gelezen en overwogen heb. Het protestants vertaler in de adressering is natuurlijk maar een flauw grapje, meer te zien als een kritisch kommentaar op jouw toevoeging van katholiek romancier achter mijn naam. Maar daar nu niet van. In de eerste plaats - (of behoor ik als goed roomse ‘op de eerste plaats’ te zeggen? Ik weet het echt niet meer... Dan is ‘Here’ en ‘christus’ toch wel een veel gemakkelijker sjibboleth!) - mijn komplimenten voor de vertaling van dit vaak honds moeilijke amerikaans-nederlands-engels. Afgezien van een paar kleinigheidjes, waar alleen anglistische kniesoren over zullen struikelen, leest het als een onvertaald boek - het hoogste ideaal voor een vertaler, lijkt me. Ik heb het achtermekaar uitgelezen en ben het met je eens, dat vooral het deel waarin de ziekte en de dood van het dochtertje getekend wordt onthutsend beschreven is. Beschreven op een subtiele manier, die toch volkomen vrij is van welke vorm van ‘literatuur-makerij’ ook, en die inderdaad mijlen ver af staat van het meeste van onze schijnbaar zo hardgekookte maar in diepste wezen zo smeltend sentimentele zelf-beklagers.
Maar ik wil me eigenlijk voornamelijk bepalen tot de konkrete vraag, die je me in de brief gesteld hebt: kan het zijn dat Don van der Hoop, op het ogenblik waarop hij het christus-beeld een roomtaart in het gezicht slingert, niet ver meer is van het koninkrijk Gods? Je haalt Luther aan: ‘Niemand is God meer nabij dan de vertwijfelden die (in hun aanvechtingen) God haten en lasteren, en God heeft geen zonen die Hem liever zouden zijn en meer welkom’. Gisteravond zag ik toevallig - (nu voel ik me gewoon een of andere predikant, die immers tegenwoordig ook al nauwelijks zijn mond meer durft open te doen zonder aan de jongste TV-uitzending te refereren..., maar goed:) - hoe in ons kijkglas je vriend Okke Jager de dag beëindigde. Hij had het toevallig over dezelfde thematiek: dat we ons happier voelen in de advents-verwachting dan in de vervulling van Kerstmis, laat staan de vervulling van Pasen. Hij haalde de oude zionist aan die na de stichting van de staat Israel verzuchtte: ‘Tweeduizend jaar hebben we erop gewacht, en uitgerekend in mijn tijd moet het gebeuren’. Hij noemde dit gevoel - liever in de verwachting, zelfs in de vertwijfeling te leven dan in de zekerheid - typerend voor de moderne mens. Over zichzelf liet hij zich niet uit. Daar zijn dominees en pastoors toch nooit sterk in. Maar als ik hem goed begrepen heb was
| |
| |
zijn konklusie wel, dat dit gevoel meer thuis hoort in het Oude dan in het Nieuwe Testament, m.a.w. dat het strijdig is met de geest van het christendom, dat ons immers de zekerheid geeft van de eens en voor altijd geldende Verlossing.
