| |
| |
| |
Geert van beek
De gekruisigde rat
I
Lucas kauwt traag op niets. Hij probeert iets te zeggen, het is meer steunen dan praten, hij heeft de macht over het apparaat verloren. Maar zijn vrouw verstaat hem.
- Hij vraagt om de steekpan.
Dan moeten ze het halfdode lichaam twee keer een eindje omhoog hijsen, pan onderschuiven, pan wegtrekken, en wat heeft het allemaal nog voor zin.
- Laat het maar lopen, zegt zijn vrouw in zijn oor.
Lucas schijnt deze concessie op te vatten als een doodvonnis: dan is er zeker niets meer aan te doen. Of wil hij in zijn laatste ogenblikken geen afstand doen van zijn gevoel voor hygiëne. Opnieuw gaan zijn kleverige lippen van elkaar. Met z'n vieren gaan ze om het hoge ziekenhuisbed staan. Vanuit de verte kijkt de verpleegster door de spijlen, de tralies waarachter patiënt Uittewater ligt te sterven.
- Goed luisteren, zegt de oude moeder, het zijn misschien zijn laatste woorden.
Ook Joop en Rob wachten af. De laatste woorden van je broer kunnen een boodschap betekenen voor je hele leven.
Lucas' vingers wriemelen in de zwarte haartjes op zijn borst. Daar komen de woorden. Je kunt ze eerder ruiken dan horen. God nog toe, wat stinkt die adem, welke riolen heeft die gepasseerd. De jongen Rob sluit met duim en wijsvinder zijn neusgaten af. Stank uit het scheikundelokaal op het lyceum is er heel dragelijk bij. Goed, de laatste woorden van je broer moet je respecteren, maar ze worden niet ontwijd als je je neus dichtknijpt.
Doodmoe zucht Lucas zijn laatste woorden de kamer in.
| |
| |
- Het stinkt zo.
‘Hij wil niet dat we zijn stront ruiken, denkt Joop. Aardige jongen. Hij ligt als een kadaver in ontbinding en is bang dat wij last hebben van zijn afval. Hij wou liefst netjes naar de w.c., en dan op bed doorgaan met sterven.’
De moeder keert zich zwijgend af van het bed. Maar Thea begint te snikken. Het lijkt op lachen tegen een klein kind.
- Och wat ben je toch een schat. Dat geeft toch niks, jongen, laat het maar gerust lopen hoor.
Lucas laat het dan maar lopen. Er ligt trouwens een dikke laag absorberende watten onder zijn rug. Het gorgelt gedempt alsof hij een flinke plas doet. Zijn endeldarm voert dooiwater af. Hij kwijnt niet zomaar weg, al dagenlang dooit het vlees tot de huid op het bot ligt. Het hele lichaam druipt langzaam af. Alleen het hart heeft de moed nog niet opgegeven, voert doelloos bloed door verziekte aderen die er geen raad mee weten.
Wat zou je te zien krijgen als de huid werd weggesneden, denkt Rob. Als er een kleurenfoto van deze buik werd afgedrukt in het Leerboek der Biologie? Natuurgetrouwe, fraaie kleuren, duidelijk te onderscheiden organen, een donkerrode lever, een gele galblaas? ‘Let er op,’ zou Wagenaar zeggen, ‘hoe verschillend de kleuren zijn op deze twee afbeeldingen. Rob Uittewater, ook voor jou is dat belangrijk. De plaat links is een foto van een gezond menselijk interieur. De plaat rechts geeft een idee van een stervende: de organen hangen slap, zijn gedegradeerd tot een vormloos grauw conglomeraat; waarin elke individuele functie teloor is gegaan. Het doet er niet meer toe. Van het vrolijke optimisme dat de schepping regeert, van de tevredenheid waarmee de natuur haar produkten fabriceert is geen sprake meer. We kunnen deze situatie het best afvalstadium noemen. Opbouw en afbraak, dat is de harde wet van de natuur.’
‘En úw buik, meneer,’ vraagt Rob, ‘in welk stadium verkeert úw buik? Zou men dat misschien de overgangsperiode kunnen noemen van nul tot lul?’
Strak sluit de broeksband om het middel. In de gehavende verti- | |
| |
cale plooi glinstert vaag een rits. Eén rukje en de buik staat in onderbroek.
‘Maar, zegt Wagenaar, het lichaam moge dan afgebroken worden, de géést blijft. De géést bevrijdt zich van het vlees en gaat een nieuw leven tegemoet. Over de aard van dat leven kunnen wij niets met zekerheid zeggen, maar ik als katholiek ...o verdomme daar klimt de pastoor de preekstoel op... ik als katholiek zeg met Sint Paulus... en dat kunnen we onderhand best in koor zingen, jongens, geef de toon eens aan, Jaap, vandaag maken we er een boogie van: ‘Geen oog heeft het gezien, geen oor heeft het gehoord, de heerlijkheid die God de mensen heeft bereid’, amen amen.
De jongen ziet dat Joop kokhalst. De broers treden terug van het bed. Joopt kijkt naar de ramen. Boven staan ze open. Een vogel slaat op de vlucht als de stank het raam uitdrijft en begint te schreeuwen in een lindeboom. Alle mussen schreeuwen mee dat het een schande is, vliegen in een zwerm uit de bladeren op, maar keren terug. Er zijn bloesems, het is zomer en een heel mooie dag, met maximum temperaturen van 22 graden aan de kust tot 27 graden in het binnenland, bij een zwakke zuidoostenwind.
Nu is Lucas klaar. Hij laat zijn mond maar openhangen. In zijn gebit zitten lelijke gaten. Daar heeft niemand erg in gehad toen hij nog gezond was. Hij kon werkelijk stralend lachen in de zekerheid van gave tanden. Maar de laatste dagen past de prothese niet meer, het ding is een paar keer op zijn tong gevallen en dus heeft Thea het maar weggenomen. Waarschijnlijk zal die prothese het enige ongeschonden souvenir worden.
‘Wat is dat, mam? Had vader zo'n plaatje in zijn mond? Wat een raar ding!’
‘Hiermee heeft hij gegeten, appels en pinda's gekauwd. En hiermee heeft hij mij ook wel gebeten. Alleen om te plagen hoor. In mijn oorlelletje beet hij me, hap links, hap rechts, en ik kon daar beslist niet tegen. Evenmin als tegen zijn vingers die mijn tepels streelden. Dan stond zijn obelisk recht tegen me op en mijn lichaam zei ja, kom maar binnen, jongen. Dit is het enige
| |
| |
dat van hem over is, kinderen een plastic prothese met vier tanden.’
‘Zo'n gaten had Lucas ook toen hij nog kind was, denkt de moeder, een kind met melktanden. Als er een uitviel leerde ik hem ze achterover over zijn hoofd te gooien, want dat bracht geluk, leerde ik hem’. De oude moeder gaat naast het bed zitten met haar handen in haar schoot. Zouden dat zijn laatste woorden zijn? Als de kinderen later vragen: wat heeft vader het laatste gezegd? moeten ze dan te horen krijgen: het stinkt zo? ‘O God, Uw wil geschiede’ dat zou een mooi testament zijn, een houvast voor het leven. Veel geluk hebben die tanden niet gebracht, een vroegtijdig einde, een jonge weduwe, drie wezen. Waarom roept God háár niet tot zich in plaats van deze jonge man? Haar taak is afgedaan, haar lichaam versleten. Hoe wonderbaar zijn de wegen der Voorzienigheid.
De verpleegster breit voort in een hoek van het lokaal.
De jongen komt naar haar toe.
- Hebt u enig idee hoe lang het nog kan duren?
Ze staat op, legt het truitje neer.
- Ja ziet u, uw broer heeft een ijzersterk hart zegt de dokter. Alles is eigenlijk al... Maar het hart blijft aan de gang. Wij kunnen ook niet zeggen tot wanneer...
Ze loopt naar Lucas, legt een hand op het voorhoofd. Bloed zit er niet meer in. Er is alleen één hardnekkige volhouder tegen beter weten in.
- Het kan nog wel een dag duren, zegt ze. Ze heeft medelijden met die grote jongen die er zo aardig uitziet met zijn grijze broek en blauw hemd, en zo verdrietig kijkt.
- Ik houd het hier niet meer uit, roept Rob tegen de wanden op. Joop legt een arm in zijn rug. - Kom maaar, dan gaan we een luchtje scheppen.
Hoort Lucas daar iets zeggen over een luchtje scheppen? Traag begint hij weer te kauwen.
| |
| |
| |
II
Zomeravond op het plein. Het asfalt glimt in een late zon. Dieselen benzinedampen trekken langzaam op naar berglandschappen van rustige stapelwolken. De terrassen zijn vol. Ze vinden twee stoelen tegenover een plantsoen waar een stenen jongetje onophoudelijk water uitgiet over het gebogen hoofd van een vriendje en een lol dat die twee hebben. Het water zuivert de lucht.
En ook ónder het plein is het een heerlijke zomeravond. Joop licht de bovenlaag van weg en plantsoen twee meter omhoog. Bomen en lantaarnpalen vallen om. Door de rioolbuizen hoort hij de echo van vele w.c.'s waar de rotzooi wordt weggespoeld. Naast elkaar zitten de restaurantbezoekers hun afval uit te duwen. Spoelen maar en dan weer bijvullen. In het gelid met een hand aan de spuit gieten mannen in urinoirs bier en cola tegen het marmer op. Jonge meisjes stoppen met bloed doorweekte watten in toiletemmers, strijken een lipstick over hun mond en doen zich weer te goed aan het avondje uit terwijl ze rustig doorbloeden. Kevers en torren maken zich snel uit de voeten. Een legioen regenwormen gaat rechtop staan, wiebelt naakt heen en weer, zinkt weg in de donkere aarde. ‘Jammer, ik had me er zoveel van voorgesteld,’ zegt een teleurgestelde vrouwenstem door de telefoonkabel die roestig in de grond ligt en een ander roept hard: ‘Ik wou je maar even zeggen dat die overleden is, je weet wel, Lucas Uittewater; een vrouw en drie kinderen laat hij achter, erg voor zo'n meisje hè, maar ik vind toch dat kinderen beter een vader kunnen missen dan een moeder.’
- Twee pils, zegt de kelner.
