Raam. Jaargang 1963-1964
(1963-1964)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
KroniekAlgemeen priesterschap of algemeen leekschap?Henri Bouchette, die enkele jaren geleden met zijn in St. Adelbert gepubliceerde Verontruste gedachten rond het concilie tot in episkopale kring verontruste reakties uitlokte, blijkt in zijn onlangs verschenen publikatie Leek en AmbtGa naar voetnoot[1.] zijn strijdbaarheid nog aanzienlijk te hebben opgevoerd. De lezer wordt hier bij voorbaat op geattendeerd door prof. B. Delfgaauw, die, bekend staand als iemand die zelf de forse toon geenszins versmaadt, het niettemin nodig heeft gevonden om in zijn Ten Geleide het geluid van Bouchette als ‘mij dikwijls te scherp’ te kwalificeren. Deze omschrijving is echter niet helemaal to the point. Wie er een belofte van sensatie of pikanterie in leest, komt bedrogen uit. De schrijfwijze van Bouchette is te vierkant ongedistancieerd om werkelijk scherp te kunnen zijn. Leek en Ambt is een slecht geschreven boek. Een vaste lijn ontbreekt, de stijl is grof en wemelt van inkorrektheden, herhalingen zijn niet van de lucht, de lezer wordt overvoerd met citaten. Toch meen ik dat er niet louter winst zou zijn geweest, wanneer de auteur zijn manuscript wat minder voorbarig aan de drukker had toevertrouwd. De gebrekkigheid van het betoog weerkaatst de greep van het geschrevene op de auteur. In de onwelsprekendheid spreekt naakter zijn geladenheid, zijn verbeten wil om te overtuigen. De lezer die in Bouchettes bewogenheid eigen bekommernis herkent, voelt zich door hem aangesproken.
De inhoud van Leek en Ambt kan in hoofdzaak worden herleid tot twee telkens terugkerende en onderling verstrengelde tema's: | |
[pagina 72]
| |
de strijd tégen het feodalisme in de Kerk, tegen autoritaire machtsoplegging en vorstelijke praal, en de strijd vóór de idee van het algemeen priesterschap van de gelovigen. De eerstgenoemde reeks charges kan ik van harte toejuichen. Zij zullen ongetwijfeld het geijkte kommentaar uitlokken dat dit alles al eerder en evenwichtiger is gezegd. M.i. valt zulk een reaktie niet vrij te pleiten van halfslachtigheid. Men bedoelt immers: het past ons niet ons ongeduldig te tonen. Maar wat is dat anders dan juist feodalisme? Minder gelukkig voel ik mij met Bouchettes ijveren voor het algemeen priesterschap der gelovigen. Wanneer ik de auteur in verband met deze kwestie erkentelijkheid verschuldigd ben, dan is het omdat hij mij geholpen heeft om de instinktieve afkeer die ik reeds voelde tegenover de leer van het ‘algemeen priesterschap’ beter te begrijpen. Bouchette verschaft namelijk de ondeskundige lezer een etymologische inlichting, waarvan hij merkwaardigerwijs zelf niet inziet hoezeer zij zijn eigen konstruktie op losse schroeven zet. Ons woord ‘priester’ aldus Bouchette, is een verbastering (?) van het Griekse ‘presbyter’ dat aanvankelijk ‘oud’, later ‘eerbiedwaardig’ betekende, maar nooit ‘priester’. Dit woord werd gebruikt als benaming van de voorgangers in de vroegchristelijke gemeenten. Het nieuw-testamentische woord voor ‘priester’ is hiërus, dat komt van hiëros = goddelijk, gewijd, heilig, enz. De joodse hogepriester wordt dan ook nooit archpresbyter genoemd, maar steeds arch-hiërus en het is deze laatste benaming die overgaat op Christus als hogepriester van het Nieuwe Verbond (blz. 47). Er blijkt dus sprake te zijn van twee geheel verschillende begrippen, waaruit volgt dat wanneer men het ene door ‘priester’ vertaalt, men het andere door een ander woord zou moeten vertalen. In feite bestaat echter in onze taal dat andere woord niet. Het gevolg hiervan is dat een term als ‘algemeen priesterschap van de gelovigen’ psychologische weerstanden moet oproepen. Voor de huidige leek is het priesterschap een ambt in de Kerk. Tot dit ambt weet hij zich niet geroepen. Het praten over het algemeen priesterschap van de gelovigen maakt | |
[pagina 73]
| |