Je kent me langzamerhand voldoende om te weten, dat ik net als jij weinig kan beginnen met een belijdenis die zich aandient als een komplete verklaring van deze wereld en ons bestaan aldaar, onverschillig of dit nu een religieuze of een materialistische konfessie is. Van beide hebben we genoeg slachtoffers gezien, zowel in verleden als heden, zowel dode als levende, als je begrijpt wat ik bedoel. Wat ik dan nog langer doe in de r.k. kerk? Als er toch ergens met gegarandeerd waterdichte, om zo te zeggen ‘op maat gesneden’, zekerheden gewerkt wordt dan is het toch wel in de kerk van Rome? In dit bestek kan ik op deze vraag niet uitvoerig ingaan, misschien dat ik daar later nog eens gelegenheid toe vind. Laat me alleen dit mogen zeggen: paradoxaliter vinden de echt vertwijfelden in mijn kerk vaak meer leefruimte dan in de vele protestantse medekerken. Zou het komen omdat men bij ons al dan niet terecht het gevoel krijgt dat al die dogmatische kwesties, waarmee Don van der Hoops vrienden en magen zich zichzelf en elkaar de godganse dag zitten af te beulen, al lang en breed geregeld zijn door terzake kundigen? En dat het er voor de gewone man meer opaan komt aandacht te schenken aan de werkelijk belangrijke dingen? Ik weet het niet, het is maar een suggestie... Van oneindig veel meer importantie echter dan de vraag waarom ik mij bij de burgelijke stand heb opgegeven als r.k., is de vraag waarom ik me christen noem. Jijzelf noemt je christen, zij het met de beperkende toevoeging ‘nochtans’. G.K. van het Reve, die elke hoop en verwachting op verlossing ontkent, noemt zich christen. Waarom? Met welk recht? Ik geloof niet dat Don van der Hoop, nadat hij die roomtaart had gesmeten naar het hoofd van een (roomse) christus, er prijs op stelde zich christen te noemen. Eigenlijk lijkt het me ook eerlijker. We vinden het toch ook nauwelijks fatsoenlijk als kommunisten zich als demokraten betitelen? Toegegeven: we
komen nooit meer af van onze binding aan wie jij genoemd hebt ‘het kleine joodje Jezus’. Maar doen we niet beter af te zien van de titel ‘christen’? Niet alleen uit doodgewoon fatsoen tegenover al de anderen die hieraan een zoveel wijdere en konkretere betekenis hechten, maar ook uit honnêteté jegens onszelf. Het is immers juist zijn Christus-zijn - d.w.z. zijn officiëel aangesteld zijn tot uitdeler van het ‘enige in de hemel gepatenteerde geneesmiddel tegen al onze kwalen’ (woorden van iemand die met traktaatjes bij me aan de deur kwam) - waar we geen raad mee weten? Jijzelf wilt je per se niet vrijzinnig noemen. Van het Reve wordt toch ook niet voor niets katholiserend genoemd. Wat mij betreft: ik weet met het punt Omega ook echt niet zo
| |
| |
heel veel méér aan te vangen dan met al die op de zondagse preekstoel tot op het bot afgekloven cliché's. Maar waar staan we dan wèl?
Misschien bevinden we ons ongeveer op hetzelfde punt als de christelijke humanisten na de uitvinding van de boekdrukkunst en de ontdekking van Amerika. Hoe anders zouden we er nu voor staan als hun bescheiden stemgeluid niet zo spoedig weggeblazen was door het voor de goegemeente zoveel spektakuleuzere standwerk van reformatie en kontra-reformatie? Let wel: Luther boeit mij als mens meer dan een Erasmus, Ignatius de Loyola meer dan een Morus - maar waren we als mensheid, als christenheid, niet veel meer gebaat geweest bij de overwinning van een mentaliteit, die weet van de betrekkelijkheid ook van eigen standpunt (inklusief het eigen relativisme), dan bij zoals we nu gehad hebben: het aan weerszijden zegevieren van een gegarandeerd waterdichte waarheid? De christus die Don van der Hoop zijn roomtaart naar het hoofd slingerde is gebeeldhouwd (of waarschijnlijker: in een gipsfabriek gegoten) naar een werktekening, ontworpen door mensen die niet anders dan in waterdichte kategoriën kunnen denken. Al onze christussen tot voor de tweede wereldoorlog zijn zo gemodelleerd, in Amerika a fortiori. Het verdriet, het lijden wordt hoogstens in een paar gratuite lijnen om de mond gesuggereerd. De gruwelijke werkelijkheid van het Mijn God, waarom hebt ge mij verlaten? durfde niemand volledig tot zich te laten doordringen. De Christus is, schijnbaar voorgoed, geannekseerd door degenen die het weten. Voor degenen die hun twijfel ernstig nemen met hart en nieren, blijft niets anders over dan het kleine joodje Jezus, die al tijdens zijn leven in negen van de tien gevallen mee moest maken dat de mensen hem niet geloofden, zijn woorden verdraaiden en naar hun eigen goeddunken interpreteerden. Mogen we onszelf nog christen noemen? Met die vraag wil ik jou op deze laatste dag van het jaar lastig vallen, in de oprechte hoop dat jouw kwaal (zoveel kwalijker dan Calvijns aambeien) je antwoord niet meer dan onvermijdelijk zal beïnvloeden.