De glazen druipen. Binnen klinkt dansmuziek. Ze dansen zich stromen zweet de oksels uit, denkt Joop, natte vlekken in hemd en jurk. Als je een meisje aanpakt ruikt je hand naar zweet. Ze dansen langzaam de dood tegemoet en ze hebben er geen flauw benul van.
- Ik hoop dat dit niet zijn laatste woorden waren, zegt Rob.
Hij likt het bier van zijn lippen.
| |
| |
- Het is geen prettige nalatenschap: het stinkt zo.
- Het zou wel kloppen met de realiteit, zegt Joop.
Natuurlijk steekt hij een sigaartje op. De middelbare leeftijd is zo ongeveer bereikt en bij deze afgedankte monnik past alleen maar een sigaar. Een traag verbranden bij een trage natuur. Rob heeft een hekel aan mannen die sigaren roken. Ze hebben de wijsheid in beslag genomen, weten alles even feilloos als dat ze het puntje uit hun sigaar snijden. Ook zijn vader is een mannelijk wezen dat sigaren rookt en niet verder kijkt dan de rook die hij voldaan uitblaast. Waarom is hij nog niet gekomen? De handel of een treinreisje weerhouden je toch niet om getuige te zijn van de dood van je zoon?
- Hoezo? vraagt Rob geërgerd.
- Als levensopvatting, als formule voor een visie op het bestaan. Het stinkt zo, dat kan betekenen: het is allemaal rotzooi, het is allemaal niet de moeite waard, alles lijkt mooier dan het is. Een aal stinkt naar de kadavers waarin hij heeft zitten vreten. Een baby stinkt naar de moederbuik. De extase van de liefde stinkt naar de organen waarmee ze wordt opgeroepen. Een milde gift stinkt naar eigenbaat. ‘Ik hou van je’ stinkt naar ‘Ik wil van je genieten’. Het hele leven stinkt naar de dood. Ik geloof overigens niet dat Lucas het ooit zo bedoeld zou hebben. Daarvoor was hij veel te naïef en tevreden, de goeierd.
Hij cirkelt met het sigaartje onder zijn neusgaten.
- Je bent een zak, zegt Rob woedend, en onmiddellijk begint Joop vol instemming te knikken. - Jij kunt niet leven, en als er iets stinkt in deze wereld, dan ben jij het wel met je rotte ideeën over dood en vergankelijkheid en alles is maar betrekkelijk. Ze hebben je compleet vergiftigd vroeger. Waarom trouw je niet? Waarom zoek je geen meisje? Wil je niet voortleven in kinderen? - Ik geloof dat het is uit medelijden, ja. Een jong meisje, een bruidje, een paar nachten in bed, dan gaat ze overgeven en de baby maakt een eind aan haar meisjestijd. Ik stel me van het zogenaamde huwelijksgeluk weinig voor.
| |
| |
- Als je er zo over denkt zou een meisje bij jou inderdaad bedrogen uitkomen.
- 't Is precies zoals je zegt. Maar jij, jongen, jij leeft en denkt in leuzen. Als je ouder wordt gaat dat er wel uit. Voortleven in kinderen, wat voor aardigs steekt daar in, als je zelf toch dood bent en het niet meer meemaakt? Een troost voor na de dood? Zou je er dan nog weet van hebben?
Hij zuigt vergeefs aan de sigaar die uit is gegaan, houdt er een gasvlam onder. Zo is zijn gezicht mager, ingevallen. Zo lijkt hij nog meer op Lucas.
- Zeg eens, Rob, als jij je laatste woorden mocht kiezen, wat zou je dan zeggen? Lucas blijft er misschien bij dat het zo stinkt. De een zegt: waar blijf je toch met het vruchtensap, Marie? En dan vertelt Marie aan de hele familie dat hij zo van vruchtensap hield; dat was het laatste waar hij om vroeg. En een ander vloekt zich schor omdat hij zich niet tussen stuurwiel en rugleuning uit kan wringen, godverdomme, godnondeju, en dan spoelt er een restje bloed over zijn kin, maar God hoort hem en vergeet hem niet. En jij, wat zouden jouw laatste woorden zijn?
De jongen bijt op zijn onderlip, laat een laagje bier op de bodem van zijn glas wervelen. De zon schijnt er nog in, een gedempte avondzon die je alles doet zeggen.
- Ik zou zeggen: dag mensen, ik heb een stukje mee mogen lopen, ik hoop dat het goed is geweest, ik geef het vlaggetje door aan de volgende loper.
- Het klinkt heel sportief in elk geval. In estafettelopen ben jij altijd een crack geweest.
- Maar ik zie het ook niet anders dan als een estafette die al miljoenen jaren duurt en nog miljoenen jaren voort kan gaan. Een estafette van de hele mensheid, het ene geslacht na het andere. De Stelt zegt altijd...
- Je praat na, jongen. Je weet nog niet beter.
- Nee natuurlijk niet, jullie weten alles beter, wij lijden aan jeugdige onbezonnenheid. Maar voor mij staat vast dat jouw opvattingen de rotste zijn die ik ooit gehoord heb, absoluut de rotste.
| |
| |
De jongen staat op. - Ik ga dansen binnen.
- Terwijl je broer ligt te sterven?
- Heb je er bezwaar tegen?
- Niet voor mezelf, maar je zou het je later kunnen verwijten: toen Lucas de laatste adem uitblies danste ik een cha-cha op het plein.
Rob gaat naar binnen. Het orkestje zit op een podium, zwarte broeken en oranje jasjes, een zwarte vlinder onder de kin. De drummer glimlacht royaal als hij de draaideur een duwtje geeft. De drummer glimlacht tegen iedereen. Wie behoefte heeft aan een glimlach hoeft maar naar de drummer te kijken. Niemand kan klagen dat er niemand is die eens tegen hem glimlacht, want de drummer zit klaar voor iedereen. De drummer maakt het leven weer zonnig. Bovendien is de kleine dansvloer in lichte extase geraakt door een slepende melodie. Jongens en meisjes dansen niet, maar rusten bij elkaar uit. Ze komen nauwelijks van hun plaats. Het is niet meer dan ademhalen met het hele lichaam.
De jongen vraagt een meisje. Het hoge kapsel reikt amper tot zijn kin. Haar hand is warm. Haar rug voelt mollig aan. Ze danst uitsluitend om de dans en hij zoekt een meisje omdat hij even niet aan Lucas wil denken. Ze kijkt omhoog en glimlacht tegen niemand, zoals de drummer. Zijn gezicht blijft strak. Over alle hoofden heen ziet hij de bomen in het plantsoen, de trams die laden en lossen, en daar, achter de hotels, is het ziekenhuis waar Lucas ten ondergaat als onderdeel van de reeks die hem niet meer nodig heeft, uitwerpt als afval. Hier, met dit meisje in zijn armen, moet hij opeens denken aan het glas in beton in de hal van het lyceum: een ingevallen gezicht met een lijkkleur kijkt hem vermoeid aan. Christus aan het kruis. Lucas lijkt op hem. Maar je kunt moeilijk beweren dat Christus afval is.
- Gezellig is anders, zegt het meisje. - Kan je niet lachen?
- Mijn broer ligt op sterven.
- Jezus, zegt het meisje.
Maar het gaat haar niet aan, ze stapt rustig over het braaksel heen.
- Waarom dans je dan?
| |
| |
- Juist daarom.
Ze haalt haar schouders op, ze duwt zich tegen de jongen aan, een mannenlijf waartegen ze zichzelf verliest en dat is genoeg, ze wil verder niets van hem weten.
‘Ik ben een zak, denkt Joop, hij heeft volkomen gelijk. Ik voer geen zak uit. Mijn kloten hangen al decennia braak. Ik doe niets dan cijferen en statistieken tekenen op een bureau. Alles bekijk ik op een afstand. Ik tel op, hoeveel sigaren er jaarlijks gerookt worden en stop dan elke bewoner een portie in de hand, zuigelingen inbegrepen, zoveel per hoofd. Zoveel ton bier op zoveel miljoen, dat is zoveel liter per hoofd, het smaakt je al niet meer. De kans vóór je veertigste te sterven is zoveel procent. Het aantal zelfmoorden bedraagt 845, dat is ongeveer 2¼ per dag. Meer dan twee mensen per dag tussen morgenrood en avondrood die er genoeg van krijgen. Als je ze met een onderlinge afstand van 10 meter op een rij zet, kun je er de weg van Vlaardingen naar Maassluis mee afpalen. Vanaf mijn kinderjaren loop ik met de dood in de schoenen. Met het memento mori hebben ze een grondige lamzak van me gemaakt. Denk er vooral aan dat je stof bent en tot stof zult wederkeren, zeiden ze hardnekkig. De wereld is niet belangrijk, zeiden ze. De wereld is er voor de heidenen. Voor de beminde gelovigen heeft god de hemel geschapen. Alle aardse dingen zijn ijdel en niet de moeite waard. Wat tèlt ligt aan de andere kant van de grens. Het leven begint pas bij de dood. Zo verloor ik op de duur alle lust om iets te ondernemen. Nergens kon ik nog warm lopen. Dóód vóór de tijd, zo is het met mij gesteld. Ze mogen mij gerust optellen bij het officiële aantal doden. En als ik mijn eigen passiviteit eens wil doorbreken, dan voel ik me efficiënt afgeremd door “wat zou je je moe maken, het is allemaal niet de moeite waard, niets is van werkelijk belang, je loopt wat heen en weer en dan ga je de grond in.” Ik doe niet mee. Ik breng verslag uit in even dwaze als keurige statistieken, maar ik doe niet mee. Binnenkort loopt het voor mij af, dan wacht de eeuwige vreugde die als beloning in uitzicht is
gesteld.’
- Jezus Christus, zegt hij hardop. Het klinkt als een vloek. Een
| |
| |
echtpaar, achter koffie gedoken, kijkt op, belust op sensatie, wat gaat daar gebeuren?
- Jezus Christus, zegt Joop in zichzelf. Al wie leeft en in mij gelooft zal niet sterven in eeuwigheid. Ik heb er heilig in geloofd. Maar wat betekent een lamzak als ik voor Jezus Christus?
Rob staat naast het tafeltje.
- Zullen we gaan?