op hem de indruk, dat men het barre status-verschil dat in de kerkgeschiedenis tussen priester en leek is gegroeid, wil gaan verzachten door ook aan hem op een of andere symbolische manier het predikaat ‘priester’ toe te kennen. Maar als er in onze dagen een ‘bewustwording van de leek’ geboren is, dan houdt die o.a. is dat de klerikalistische inslag van deze oplossing wordt doorzien en afgewezen. Nu is Bouchette er kennelijk niet op uit om priester en leek enkel maar naar elkaar toe te praten. De auteur van Leek en Ambt beoogt door te stoten naar de geloofswerkelijkheid achter de termen, naar de waarheid die Petrus uitsprak toen hij zijn gelovigen ‘een koninklijk priesterschap’ toekende. Toch meen ik dat hij zich op een noodlottige wijze in de dubbelzinnigheid van de vertaling heeft verstrikt. Het meest pregnant komt dit tot uiting waar hij met instemming de uitspraak van prof. Ignatius Klug citeert dat het algemeen priesterschap van de gelovigen een werkelijk priesterschap is, zij het de laagste graad daarvan (blz. 48). Het is mij onbegrijpelijk hoe een voorvechter van de leken-emancipatie ertoe kan komen dit klerikalistisch trojaans paard binnen zijn veste te trekken. Zulk een onvoorzichtigheid heeft kwalijke gevolgen. Schrijver komt tot onverantwoorde koncessies aan de primair hiërarchische kerkopvatting die hij in wezen verwerpt. Zo gaat hij het algemeen priesterschap beschrijven als een basispriesterschap, d.w.z. als de onderbouw van het hiërarchisch geordend ambtelijk priesterschap. Hiermee hangt samen een tendens om het algemeen priesterschap in de Kerk op te sluiten in de sfeer van de bediening, van het ambtelijke: de auteur hanteert het als argument om ook voor de leek een ambtelijke status in de Kerk op te eisen. Het is geenszins mijn bedoeling dit streven van de auteur te ondergraven. Iedereen weet dat de huidige toestand van de Kerk vraagt om een doorbreking van het funktioneel isolement van de priester. Terecht legt Bouchette er de nadruk op dat deze doorbreking principieel moet worden uitgewerkt in het licht van de veelheid van bedieningen in de Kerk, zodat zij in het teken komt | |
[pagina 74]
| |
te staan van een relativering van overtrokken hiërarchische scheidslijnen. Mijn instemming met schrijvers bedoelingen kan echter mijn bezwaren tegen zijn theologische konstrukties niet wegnemen. Hij heeft naar ik meen in zijn emancipatorisch vuur verzuimd om over twee essentiële vragen na te denken: 1. wat betekent het in Petrus' mond dat hij de gelovigen een koninklijk priesterschap toekent, en 2. wat heeft het te betekenen dat in onze taal de inhoud van het begrip ‘hiërus’ door het woord ‘presbyter’ naar zich toe is getrokken?
Op de eerste vraag kan naar ik meen het antwoord luiden: Petrus heeft - wat in die tijd een ongehoorde revolutie inhield - gewezen op de opheffing van iedere sakrale exklusiviteit in de door Christus gestichte gemeenschap. Bij de joden en de heidenen was de hiëros de afgezonderde, de ingewijde, de offeraar, de tussenpersoon tussen het volk en de Godheid. Alleen aan de priester was toegestaan het heiligdom te betreden - in de tempel van Jeruzalem bijvoorbeeld was het heilige gereserveerd voor de priesters, in het heilige der heilige verscheen éénmaal per jaar de hogepriester. Bij de dood van Christus echter is het voorhang van de tempel gescheurd: in de gestorven en verrezen Jezus van Nazareth zijn de gelovigen persoonlijk met de vader verenigd, tot Zijn kinderen geworden. Door Christus' Offer zijn de offers van bokken en kalveren voorgoed achterhaald; de volmaakte Arch-Hiëros maakt de joodse hogepriester overbodig, de volmaakte Middelaar stelt ieder ander priesterlijk middelaarschap buiten werking. Tegen deze achtergrond is het niet meer dan konsekwent dat in het Nieuwe Testament het algemeen priesterschap niet in verband wordt gebracht met de ambtelijke bedieningen in de Kerk, maar uitsluitend wordt toegekend aan de gelovige gemeenschap, verbonden als deze is met het Priesterschap van Christus.