In de hoop ook dat de lakonieke regels die in een slapeloze nacht (de nacht waarin, zoals later bleek, jij weer eens bewusteloos naar het hospitaal getransporteerd was) bij me opkwamen, nog niet al te gauw van toepassing mogen zijn:
voor amarja (= de Heer spreekt; o.a. I Kron. VI, 7):
nadat je het hebt afgelegd
hoe hij het zijne zegt...
KLAAS DE WIT
| |
| |
P.S. Ik heb jouw vraag omtrent Don van der Hoops nabijheid tot het koninkrijk Gods niet of nauwelijks beantwoord, zie ik. Maar dat kun je ook moeilijk van me verwachten, als je me niet eerst duidelijk maakt wat jij onder het Koninkrijk Gods verstaat. Het slingeren van de roomtaart is op zichzelf een onherhaalbare daad. Het deed me denken aan het verhaal van de Zen-leraar die voor de ogen van zijn verbijsterde leerlingen een Boeddha aan gruizels sloeg. ‘Dit is de weg’ zei hij, of zoiets. De volgende dag ging hij zonder iets te zeggen voor zijn leerlingen zitten en verzonk in meditatie. Een van de leerlingen stond op en wilde ook een Boeddhabeeld in stukken slaan. Maar de leraar was hem met een welgemikte kaakslag te vlug af. ‘Dat is de weg niet’, zei hij... Dit soort humor mis ik in de Bijbel toch wel, jij niet?
K. de W.
| |
Naschrift
Arend Theodoor Mooij stierf in de nacht van 9 op 10 januari. De zondag daarvoor was ik nog bij hem om afscheid te nemen. Hij wist dat hij zou sterven. Hij wilde dood. Die dag was zijn lijden bijna ondragelijk. ‘Ik ben vol van walging. Maar kijk wat Okke Jager schrijft - God schreef zijn walging lang voor Sartre...’ Hij vroeg of ik met hem wilde bidden. Hij vroeg iedereen die kwam of hij met hem wilde bidden, bijna iedereen. Toen hij merkte dat ik het niet kon, vroeg hij me uit de Bijbel voor te lezen. Ik sloeg het boek Job op, een willekeurig hoofdstuk, het negentiende. Na een paar verzen weifelde ik - zoiets lees je niet voor aan iemand die de dood om de hoek van de deur ziet staan! Maar hij zuchtte, tussen de pijn en de benauwdheid door: Ja, heer. Ik las door, hoeveel moeite het me ook kostte. Totdat ik kwam bij die - na alles wat eraan voorafgaat - verbijsterende woorden: Want ik weet dat mijn verlosser leeft. Toen kon ik ook bidden.
Hij heeft mijn antwoord op bovenstaande brief gelezen, en stelde het zeer op prijs als beide in Roeping (Raam) gepubliceerd zouden worden. Zijn laatste dagen waren mild en zonder veel pijn. ‘Het hiernamaals, een persoonlijk voortbestaan en zo, zegt me niet veel,’ zei hij. ‘Maar rusten in de Heer, jongen, daar ben ik zo verschrikkelijk aan toe...’
Natuurlijk vraag je jezelf af, of dit nu nog zin heeft. Zoals je trouwens geneigd bent de zin van alle menselijke aktiviteit - die vaak zo futiele worsteling om een flintertje waarheid, een druppel liefde - te betwijfelen, als je met je eigen ogen hebt aanschouwd hoe de volle waarheid iemand zomaar om niet in de schoot geworpen kan worden. Pas later besef je dat het leven toch noodzakelijk is, mèt al zijn teleurstelling, futiliteit en tekort; noodzakelijk om op de laatste dag zó Ja, Heer te kunnen zeggen. Beste Theo, rust in vrede.
Klaas de Wit
|
|