De jongen heeft onverwoestbaar leven in zijn benen. Zijn voeten leggen bij elke stap een áfstand af. Na elke zebra moet hij wachten.
- Loop toch door, je sleept als een ouwe sukkel.
- Ga jij maar vooruit. Ik kom er echt wel.
In looppas holt de jongen over het trottoir, de vuisten op borsthoogte. In prachtige regelmaat geven van achteren gezien zijn ellebogen de cadans aan. Een marathon naar de sterfkamer van Lucas. Daar rent Rob Uittewater de dood tegemoet.
| |
III
Patiënt no. 18 kan de dag nog best halen, hij geeft genoeg tekenen van leven. De daling in temperatuur vindt blijkbaar alleen aan de oppervlakte plaats, aan de pols voel je echt geen 37 graden meer. Voor Thea is een comfortabel kamertje gereserveerd. Moeder en zoons mogen de nacht doorbrengen in een lokaal waar bedden en brancards gereed worden gehouden voor het geval er een busvol drenkelingen binnenkomt of er brand uitbreekt in een warenhuis. De moeder wil op een karretje gaan liggen, ze kan toch niet slapen met Lucas' gereutel, twee gangen verwijderd, in haar oren. Tenslotte laat ze zich overreden een bed te nemen.
- Jullie moeten me wakker maken als het zover is. Hij mag niet sterven zonder dat ik er bij ben. - Maak het knoopje op mijn rug eens los, Rob.
De jongen haalt een draadje achter een knoopje uit, ritst dan haar onderjurk te voorschijn tot op haar middel. Haar rug is gebogen,
| |
| |
maar de huid is daar nog gaaf. De jongen legt even zijn hand op de blote rug van zijn moeder. Een moment staat ze bewegingloos.
- Dank je wel, zegt ze dan, met het knoopje heb ik altijd last. Ze trekt de jurk op en haalt hem over haar hoofd. Haar armen zijn wit en dun. Ze strijkt de haren van haar ogen weg, legt de jurk op een stoel.
- Kleden jullie je niet uit? vraagt ze met haar rug naar de zoons toe.
Ze kijken elkaar aan, schudden het hoofd.
- Het is de moeite niet, zegt Joop.
- We moeten elk ogenblik paraat zijn, zegt Rob.
- Kleed u maar rustig uit, moeder, zegt Joop. We zullen niet kijken.
Ze kijken hoe de vrouw zich bevrijdt van haar onderjurk, hoe ze het harnas om haar buik losgespt en haar kousen af laat glijden. Dan hult ze haar oude lichaam in een nachtpon. Hulpeloos staat ze bij het hoge bed.
- Het is veel te hoog, klaagt ze. Hoe kom ik daar nou in?
Joop steunt haar onder de schouders, Rob neemt haar onder de knieën. Ze zakt door. - Ik val! roept ze. Rob zet een arm onder haar dijen, hoepla, het bed kraakt. De nachtpon schuift omhoog: over haar benen liggen dikke spataderen en de huid schilfert af. Dat is vroeger een zacht velletje geweest. Nu kun je de schubben eraf wrijven. Op haar knieën zitten korsten eelt. Hoeveel procent van haar leven heeft ze op de knieën gezeten om te bidden? Daar heeft vader haar geaaid, denkt Joop die haar bovenbenen plotseling bloot ziet, ik besta omdat mijn vader haar daar heeft geaaid. De vrouw strijkt de nachtpon naar beneden en trekt een dunne deken over haar borst. - Wel te rusten. Jullie gaan toch ook slapen?
Met één sprong ligt Rob op een brancard. Hard leer onder zijn botten, het kan hem niets schelen. Joop heeft er moeite mee. Het karretje rolt weg als hij zich erop wil hijsen.
| |
| |
- Zal ik je erop tillen? vraagt Rob, languit gestrekt met de handen onder zijn hoofd.
- Barst jij. Godverdomme wat een plank.
- Jullie hebben geen avondgebed gebeden, zegt de moeder. Onze vader die in de hemelen zijt. Rob mompelt met haar mee, Joop zwijgt.
- Heer geef hem de eeuwige rust...
- Lucas is nog niet dood, zegt Joop. Misschien wordt hij wel weer beter. Voor wie een geloof heeft dat bergen kan verzetten is alles mogelijk.
- Amen, zegt Rob.
Er brandt een nachtlamp in het lokaal, het is er warm en stil. Een doodse remise van transportmiddelen. De volgende dag zullen opgewekte verpleegsters de vehikels komen halen voor operatiekamer en lijkenhuis. In een hoek staat een brancard met witte huif. Daar zullen ze Lucas mee over de gangen rijden morgen, het laatste ritje in dit ziekenhuis. Twee gangen verderop verplicht een ontembaar hart hem om naar adem te blijven hijgen.
De jongen laat zijn armen aan weerszijden van de brancard zakken. Zijn vingers voelen de rubber banden om de wielen, grijpen de spaken. Hij duwt even de wielen heen en weer.
Ik ga een eindje om, denkt hij. Geluidloos manoeuvreert hij handig tussen twee karretjes door naar de brancard van Joop.
- Idioot! fluistert Joop.
- Je ligt klaar om naar de operatiekamer gereden te worden. Of wenst meneer maar meteen de chapelle ardente?
- Donder op, invalide!
Nu rijdt hij naar het bed van de moeder. Zie je wel, ze slaapt. Haar mond hangt open, haar wangen zijn ingevallen omdat het gebit in een glaasje staat. Bij dit licht ziet haar gezicht zo geel als dat van Lucas. Ze ligt alsof ze de dood wil misleiden. Als hij straks komt uitzoeken moet hij háár nemen, en niet Lucas, gehuwd, vader van drie kinderen.
Bij het bed van de moeder houdt de jongen de wacht.
| |
| |
| |
IV
Meneer, zegt de kapper. Hij klapt de zitting van de stoel om en veegt de restjes van de vorige patiënt bij elkaar op een blik, dan de vuilnisemmer in: plukken blond haar, achteloos achtergelaten door een rood hoofd met afgeschoren varkenshaartjes. Glad en geurig gaat het de deur uit. De kapper draait aan de radioknop tot er een aria uit de luidspreker schiet. Hij klopt de blauwe lap neuriend uit, sierlijk als een torero met kwade bedoelingen, toreador, toreador. Een regen haartjes zweeft in het zonlicht. De man heeft een welluidende stem, maar zo vroeg in de morgen een opera aan je oor, alleen scheren, zegt Joop.
Na die nacht op de brancard voelt hij zich goor. Onbegrijpelijk dat Lucas' hart maar door blijft hameren. Het kan wel avond worden, heeft de verpleegster gezegd.
De kapper manipuleert de stoel achterover. Met gesloten ogen ondergaat Joop de behandeling. Het is fijn weertje, constateert de toreador, een weertje om er een paar daagjes tussenuit te trekken.
- Of voorgoed, zegt Joop.
- Ja, ja, maar waar gaan we dan naar toe? Een bungalowtje op de Veluwe?
Koel ligt de zeep aan de huid. De slager slijpt het mes aan een riem en nadert pom-pom-pom het slachtoffer. Het geluid van het mes loopt als een zachte storing door de muziek heen.
- Houdt u van opera, meneer?
- Op z'n tijd. U hebt overigens een mooie stem.
- Ik heb vroeger een tijdje zangles gehad.
- Dat is goed te horen. Pas op mijn adamsappel. Ik snijd mezelf daar altijd.
- Er zal geen druppel bloed vloeien, meneer.
Het mes glijdt handig over de rotspunt heen.
- De menselijke stem interesseert me bijzonder, zegt Joop. Nog meer wat ze produceert. Weet u het nog? De adamsappel is een deel van het strottenhoofd, officieel heet hij schildvormig kraakbeen.
| |
| |
Het mes wacht geduldig.
- De stembanden zijn eraan opgehangen. Wanneer je adem er tussendoor wordt gedreven krijg je geluid. Als je tenminste over voldoende lichaamskracht beschikt.
- Uit Carmen van Bizet, zegt de omroepster.
Joop kijkt de kapper aan die gewillig knikt.
- Maar als je nu op sterven ligt bijvoorbeeld, dan kun je je spieren niet goed meer spannen en dan hoor je niets dan geruis, of hoogstens een dof geluid waar je geen wijs uit kunt.
- Verkouden is ook lastig, zegt de kapper.
- Dat is dan jammer, want vóór ze doodgaan willen alle mensen nog graag iets zeggen. Familieleden en vrienden, als je die tenminste hebt, luisteren ademloos. Maar wat horen ze? Gereutel. Als je dus van plan bent een paar mooie laatste woorden na te laten, spreek ze dan uit wanneer je strottenhoofd nog functioneert.
- Wat zouden úw laatste woorden zijn, kapper?
De man kijkt ontsteld, veegt een laagje zeep van het mes op een papiertje.
- Daar heb ik nog nooit over nagedacht, meneer. - Kan ik verder gaan? U moet even niet praten als ik uw hals scheer.
Hij zet het mes op de keel, trekt snel terug, want de keel beweegt.
- Hebt u nooit de neiging om er doorhéén te snijden? Zo letterlijk iemand de adem afsnijden, dwars door de luchtpijp heen?
- Nee meneer, daar heb ik nooit neiging toe gevoeld. Bovendien is het riskant.
- Voor de cliënt?
- Voor mezelf, meneer. Ik heb hier een prima zaak, ik voel niets voor de gevangenis.
Het mes ruist over de wang. Pardon, zegt de kapper, en knijpt Joops neus dicht om de bovenlip te scheren. Zoiets moet Lucas voelen: een kracht die hem langzaam, welwillend en onverbiddelijk de adem beneemt. Hebt u deze pasta al geproefd? vraagt een juffrouw met stralende glimlach. Garantie voor een frisse adem. Maar Lucas stinkt. Ontzettend, wat stinkt Lucas' mond. En nu, een dag later, zal het nog wel erger zijn geworden.
| |
| |
- Als ik vragen mag, zegt de kapper, wat zouden úw laatste woorden zijn?
- Het stinkt zo, zegt Joop onmiddellijk.
- Onmogelijk. Ik zorg altijd voor frisse lucht, meneer, en daar staat een flesje air-wick. Maar als u wilt zet ik het raam open. De stille straat heeft toch geluiden, een melkkarretje met veel te veel lawaai, gekletter van flessen, zoveel liter per hoofd.