Het voorgaande houdt een vingerwijzing in voor een gedeeltelijke beantwoording van de tweede vraag. Voor de eerste christenen, en met name voor hen die uit het jodendom afkomstig waren, | |
[pagina 75]
| |
moest de omschrijving van het bevrijdingswerk van Christus in de termen van het priesterlijk middelaarschap (zoals die is uitgewerkt in de brief aan de Hebreën) van groot belang worden geacht. Om hen voor terugval in het jodendom te behoeden was het nodig hen ervan te doordringen dat de bediening van het Oude Verbond door Christus niet was geannuleerd, maar tot voltooiing gebracht. Maar dan ligt het ook voor de hand dat deze terminologie de latere christenen veel minder aanspreekt. Zij die voortkomen uit een christelijke traditie kennen immers niet de existentiële noodzaak om hun geloof af te grenzen tegen de oude joodse eredienst of tegen het archaïsch heidendom. Deze overweging lijkt mij een waarschuwing in te houden aan het adres van degenen die het anno 1963 gewenst vinden het gelovige volk te doordringen van de leer van het Hogepriesterschap van Christus en het daaruit voortvloeiend algemeen priesterschap van de gelovigen. Hiermee zijn wij echter nog niet toe aan de kern van de kwestie: het opgaan namelijk van het hiërusbegrip in het van ‘presbyter’ afgeleide ‘priester’. Er ligt ontegenzeglijk in het ambtelijk priesterschap hiertoe een aanleiding. De bediening van de sakramenten vertoont gelijkenis met de funktie van de joodse en heidense priester. Het verschil ligt in de orde van het geloof en is dus nooit vanzelfsprekend. Terwijl de niet-christelijke kultushandeling de Godheid aanroept en eventueel tracht te bezweren, stelt het christelijk sakrament het komen van God tegenwoordig dat reeds is, in de mens Jesus Christus, maar nog onder de gedaante der wereld verborgen blijft en in deze tussentijd de bemiddeling aangrijpt van het teken. De centrale gedachte van het christendom luidt dat God bij ons is. Waar er twee of drie in Mijn Naam bijeen zijn, ben Ik in hun midden, zegt Christus. Deze nabijheid van God verdraagt niet de idee van de sakrale ruimte als exklusieve ontmoetingsplaats tussen God en mens, noch de idee van de priester als ingewijde, als sakrale tussenpersoon. Terwijl de voor-christelijke kultus als een goddelijke instelling wordt gezien, waarbij alles aankomt op de nauwkeurige uitvoering van het | |
[pagina 76]
| |
voorgeschreven ritueel, kunnen de christelijke geheimen in principe onder alle omstandigheden en zonder enig ceremonieel worden gevierd. Vanuit de mens gezien, die de gedaante van de wereld moet leven, is het zinvol de sakramentsbediening met kultische handelingen te omgeven. Mits deze niet een sakrale afgrenzing tegenover het profane leven beogen maar juist een tegenwoordigstellen van het profane in zijn openheid naar de God die in ons midden is. Ook het feit dat het sakrament van het huwelijk door leken wordt bediend, kan erop wijzen hoe weinig ‘priesterlijk’, d.w.z. hoe zuiver funktioneel het priesterschap gedacht is. Bouchette spreekt in dit verband over de ‘zelfbemiddeling tussen de basispriester en God’. De kontradiktoire term ‘zelfbemiddeling’ houdt m.i. een aansporing in om de sakramentsbediening bij voorkeur niet als bemiddeling te denken.