- Zo beter? vraagt de kapper.
- Doet er niet toe.
- Maar... uw laatste woorden?
- Ik moet er nog over denken. Het is een belangrijke zaak. Je nagedachtenis staat er bij op het spel.
- ...salut demeure chaste et pure, neuriet de kapper.
De lotion is fris. Haast liefkozend neemt de kapper Joops wangen tussen zijn handen, masseert de gladde huid, vertroetelt de onderkant van de kin met geroutineerde duimen. Hij hoeft maar éven door te duwen om het strottenhoofd te kraken. De kapper is er in elk geval om hem te liefkozen. Dan wast hij zijn handen, spoelt het schuim uit de kwast. In de wasbak blijft een plas goor water staan. Proppen haar hebben de afvoer natuurlijk verstopt. Het water begint te rochelen, te gorgelen. Zo scheet Lucas zijn vloeibaar afval de watten in en het stonk ontzettend.
De inhoud van zijn maag spoelt rechtstandig naar Joop zijn keel. Geen ander toevluchtsoord is er dan de grote wasbak en daar kotst hij zijn halfverteerd ontbijt neer. De walging van dagen schraapt hij zuchtend uit de bodem van zijn lijf en spuwt hij de muzikale kapper in de wasbak. Met twee handen op zijn maag staat hij krom voor de spiegel. Een klant kijkt om de deur, knijpt zijn neus dicht en verdwijnt.
- Maar meneer, roept de kapper verontwaardigd, u braakt hier de hele zaak vol!
Joop hijgt, draait de kraan open. Slijm blijft drijven op het water. Het rooster houdt alles tegen.
- Schep het er zelf maar uit!
Joop schept met een bakje broodkorsten en worst op. Onverstoor- | |
| |
baar galmt de muziek door het vertrek met marmer en tegels en spiegels en allerlei hygiënische flessen.
- Daar is de w.c. Godallemachtig, wat een vuiligheid.
Zelf giet hij heet water in de bak. Dan sprenkelt hij eau de cologne over de witte steen en overal in het lokaaltje hangt hij een paar druppels eau de cologne op.
- Wat een rotzooi. Verdomme wat een rotzooi in mijn zaak. Ga gauw naar huis man, je bent ziek. Je verkoopt rare praatjes en je bent nog ziek ook. - 1,40 asjeblieft.
Van op een afstand steekt hij zijn hand uit. Twee gulden legt Joop erin.
- Voor verleende service, zegt hij met afgewend gezicht. Zijn adem stinkt.
- Drinkt u eens, zegt de kapper. - Gaat het weer een beetje?
Het water herstelt slokdarm en maag. Opgelucht verlaat Joop de winkel.
De kapper kijkt hem na in de deur: een doelloze stap, het komt wel terecht. - Mijn laatste woorden, mompelt hij meewarig. Het idee! Grote god, wat stonk dat!
| |
V.
De vader, de oude heer B.M. Uittewater, heeft zijn zaken zó kunnen regelen dat hij aanwezig kan zijn bij Lucas' sterfbed. Als er geen verbetering in de toestand komt zal hij nog wel op tijd zijn om getuige te zijn van Lucas' dood. Dertig jaar geleden heeft hij zijn zoon zien komen, zijn vertrek wil hij niet missen. Komt iemand hem dan afhalen? vraagt hij telefonisch.
Verbitterd gaat Rob op weg naar het station. Natuurlijk moet hij dat karweitje weer opknappen. Joop is van dat soort vervelende aangelegenheden gedispenseerd. Toch kan die het beter: twee sigarenrokende heren langzaam wandelend alsof er geen leven mee gemoeid is. De ene sloom, de ander kalmpjes aan voor zijn hart. En onderweg kunnen ze lekker babbelen. Met vader moet je altijd
| |
| |
babbelen, hij kan niet anders. Als je wijs wordt met de jaren geldt dat zeker niet voor zijn vader. Hij houdt zich niet alleen maar aan de oppervlakte, hij is de oppervlakte zelf. Hoe heeft moeder ooit met deze man kunnen trouwen: zij denkt nooit aan zichzelf, hij aan niemand anders. Misschien is ze juist daarom met hem getrouwd, denkt Rob vaag. Je moest je ouders kunnen kiezen. Met moeder is hij best tevreden, maar een andere vader, daar heeft hij geen bezwaar tegen. Bovendien, zou deze gemakkelijke man echt blij geweest zijn toen hij, Rob, als een hele late nakomer opnieuw zorgen eiste?
In een kwartiertje kunnen ze terug zijn, heeft moeder gezegd met een gezicht van doe het nou maar jongen. Doodgaan is een kwestie van één seconde. In een kwartiertje blazen 900 stervelingen het laatste restje adem uit. Verdomd als Lucas daar niet bij is. Lucas zal hem missen op het moment dat hij het tijdelijke met het eeuwige verwisselt.
- Eufemismen, repeteert Rob in zichzelf. Verzachtende uitdrukkingen voor nare begrippen, geschikt voor lieden die niet tegen een stootje kunnen. Komt van grieks eu en phèmè. Heengaan. De geest geven. Het hoekje om gaan. Tot zijn vaderen verzameld worden. 'm Piepen. Lucas gaat heen. Lucas gaat het hoekje om. Lucas piept 'm. ‘Geef eens een voorbeeld in een correcte zin, Rob Uittewater, zegt Wolvega. ‘Gisteren omtrent half acht is mijn broer Lucas 'm gepiept in het stedelijk ziekenhuis.’ ‘Goedzo, jongeman. En mag ik weten wat de oorzaak is dat je broer naar de eeuwige jachtvelden is gegaan?’ ‘Hij dooide gewoon weg, meneer, tot de huid op zijn botten lag.’ ‘Prachtig, jongen, een mooi voorbeeld van een metafoor geef je daar, de moeite van het noteren waard, mensen.’
Rob holt naar het station. - Hij kan verrekken, denkt hij, als pa niet opschiet sleep ik hem achter me aan. - Hij grist een perronkaartje uit de bek van een automaat. De trein davert binnen. Zie je wel, daar begint het al: de hele wagon leeg en vader moet zijn jas nog pakken. Hij steekt een hand op alsop hij gezellig komt logeren. Voorzichtig de treden af, bang tussen de wielen te vallen.
| |
| |
Hè hè wat fijn dat je weer begane grond onder je voeten voelt. De jongen voelt vol walging de droge biefstuk in zijn hand liggen.
- Ik ben een dagje ouder, jongen, mijn hart is zo best niet meer. Wat is dat toch verschrikkelijk voor Lucas, een man in de kracht van zijn leven. En Thea, hoe houdt ze zich eronder?
- Als u niet praat wordt u niet zo gauw moe, vader.
De man kijkt naar het stuurse gezicht van de jongen. Hij zucht.
- Diep ademen is het beste, zegt Rob die wil sprinten.
De tunnel door, de trappen op. Nijdig staat de jongen boven te wachten. Baby's en oude mensen, er is weinig verschil. Ze kunnen niet goed uit de voeten en het verstand is ernaar. De man blijft even staan met de hand op het hart alsof hij een dure eed gaat zweren. Hij kijkt om zich heen.
- Vroeger lag hier een houten brug over de rails. Er is veel veranderd.
- Zullen we een taxi nemen?
- Niet de moeite waard, jongen. Het is toch maar een eindje. Als het ziekenhuis tenminste niet weggelopen is. Ik steek éven een sigaartje op, Rob.
De leren koker, de eeuwige leren koker. Het gouden bandje in de agenda stoppen voor de kinderen. Het mesje. Het doosje lucifers uit de broekzak, geen benzine aan mijn sigaar. De vlam. De zuiglippen. De veilige rookwolk voltooit eindelijk het begin van een langdurige vreugde.
- Maak nou toch voort, vader, anders komen we te laat.
- Aan het noodlot kun je niets veranderen, Rob. Als we Lucas moeten zien sterven, dan zúllen we hem ook zien sterven.
En zo schuift hij alles weer op het noodlot, het enige houvast in zijn leven. Als het lot het wil, dan leggen we er ons maar bij neer. Waarom heeft het lot gewild dat deze man zijn vader werd? Ze passeren een parkje. Een openbaar urinoir gaat half schuil achter heesters vol witte bloemen.
- Een ogenblik, Rob. Ik heb er op het perron geen kans voor gekregen.
| |
| |
Tussen rozen door loopt de man naar het cementen gebouwtje. Zonde van je zolen om ze op die viezigheid te zetten, maar als de nood hoog is moet je zo nauw niet kijken. Met een zucht van verlichting laat hij het opgehoopte water uitvloeien. Een carillon begint vlakbij een liedje te spelen. Hij houdt zijn hoofd schuin achterover om geen last te hebben van de sigarenrook. Er lijkt geen eind aan te komen. De jongen is ook altijd zo gehaast.
De jongen springen de tranen in de ogen: zijn blaas is vol. Direct slaat Lucas voor de laatste keer zijn ogen op om afscheid te nemen en ik ben er niet bij omdat vader zijn blaas vol is. ‘Dag moeder, wil Lucas zeggen, dag Thea, dag Joop. Maar waar is Rob gebleven? Interesseert het hem niet dat zijn broer de eeuwigheid in gaat?’ Tot nu toe stonden zijn ogen dof. Hij kon ze niet meer sluiten, de oogleden lieten een grauwe spleet vrij. Maar nu kijkt hij helder alsof hij wakker wordt na een heerlijke slaap. Hij zoekt de kamer af, waar is Rob dan toch gebleven? En dan komt de laatste zucht. De motor slaat definitief af en ik ben er niet bij omdat mijn vader zo nodig moet pissen.
Boven het muurtje van het urinoir waait blauwe rook. ‘Van onderen ontlaadt hij zich en van boven zuigt hij zich vol. Hij beleeft een moment van verzadiging en op hetzelfde ogenblik krepeert zijn zoon. ‘De jongen wrikt met de hak van een schoen een steen los uit het pad, trapt die tussen de rozen. Er vallen wat blaadjes neer. O god waar blijft die man nu toch.
Hij vertoont zich aan de ingang, zijn jas hangt los, hij wenkt. In opperste verlegenheid glimlacht hij tegen Robs woedend gezicht.
- Help me eens, jongen. Mijn rits is vastgelopen. Ik kan hem niet meer omhoog krijgen.
Vol afkeer hurkt de jongen neer voor het geslacht van zijn vader, opgeborgen in een witte onderbroek die in een streep zichtbaar is. Hij is vies van het haakje waaraan zijn vader ettelijke keren per dag heeft staan frunniken.
- Ik wou opschieten, klaagt de vader. Je zei toch dat we op moesten schieten. Ik werd er zenuwachtig van. Zó kan ik toch niet over straat? Lukt het?
| |
| |
De rits heeft zich in de stof gehecht, lijkt onwrikbaar vast te zitten. De jongen rukt het haakje met geweld naar beneden.
- Ho ho, hij zakt helemaal af, roept de vader.
Het haakje schiet vrij. De jongen trekt de rits op alsof hij een mes in de buik zet en hem diep opensnijdt.
- Dank je wel, jongen, zegt de vader met een doodongelukkig gezicht. Daar zat ik lelijk in de penarie. Nou vlug naar het ziekenhuis!
Ver in de straat komt een man aanlopen op een heel vreemde manier. Telkens begint hij aan een looppas, maar telkens schijnt hij zich te bedenken, zodat het op struikelen lijkt. Hij houdt in als hij hen ziet, wacht tot ze bij hem zijn en knikt. Joop hoeft niet te zeggen dat Lucas gestorven is.
Tot verbazing van de voorbijgangers slaat een grote jongen in grijze broek en blauw hemd, op de vlucht. Zijn mond staat open en hij huilt zichtbaar. Vreemd. Zit iemand hem misschien achterna? Nee, niemand zit hem achterna. Een oude heer met een geurige sigaar en een slome man schijnen er meer van te weten.
Het vreemdste is dat Lucas nu volkomen stil ligt. Het gereutel heeft opgehouden, het leven is eruit. Hij heeft het gezicht van een dood vogeltje dat naakt uit het nest is gevallen en al een paar dagen in het gras ligt, een veel te groot hoofd ook voor zo'n magere nek. Rob legt een hand op het voorhoofd van zijn broer. Hij streelt over zijn haren. Dáár kun je niets aan merken. Als je die stugge krullen aan je vingers voelt en je ogen dichtknijpt kun je je voorstellen dat ze doodje spelen.
- Dag Lucas, zegt de jongen.
Hij richt zich op. - Hoe ging het?
- Hij kreunde, zegt Thea en heeft met de jongen te doen omdat hij er toch niet bij geweest is. - Hij keek ineens heel helder. Hij keek ons allemaal aan. En toen lag hij stil.
De vader en Joop komen binnen. Geschrokken blijft de vader bij het bed staan. Hij kijkt naar de dunne polsen, aait Lucas aarzelend over het gezicht.
| |
| |
- De jongen heeft totaal geen wangen meer, zegt hij tegen zichzelf. Zie je dat, moeder, de jongen heeft totaal geen wangen meer. Over zijn eigen wangen beginnen tranen te lopen. De moeder neemt hem bij de arm.
- Je hebt te hard gelopen, ga eens even zitten.
- Grote god, wat kan er toch van een mens worden.
Hijgend valt hij op een stoel die de verpleegster bijschuift.
- Hij schrikt zich een ongeluk, denkt Rob. Hij heeft nog nooit over de dood nagedacht.
- Het beste is dat u rustig naar huis gaat, zegt de verpleegster. U bent moe, u kunt hier niets meer doen.
En ze wil aanpakken, wassen, zepen, frisse lakens, wie volgt.
Het stoffelijk overschot - het is zo authentiek een stoffelijk overschot voor wie hem heeft gekend - blijft achter, wanneer de familieleden het ziekenhuis verlaten. Maar Lucas is niet helemaal dood. Geen mens gaat immers helemaal dood.
| |
VI
Het bed is eenzaam en dat is nu voorgoed. Daar zal de vrouw nog aan moeten wennen, maar haar fantasie schiet tekort om toekomstig verdriet te overzien. Op dit moment voelt ze zich opgelucht: zekerheid heeft een eind gemaakt aan onrust en twijfel. Bedroefd is ze niet, alleen maar moe.
Ze knoopt haar bloes los. Haar oksels zijn vochtig. Op haar rug haakt ze haar beha open. Onbelemmerd hangen haar borsten. Lucas is er niet om ze in zijn handen te nemen en te kussen. Voortaan is ze geen vrouw meer, alleen maar moeder. Ze schuift de slip van haar benen, ze voelt zich heet, vuil en doelloos.
‘Ik zal een bad nemen, denkt ze, zó kan ik niet slapen.
De geyser loeit, de kinderen slapen vast. Het water bevrijdt haar van spanning en hitte, ze verliest haar gewicht. Lavendel geurt. Nu zijn het toch Lucas' laatste woorden geweest: het stinkt zo. Aan niemand kan ze dit als een boodschap meegeven.
| |
| |
Ze gaat recht staan. Het water druipt van haar huid. Voor de spiegel droogt ze zich af. Kleine borsten met soepele tepels. Iets te breed in de heupen. In de heupen ben je iets te breed, zei Lucas. Zijn handen gleden omlaag naar haar schoot, rustten daar uit met verwonderde, lieve vingers. Ze joegen haar huid op, streelden haar bovenbenen en ademloos wachtte ze op zijn komst, het harde wapen waar ze niet tegen bestand was, dat haar wild maakte en onweerstaanbaar een afgrond van verlatenheid indreef. O laat me niet los, Lucas, houd me vast! Dan keerde ze terug naar zijn mond, zijn handen, zijn borst. Dag jongen, dag jongen. Ze zette haar tanden in zijn hals. Overal harde spieren, zijn billen gespannen van kracht. Gelukkig en weerloos lag ze bedolven onder de man die haar mond likte en een wang aan haar borst legde.
Ze houdt een hand voor haar schoot, zwarte haartjes beschermen de ingang waar hij alleen naar binnen mocht. Maar hij zal nooit meer komen. Twee borsten, geen man om ze te kussen, geen kind om ze te zuigen. Overbodig staat haar lichaam hier in huis.
Het badwater gorgelt door de afvoer. Ze strijkt een koele stift onder haar oksels. Het leven kan nog wel opnieuw beginnen. Op haar rug in bed liggend kijkt ze naar het plafond. Daar houdt voor haar het uitzicht op. Verder dan de dingen haar toelaten is ze nooit gekomen.
Waar ben je nu, Lucas? Ze hebben me geleerd dat je in de hemel bent, en dat dit voor de nabestaanden een troostrijke gedachte is. Ik mis je alleen maar. Ik kan me niet voorstellen dat jij ergens in een wijde ruimte geniet van de aanschouwing Gods, nu je lichaam daar uitgeteerd in het ziekenhuis is achtergebleven. Ik ken geen géést die Lucas heet. Ik kende alleen een màn die Lucas heette, en die bestaat niet meer. Wat vang jij aan zonder ogen. Lucas wat is de aanschouwing Gods als je geen ogen hebt om te zien. Wat is hemelse muziek als je geen oren hebt om te horen. Wat is de ontmoeting met Christus en alle heiligen als je geen handen hebt om te groeten. Bloemen groeien er in de hemel niet en je zou ze toch niet kunnen ruiken. En waar ben je al die tijd
| |
| |
tussen nù en het moment dat je volgens de belofte uit het graf zult herrijzen? Ik gelóóf dat je voortleeft in het hiernamaals, Lucas, maar wat is dat voor een leven als je niet meer bestáát? Van de kinderen hield je, hun velletje in je handen, hun adem aan je mond. Je kon zo genieten van een glas wijn, van Chanel, van 120 kilometer per uur. Niets daarvan is overgebleven, Lucas. Hoe kun je gelukkig zijn zonder de díngen?
Thea slaat de deken van zich af. Het jongetje zucht diep wanneer ze de kinderkamer binnenkomt. Ze pakt hem op, een warm lijfje van vijf. Ze legt hem neer in het grote bed van de vader.
- Is papa dood?
- Ja, papa is dood.
- Eindelijk hè?
- Ja, eindelijk.
Het kind wroet met zijn gezicht in het kussen, zoekt een behaaglijk plekje.
- Is het nu nacht?
- Midden in de nacht.
Maak het knoopje eens even los, zegt de oude vrouw.
- Een ogenblikje. - Zittend op de rand van het bed - want anders kost het te veel moeite, kan hij gemakkelijk zijn evenwicht verliezen en dan een val maken van 172 pond - zittend steekt hij zijn benen in de pyamabroek, gaat staan en hijst 'm over buik en billen. - Asjeblieft, moeder. - Een vreemd bed denkt hij, als hij nu maar slapen kan. Ongezellig is het huis nu je Lucas niet meer hoort. Morgenochtend zal hij niet zingend op de deur kloppen, een kop thee op bed, daar valt niet tegen te protesteren! Attente jongen, wat zullen ze hem missen.
- Voor Thea is 't het ergste, zegt hij. Lucas is uit zijn lijden verlost, maar Thea zit er mee. Gelukkig dat ze een pensioentje heeft. Wat kan een mens toch aftakelen, denkt hij. Zo'n stevige kerel is die Lucas altijd geweest, het ene sportdiploma na het andere, en ineens is hij weg gaan teren. Alleen zijn hart wilde doorwerken.
| |
| |
De man legt een hand op zijn borst. Diep, heel diep, onder dikke spierlagen klopt zijn hart. Het is niet zo best meer, maar voor de rest gaat alles prima. Vetlaag mag iets minder overigens. Hij knijpt in zijn bovenbenen, alles in solide conditie nog, warm ligt zijn geslacht in zijn hand. Dat heeft afgedaan de laatste jaren. Arme Lucas, dood in de kracht van zijn leven, en dan een meisje als Thea weduwe. Ze zal nog wel eens hertrouwen. Waar zou Lucas nu zijn?
- God hebbe zijn ziel, zegt de man. Hij is moe, hij kan gemakkelijk alles vergeten als hij er zelf niet al te nauw bij betrokken is. De adem strijkt langs zijn huig. Een lillend lapje bloedrood vlees verspert telkens de weg. Hij snurkt al.