De apostel Petrus kon in zijn tijd de opheffing van de grens tussen het sakrale en het profane onderstrepen door de titel ‘koninklijk priesterschap’ toe te kennen aan zeer onpriesterlijke en onkoninklijke lieden, die van de sakrale hoogheid van priesterschap en koningschap volledig doordrongen waren. In onze tijd echter is het sakrale, inzover het nog een schijnbestaan rekt, een sociale onmogelijkheid geworden. In katholieke kring lijkt mij de uitdrukking ‘algemeen priesterschap van de gelovigen’ onmogelijk vrij te houden van een valse samenklank met het ambtelijk priesterschap. Zelfs wanneer men, anders dan Bouchette, begripsmatige kortsluiting weet te vermijden, dan nog blijft gevoelsmatig de ambtelijke status-waarde van het begrip ‘priesterschap’ meespelen. In reformatorische kring ligt in dit opzicht de situatie gunstiger, omdat daar de notie van het algemeen priesterschap gericht is tegen de usurpatie die men aan het ambtelijk priesterschap toeschrijft. Maar deze polemische strekking heeft wellicht evenzeer zijn schaduwkant. In katholieke ogen hangt zij historisch samen met een betreurenswaardige devaluatie niet alleen van het ambt in de Kerk, maar ook van het sakrament. | |
[pagina 77]
| |
Ik kan me ook niet voorstellen dat de reformatorische traditie het algemeen priesterschap van de gelovigen als levenswerkelijk geloof zou hebben weten te handhaven. Als ik een christen, protestant of katholiek - en ik denk hier aan een overtuigd christen die daarenboven met het geloofsgebeuren van deze tijd meeleeft - op de man af de vraag stel: ‘beschouwt U zich als een priester’, dan lijkt mij de meest positieve reaktie die hierop mogelijk is, dat hij na enig nadenken via een deduktie uit het algemeen priesterschap tot de konklusie komt: ja eigenlijk zou ik dat wel moeten doen. Nu kan men zichzelf en anderen ertoe opvoeden zich zó van een redernering te doordringen dat de uitkomst ervan vanzelfsprekend gaat schijnen. Maar kan men op die manier iets tot een innerlijke waarheid maken? Het komt mij voor dat de huidige beweging voor het algemeen priesterschap ondenkbaar zou zijn wanneer zij niet kon steunen op de onuitgesproken veronderstelling, dat dit priesterschap nu eenmaal een geloofswaarheid is en dat geloofswaarheden verkondigd dienen te worden. Maar praktizeert men aldus niet stilzwijgend de essentialistische misvatting die het boven-historisch karakter van de waarheid met a-historiciteit verwart, en die het niet meent te kunnen stellen zonder een steeds verder uit te bouwen en van generatie op generatie kompleet - ongeschonden zegt men - over te dragen leerstellig systeem? De formule wordt dan niet meer gerelativeerd door het heils-mysterie waarheen zij verwijst, maar als zelflichtend beschouwd, als autonoom uitgangspunt voor hele reeksen teologische afleidingen. Het beeld verstart tot stelling. Uit de grandioze lofprijzing van Petrus: ‘een uitverkoren geslacht zijt gij, een koninklijk priesterdom, een heilige natie’ wordt een leer van het algemeen priesterschap van de gelovigen gedistilleerd.
Men leest tegenwoordig in ieder parochieblaadje dat de Kerk het Evangelie zal moeten verkondigen in een taal die de moderne mens verstaat. Welnu, als eenieder die zo spreekt en schrijft zijn godsdienstig vocabularium eens op dit desideratum ging toetsen, | |
[pagina 78]
| |
zou er wellicht voor zulk een verkondiging verrassend veel ruimte komen. Het zou, dacht ik, intussen geen kwaad kunnen wanneer wij in katholieke kring eens een tijdje gingen spreken van het algemeen leekschap van de gelovigen, leken en priesters tesamen. Men tracht toch niet voor niets ons ervan te doordringen dat ‘leek’ is afgeleid van laos tou theou, d.i. volk van God? Wellicht zal deze suggestie in een aantal klerikale oren niet erg uitnodigend klinken. Dat is dan een bewijs dat ze op haar plaats is.
Clemens Raming |
|