- Ik heb gedaan wat ik kon, Lucas, fluistert de oude vrouw tegen het plafond. Maar zíj kijkt er doorheen. Zij ziet de hemelen geopend en de mensenzoon staande aan de rechterhand van God temidden van engelen en heiligen. De hemel is een dak boven haar hoofd, een onverwoestbare zekerheid in de ellende van dit tranendal en de wisselvalligheden des levens. ‘Ik heb God gebeden dat Hij míjn leven zou nemen in ruil voor het jouwe, maar de Heer heeft mijn gebed niet verhoord. Eens te meer zij de naam des Heren geprezen, want wie is waardig Zijn raadsbesluiten te doorgronden? Gods wegen zijn de onze niet, Lucas, ik heb het jou zo dikwijls gezegd, bij zijn heilige wil buigen wij deemoedig het hoofd. En als ik vraag: Heer, neem mijn leven en spaar dat van Lucas, wat vraag ik dan anders dan opgenomen te worden in de eeuwige heerlijkheid? Niet voor mezelf vraag ik dat, Lucas. Ik weet dat jij hield van het leven, van Thea, van je kinderen. En menselijkerwijs gesproken ben jij op deze wereld nog zo nodig. Ik niet, ik ben moe, ik kan niet goed meer lopen, die eeuwige bronchitis vreet aan mijn borst. Toch vindt God het beter dat ik nog een poosje meeloop, op een stok en een beetje krom. Ik doe niets anders dan wachten tot ik aan de beurt ben. De kleur is uit mijn ogen, mijn haren zijn grijs en kijk mijn handen eens, Lucas. Jij ziet alles, jij ziet ons hier liggen en je hoort dat ik tegen je
| |
| |
praat. De doden leven voort, want ‘wie in Mij gelooft zal leven, al is hij ook gestorven.’
De vrouw vouwt haar handen op het laken, ze sluit haar ogen.
- Daar geloof ik heilig in, Lucas, dat we niet sterven in eeuwigheid. Een poosje maar zijn we gescheiden, over tien jaar zie ik je weer, en wat is nu tien jaar. Hoe ziet het er uit, Lucas, daar boven in de hemel? Heb je Jezus ontmoet en Maria en de lieve heiligen. En de zielen van onze dierbare afgestorvenen, heb je die goedendag gezegd, mijn vader, mijn moeder? Ik twijfel er niet aan dat je bij God bent, want je hebt zo veel geleden. Je hebt je kruis geduldig gedragen, ach Lucas, je leek op Christus zelf, dat bleke gezicht op de kruiswegstatie Jezus wordt in het graf gelegd. Vraag aan God dat hij mij, zo het mij zalig is, spoedig zal opnemen in de hemelse woonstede.’
Ingetogen en vol vertrouwen lijkt ze te wachten. Haar ouderdom is enkel wachten tot God haar opneemt ‘in het rijk dat hij bereid heeft voor allen die hem liefhebben.’
| |
VII
De touringcar - o zo'n mooie touringcar in rood en zwart waarin ze zich spiegelen bij het instappen - de touringcar begint zachtjes te beven als de chauffeur de motor inschakelt; de wagen en alle passagiers hebben er zin in. Vandaag is het avontuur een excursie van de hoogste klassen naar een fabriek van chemische produkten, medicamenten met een wereldfaam die pijn onder je schedel uit jagen en zo uitermate geschikt zijn om geschokte zenuwen te kalmeren.
De rector vroeg verbaasd of Uittewater niet liever thuis bleef, nu zijn broer gisteren was gestorven, maar de jongen dacht: wat moet ik doen in dat lege huis alleen met Joop? Vader en moeder zijn bij Thea om haar te troosten tot Lucas wordt begraven. Dat is nu net iets voor mijn vader, een vrouw troosten als haar man gestorven is; troosten met koffie en een fijn sigaartje en dan maar
| |
| |
wachten op de begrafenis, op zo'n dag zié je nog eens iemand. En moeder maar zwijgen. De beste troost krijg je van iemand die zwijgt.
Uit piëteit betrachten de lyceïsten een paar minuten stilte, maar ze gaan op excursie, het is een mooie dag en om die dooie broer van één der deelnemers kunnen ze moeilijk de hele dag bedroefd doen. De dood is snel vergeten.
‘Thuis blijven. Voor het raam staan met de handen in je zakken. Het glas weerspiegelt vaag het gezicht van Lucas. Buigen over een boek met twee vuisten onder je kin, maar de letters hebben je niets te vertellen, je kunt ze af en toe zelfs niet meer lezen. Dan sla je moeders album maar open. Lucas als baby op een kussen, wie had dat gedacht. Lucas' eerste stap de wijde wereld in. Lucas op de dag van zijn eerste communie, een lief jongetje met een matrozenkraag. Hier zien we Lucas in een schoolbank, hij maakt een deling met een staart en een rest. Lucas met zijn verloofde. De trouwfoto toen de toekomst nog geen verleden had en eindeloos scheen. De gelukkige vader met het eerste kind. Van het ziekbed zijn geen plaatjes gemaakt, alleen een aantal röntgenfoto's, binnenhuisopnamen voor kenners. En van de dode Lucas draagt hij een duurzaam portret met zich mee, vaal, ingevallen, twee gaten in een gebit, een grauwe spleet onder de halfgesloten wimpers. Hij heeft hem niet zien sterven. Waar zou hij nu zijn?
De fabriek heeft meer glas dan beton, een trotse naam boven alle daken uit, een buste van de oprichter in een marmeren hal. Een geestig man houdt een inleidende causerie over groei en bloei, apparaten en preparaten. Hij tekent op een schoolbord in de kantine: Kijk jongelui, dit is het symbool voor het mannelijk geslacht, dit voor het vrouwelijke. O wisten jullie dat al? Natuurlijk, dat zouden jullie niet weten! Je zult ze in het bedrijf nog wel eens tegenkomen. We hadden ze ook bedoeld voor de deuren van de w.c.'s, als aanschouwelijk en origineel onderscheidingsteken, maar dat veroorzaakte toch wel misverstand en onaangename situaties, speciaal voor de dames.
| |
| |
Hij lacht, hij geeft ze allemaal de gelegenheid om het te zien: een meisje staat onverhoeds achter een rijtje waterende mannen; het kind krijgt een kleur, de mannen hebben lol, knopen hun broek toe en praten er een hele dag over: Tineke kwam bij ons staan plassen, hoe had je dat willen doen, kind?
Dan een rondleiding in groepsverband.
- We gaan nu een kijkje nemen in het laboratorium waar vivisectie wordt toegepast, zegt hun gids. Is er misschien iemand die niet tegen bloed kan?
In zijn witte jas lijkt hij een ronselaar van proefkonijnen, tevreden laat hij een verzameling dieren het abattoir binnen. Natuurlijk kan iedereen tegen bloed, wie zou er ook maar de indruk willen wekken dat hij niet tegen bloed kan?
Meteen als de etherlucht zijn neus binnendringt zuigt hij ze diep zijn buik in waar ze rondwoelt in zijn maagstreek. Diep zuchten, diep inademen met de mond, anders kotst hij de zaak vol, dit hygiënische linoleum met geruststellend kleureffect. Het lijkt een ziekenhuis. Verpleegsters in witte jassen met het embleem van het bedrijf houden de wacht bij zwaarverminkte lichamen, anderen zetten op een operatietafel het mes in een gezonde huid. Een meisje zuigt een buisje bloed uit een witte rat, een dun rood kolommetje klimt vlug omhoog als een versnelde thermometer; in het lijfje daalt de temperatuur aanzienlijk. De rat ligt als een wanhopige mens achterover met gespreide pootjes die vastgehecht zijn met rubberbandjes. Het bekje staat open, het grijnst onbewust kleine witte tandjes bloot en van de ogen is een spleet te zien. Zo'n mooie tanden heeft Lucas niet, maar voor de rest lijkt het gewonde dier veel op Lucas, mager in doodsstrijd en iemand heeft het tot die dood veroordeeld. En waar lijkt die rat nog meer op?
- Het doet geen pijn, zegt het meisje. De dieren worden eerst bedwelmd.
Ze wijst op een glazen bak waar enkele witte ratten op de bodem liggen.
‘De gaskamer, denkt Rob, ze spartelen nog even tegen maar geven
| |
| |
zich al gauw gewonnen. Ze stoten hun snuit tegen het glas, begrijpen niet waarom ze er niet uit kunnen want door het glas heen zet de wereld zich toch voort, en dan geven ze het maar op.’
Het meisje neemt een nieuwe naald.
- De bedoeling is om recht in het hart te steken, zegt ze.
Ze mikt, overwint een kleine weerstand, het beestje siddert.
- Een mooi schot, zegt het meisje tevreden, nu maar afwachten hoe het bloed reageert.
- Het reageert in elk geval zó, dat het beestje er kapot aan gaat, zegt Rob.
Ze kijken hem allemaal aan.
- We doen dit terwille van de wetenschap, zegt ze vriendelijk. En de wetenschap stelt zich weer in dienst van de mensheid. Ontelbare mensen vinden baat bij onze medicamenten. Daar mogen we toch wel een paar beestjes aan opofferen, vind je niet?
Het dier offert zich op voor de mensheid, denkt Rob. En nu weet hij waar het nog meer op lijkt. In alles lijkt die geopereerde rat op Christus: hij is gekruisigd, zijn mond hangt open in een schreeuw die niemand verstaat, een lans doorboort zijn hart en het bloed loopt over zijn huid. Ze hebben zijn vel opengesneden om naar het hart te kunnen stoten. Misschien levert dat wel een preparaat tegen een of andere ziekte, misschien ja. Het dier offert zich op voor de mensheid, maar intussen sterven er miljoenen mensen zonder dat ze er baat bij vinden, zonder dat ze zelfs maar wéét hebben van zoiets als deze zelfvergeten rat. Verrek ja, de rat lijkt op Christus.
En wat is de zin van die dood? ‘Onze dood te vernietigen,’ zegt de godsdienstleraar, ‘ik bedoel, de gééstelijke dood, de zonde.’ En dat is dan weer een fijne paradoxale stelling, waard om in officiële gezangen opgenomen te worden. Maar intussen blijft de dood de dood. Zolang als priesters prefaties zingen in paasgewaden blijft de dood. Daar kan woordenspel of theologisch redeneren niets aan veranderen.
- Wat doet u met de dode dieren, vraagt Rob.
- O, die worden verbrand, zegt het meisje.
| |
| |
Ze kijkt aandachtig naar de rat. Andere veroordeelden liggen klaar voor proef en massagraf.
- In het eeuwige vuur, zegt Rob.
Ze glimlacht. - Het duurt maar een ogenblik, en ze voelen er helemaal niets van. Elke dag wordt de gebruikte voorraad opgeruimd. Hebt u de stallen al gezien?
Hallen waar het vreselijk stinkt naar stront en urine, daar is geen parfum tegen bestand. Kooien, flats voor witte muizen, ratten, konijnen; alleen beschikbaar voor grote gezinnen. In alle woningen liggen wijfjes te baren bij tientallen. Een employé laat de jongelui de kraamkamers zien, kleine, rose, naakte muizen. Als je er één ziet op een donsje watten zou je zeggen wat een lief ding, maar zó, bij hopen, zijn ze walgelijk. En dat komt ook wel omdat je weet welke bestemming ze onwetend, onbevreesd, vraatzuchtig en speels tegemoet gaan. De man verzamelt uit de nesten de doodgeborenen en vroeggestorvenen, doorlopend verzamelt hij de afval in een vuilnisemmer.
Met een zakdoek tegen zijn mond gedrukt loopt de jongen weg.
- Zijn broer is gisteren overleden, zegt een scholier tegen de gids, hij trekt het zich erg aan.
Op de terugtocht hebben ze behoefte om te zingen, voor een paar dynamische naturen blijkt er genoeg ruimte om te twisten met handgeklap. Zwijgend zit Rob op zijn plaats, starend naar de vloer. Het meisje naast hem trekt haar rok verder naar haar knieën, hij ziet ze niet.
‘De mèns is anders, denkt hij. Ik doe niet mee met de rotte theorieën van mijn geachte broer Joop, de cynicus, die nergens meer waarde aan hecht, aan het leven niet en aan de dood niet. Volgens hem betekent de dood niet meer dan het gelukkig einde van een vergissing. Ieder leven is een vergissing, zegt hij, je ouders telen en baren je voor wat? De hele wereld is een vergissing, zegt hij, op een dag heeft de schepper een lumineus idee gekregen om iets moois te maken. Maar de hele schepping is hem uit handen gelopen en hij laat de mislukking aan haar lot over,
| |
| |
hij bekommert er zich niet meer om. Kijk maar om je heen, zegt hij, overal rotzooi, bederf, ontbinding. De hele wereld stinkt. Het is allemaal niet de moeite waard. Boeren werken zich in het zweet om brood uit de aarde te dwingen, wij vreten het en ijlen er mee naar de w.c. Fabrieken knutselen auto's in elkaar en wij jagen er nerveus en doelloos de wegen mee af om te vergeten dat we op weg zijn naar de dood. Een leven lang spannen wij ons in om een kapitaaltje op te bouwen en als je ervan wilt gaan genieten zegt de dood pak ik heb je. Kultuur, hoort hij Joop weer oreren, dat is een afleidingsmanoeuvre met een fraai uiterlijk. Je hoeft er waarachtig niet trots op te zijn dat je behoort tot de rechtopgaande, met intellect begaafde viervoeters, al is er wel eens een uitschieter bij waarvan je denkt: Hé kan het zó ook? Veeg het braaksel, het bloed, de weggesneden ingewanden als oogst van één dag uit de stedelijke ziekenhuizen bij elkaar en kijk dan hoe mooi de wereld is. Denk eens aan de toppunten die oorlogen weten te bereiken: zoveel miljoen doden, dat is zoveel per gezin. Als je alle gesneuvelden op een rijtje zet, kun je de aardbol tweemaal omspannen. Intussen blijven de nette, brave gecultiveerde lieden maar protesteren tegen de doodstraf, de guillotine, de strop. Tegen atoomwapens hebben ze geen bezwaar zolang ze vijandelijke steden vernietigen. Je herinnert je wat Thea's vader overkwam in de oorlog. Ze gaan koffiedrinken, er wordt gebeld. Ga eens kijken wie daar is, zegt de man. Intussen valt er een brisantbom. Als ze in het achterhuis binnendringt ligt haar vader onthoofd, niet mooi afgesneden maar botweg afgerùkt, met plukken vlees aan de nek. Zoekplaatje: wáár is het hoofd van vader gebleven? Zit het tegen het plafond? Is het onder de tafel gerold? Ze bijt op haar vingers, nergens is het hoofd van vader te zien. Alleen zit er wat bloedig schuim geplakt op het behang, en haar voeten trappen op
scherven. Praat jij maar over evolutie, en rijping en veredeling en doorgeven maar tot de ideale mens er op een dag uit komt. Is de mensheid in 6000 jaar ook maar een haartje beter geworden? De voortschrijding van de beschaving betekent alleen, dat we vroeger bestialiteiten verrichtten op een
| |
| |
primitieve manier en nu geraffineerd. Lucas heeft gelijk: het stinkt! Vergeet niet dat stervenden soms lucide ogenblikken hebben!
Zo is het niet, denkt de jongen. Ik ben geen dier dat op de vuilnisbelt terecht komt na een dwaas bestaan waarvan de bedoeling en oorsprong niet te zien zijn.
Hij probeert dóór te denken. Zittend in een leren busfauteuil probeert hij verantwoording af te leggen van zijn leven, van Lucas' leven; van het meisje dat naast hem zit en geen poging heeft gedaan met hem te praten. Van de stad waar ze nu weer binnenrijden; van de winkels, de slager, de apotheek, het warenhuis, de bioscoop waar een ruige piraat een automatisch pistool gereed houdt voor wie naar boven kijkt, de flats met bloemen voor de ramen, het park met de heesters en koele hooghartige zwanen, de kerken.
Hij denkt: ik kom er niet uit, ze maken teveel lawaai om me heen. Maar hij komt er eenvoudig niet uit.
De bus stopt voor de poort van het lyceum. Het is een interessante en leerzame excursie geweest, zegt de rector. Rob Uittewater loopt op zijn eentje naar huis. Een dag in juni, een lindenlaan met merels die de dag een serenade brengen. Oude echtparen wandelen voorzichtig onder de bomen. Wordt het niet te ver, vader? Nee, dat blokje gaat nog best. Van elke voetstap geven ze zich rekenschap; een vertraagde opname terwille van onbezonnen antilopen: Hier kunt u precies bestuderen hoe u loopt over 50 jaar; als u die haalt tenminste. Uit een kerkdeur komen wat vrouwen te voorschijn die hun avondje uit hebben genoten met wierook en rozengeur en gezamenlijke lofzangen. Moéder kon erbij zijn, denkt Rob, elke oude zwartgeklede vrouw met grijs haar, verrimpeld gezicht en verdrietige ogen kon zijn moeder zijn.
- Wilt u oversteken? vraagt hij een kleingeworden mensje aan de rand van het trottoir. Hij kan niet beoordelen of ze ja knikt, want het kopje knikt voortdurend; daar is ergens een mechaniekje defect geraakt. Hij legt een hand onder haar arm, brengt haar
| |
| |
veilig door de woelige wateren - o sterre der zee, geleid ons door 't leven - naar de overkant.
- Dank je wel, jongeman, zegt het vrouwtje en ze wil hem aankijken, maar daartoe moet ze zich eerst helemaal omdraaien en dat gaat allemaal zo gemakkelijk niet meer op haar leeftijd. Als ze 90 graden gedraaid is ziet ze de jongeman de kerk binnengaan.
- De jeugd is zo slecht nog niet denkt ze gelukkig.
Wat moet je in een kerk. Het is een ouderwets brok gotiek. Allerlei heiligen hebben rondom het altaar hun post betrokken. Het oude vrouwtje zou er zich wel op haar gemak voelen. ‘Groot zal uw loon zijn in de hemel’ staat er in gouden letters op een boog geschreven.
- Want er staat geschreven, zegt Rob hardop op preektoon, groot zal uw loon zijn in de hemel.
Alsof de wereld er niet toe doet. Alsof je leven alleen maar een kans is om een bedrijfje op te bouwen, rendabel tot in alle eeuwigheid amen. Wat is dat, de hemel? Waar is Lucas nu? En zou hij tevreden zijn over wat hij gedaan en gelaten heeft?
Hij kijkt naar een kruisbeeld dat in mooie kleuren en met franjes van een vlijtige edelsmid afhangt van het torenhoog gewelf. Een tevreden Christus. En gaaf lichaam. Het werk is volbracht en laat geen sporen na. Het hangt te hoog om het af te rukken. Als die rat hebben ze hem in feite opengesneden en een lans in zijn vlees gestoken. Als die rat hing hij dood te bloeden met uitgestrekte armen. Zijn bloed moet een geneesmiddel zijn voor de mensheid. En hij denkt: ik houd van je. Ik weet niet precies wat je voor mij betekent, maar ik houd van je. Ze proberen mij uit te leggen met stellingen en conclusies, logisch en spitsvondig, wat je voor de mensen betekent, maar het resultaat is dat ik een hekel aan je ga krijgen. Hoe minder ik je begrijp, des te meer eerbied en sympathie heb ik voor je. Misschien omdat je zo op Lucas lijkt, of Lucas op jou. Misschien is het alleen maar omdat je zo lijkt op dat witte beestje in het laboratorium.
Een man zet snel een domper op een kordon kaarsen. De deur gaat langzaam achter de jongen dicht, sluit hem af van een on- | |
| |
werkelijke wereld. Hij staat weer op het trottoir. Niemand maakt zich zorgen, het is een prachtige zomeravond. Iedereen is er gelukkig mee: de kinderen die een uurtje langer op straat mogen touwtje springen, de paartjes op de banken, de oude mensen met hun schuifelpas, de honden bij de bomen. Alleen de doden hebben er niets meer aan. Lucas heeft er niets meer aan. In de lijkkamer van het ziekenhuis ligt hij gewoon te rotten, en als je denkt: hé Lucas, hoor je me? dan praat je toch echt wel tegen een dode.
| |
VIII
De begrafenis van Lucas Uittewater verloopt vlot. Zonder schokken of stoten maakt Lucas in een bedaarde auto met uitstekende vering de laatste rit door de stad. Toevertrouwd aan de aarde gaat hij liggen wachten op de opstanding uit de doden. Voorlopig betekent dat rustig, onhoorbaar in ontbinding gaan op een veilig diep plekje, waar niemand reden heeft vol walging zijn neus dicht te knijpen. Het leven heeft de dood gebaard na langdurige weeën en wie weet, zegt de les van Paulus, baart de dood een nieuw leven. In volle vaart snellen de auto's, ontdaan van wat niet meer tot deze wereld behoort, de stad weer in.
Het huis is gezellig. De vader geniet haast tegen wil in van het intieme samenzijn met broodjes en koffie. Een sterfbed verstevigt de familieband, al is er dan één die daar geen plezier meer van beleeft. Bloedverwanten, vreemdelingen in dit huis waarvan de eigenaar vertrokken is, schuiven rond de tafel. Rob en Joop zitten met hun moeder gedrieën bij elkaar, alsof de gebeurtenissen na Lucas' afdaling in het graf hun niet meer aangaan.
- Een sterfgeval is verschrikkelijk, zegt de vader, maar het brengt toch met zich mee dat je je familie weer eens ziet. Hoe gaat het, Willem? Het was een mooie uitvaart hè? Jammer dat je Lucas niet meer gezien hebt, hij zag er beter uit dan op zijn sterfbed. ‘De sukkels, denkt Joop, een mens sterft en dan wordt hij begraven, verder denken ze niet. Ze hebben er geen idee van wat er gebeurt tussen het moment waarop de familie beleefd de sterf- | |
| |
kamer wordt uitgestuurd en het weerzien in de doodkist. Wat ligt hij er mooi bij, zeggen ze, het is of hij slaapt. En kijk zijn handen eens vroom gevouwen liggen. - Jawel, die verpleegsters kennen hun vak prima.
Hij wordt langzaam kwaad om de broodjes waar deze levenden hun gebit in drijven dat het vet hun op de lippen staat; om de koffie van vader en overal rook van tabak, een vreugdevuur als bij een feest. En na de koffie schenkt de vader een borrel uit Lucas' bar, laten we nog een poosje bij elkaar blijven, we zien elkaar toch zo zelden. De zeer oude genever legt een vochtige glans op zijn lippen. Hij lijkt tevreden als hij zegt:
- Lucas had zo'n vredige glimlach op zijn gezicht.
Joop giet zijn glas leeg in zijn keel, houdt het onmiddellijk zijn vader weer voor. Hij weet dat woede bij hem kunstmatig gevoed moet worden en dan komt hij nog niet verder dan overstoorbaar praten dat anderen irriteert. Dat is ook ver genoeg.
- Die vredige glimlach, zegt Joop terwijl de jenever stijgt in zijn glas, die hebben een paar verpleegsters in zijn wangen geduwd.
- Ga je weer rottig worden? zegt Rob.
Joop kijkt hem verbaasd aan. - Ik wou alleen maar over Lucas praten. Niets is normaler dan praten over een dode die je pas begraven hebt. Of is het bij jullie soms uit het oog uit het hart? Als intellectueel heeft hij gezag. Zijn stem klinkt altijd autoritair. Als je hem tegen wilt spreken moet je wachten tot hij klaar is. - Jullie zeggen: weet je nog van toen, van toen Lucas nog een jongetje was, van toen die keer dat enzovoort enzovoort. Maar wij hebben hem zien sterven.
‘Ik niet, denkt Rob, ik kwam te laat omdat mijn vader zijn blaas was volgelopen.’
...toen zijn die verpleegsters aan het werk gegaan.
- Ik weet best dat ze Lucas gewassen hebben en zo, zegt Thea, dat hoef je niet te vertellen.
- Ja we vergeten alles maar liefst zo gauw mogelijk, want we willen vooral niet weten dat het ons allemaal te wachten staat.
- Ik had graag in plaats van Lucas willen sterven, zegt de moeder.
| |
| |
Ze heeft niets gegeten, ze drinkt niets. In haar schoot liggen haar twee gele handen, veel te groot voor haar ineengeschrompelde lichaam.
- U bent bijna aan de beurt. U hebt al een afspraak gemaakt met de dood. Maar moet je daar dan per se oud voor zijn? Om te kunnen accepteren dat je voortdurend op weg bent naar het eindpunt? Net als Lucas blaas je je laatste adem uit. En wat doen ze dan met je? net als met Lucas. Ze trekken hem zijn pyamajasje uit, en dat gaat bij een dooie lastig, want, zeggen die meisjes dan, meneer werkt helemaal niet mee, hij laat alles maar slap hangen. Een broek heeft hij de laatste dagen niet meer aan gehad. Zo gauw ze je niet meer de moeite waard vinden om een broek aan te trekken kun je jezelf wel afschrijven. Weet je dat ze een dooie nog laten wateren? Een verpleegster zet een vuist in zijn onderbuik en dan giet Lucas zijn laatste plasje uit. Het lijkt dan net of hij weer begint te leven. Dat moeten ze wel doen, anders maakt hij straks de kist nog nat.
- Joop, zegt de vader, ik wil niet dat je nu over deze dingen praat.
- Maar jullie hoúden toch van Lucas? Laten we ons dan ook bezinnen op wat wérkelijk zijn laatste ogenblikken waren. De ziel verlaat het lichaam niet onmiddellijk. Dat kan een etmaal duren, en intussen is Lucas officieel dood. En wat doen ze dan met hem?
- Dat hoef ik niet te weten, zegt Thea. Ik wil dat je er mee ophoudt.
De vader legt een hand op Joops schouder.
- Ik verbied je om over deze dingen te praten, het is ongemanierd. Hij had zo graag een afdoend bevel gegeven, het klinkt als een zwak protest, en wat, denkt de man, wat doen ze eigenlijk met zo'n dood lichaam?
Joop trekt zijn schouder onder de hand van zijn vader weg.
- Ongemanierd is het om een borrel te schenken als je pas van het kerkhof komt. Niemand hoort graag de waarheid, maar dat is geen reden om ze te verdoezelen. De waarheid is alleen voor volwassenen. Drink eens, dan kun je er beter tegen.
| |
| |
Hij neemt de fles van zijn vader over. Met een zakdoek aan haar ogen gaat Thea de kamer uit. Anderen volgen haar, vol verachting voor deze man die alles en iedereen veracht.
- Ziedaar de liefde die voor niets terugdeinst! Maar ik zal het toch vertellen. Ze wassen de dode van top tot teen. Zo'n meisje geeft hem een hand. Dag meneer Uittewater, zegt ze, hoe maakt u het? Ze schudt die hand op en neer, maar Lucas knijpt niet meer terug. Ze wast zijn geslacht. Misschien denkt ze: dáármee heeft hij kinderen verwekt, waarom moet een man zo jong sterven, je leven is niet vergeefs geweest als je kinderen hebt verwekt.
- En dus is het jouwe mislukt, zegt Rob.
- Daar is niemand meer van overtuigd dan ik zelf. - Nou, en door al dat gesol met dat wassen komt er ineens een restje lucht vrij dat zich ergens had verstopt. O meneer, roept het kind, ga asjeblief niet praten! Ze slaat een hand voor de mond en barst dan in lachen uit. Je kunt een hoop lol hebben als je een dode aflegt. Weten jullie dat je allemaal de kist in gaat met een prop watten in je achterste? Van voren duwen ze je leeg, maar je anus stoppen ze dicht met watten. Die kan dan verder geen kwaad meer. Eeuwige obstructie. Ze hebben daar een liedje op gemaakt, dat gaat zo:
‘En sterf je rijk of zo arm als een rat:
je gaat in de kist met een wat in je gat!’
Het lijflied van de afleggers is dat. Je moet niet vergeten dat dit werk voor hen hetzelfde is als voor ons cijfers optellen, eten koken of chaufferen. En dan die vredige glimlach! Ze hebben eerst een doek onder zijn kin door op zijn schedel vastgeknoopt om de mond te sluiten. Later halen ze die eraf, maar dan klemmen de kaken stijf op elkaar en dat is geen gezicht. Zo'n meisje strijkt de valse plooien uit de huid en dan creëert ze met zorg een ‘vredige glimlach’. Je kunt je dat voorstellen: mondhoeken een tikje induwen, een tikje optrekken. Met een schuin hoofd wijkt ze even terug om het resultaat te bekijken. Is het zo goed, meneer? Keurig gedaan, zegt de ander, daar zal de familie zéér mee inge- | |
| |
nomen zijn! - Nou, en dat klopt wel hè? Wat lag Lucas er toch vredig bij, zeggen we. Twee duimen van een wildvreemde verpleegster maken ons dat wijs.
- Het doet er niet toe wat ze met het lijk gedaan hebben, zegt de moeder zacht. Het is allemaal onbelangrijk. Het enige waar het op aankomt is dat zijn ziel naar de hemel is gegaan.
- Hij leek zelf te bidden: Heer geef mij de eeuwige rust, zegt de vader.
- O zeker, ze wisten dat Lucas katholiek was. Ze hebben dus zijn vingers in elkaar moeten strengelen, met wat wrikken en peuteren maakt dat een devote indruk. Katholieken zijn het lastigste, ook als ze dood zijn. Bij anderen hoeven ze de handen maar tegen elkaar te leggen. Dat zou wel fijn geweest zijn dat Lucas zijn handen vouwde en gezegd had voor het laatst: in uw handen beveel ik mijn geest. Waren dat zijn laatste woorden maar geweest! Maar wij weten wel beter.
- Hou nou verder maar je mond, zegt Rob, of ik gooi je de kamer uit.
De familie die van niets weet wacht af. Joop staat op, hij wankelt een beetje, hij veracht op dit moment de hele samenscholing, de hele wereld, de hele rotzooi. Hij loopt naar de deur, keert zich om.
- Het stinkt zo, dàt waren Lucas' laatste woorden.
Hij trekt de deur achter zich dicht. In de hal kijkt hij door het ruitje van de deur de straat op. Auto's rusten uit van lange ritten naar het sterfhuis toe. Een vuilniswagen schuift traag dichterbij. Onverschillig rapen de mannen de emmers van het trottoir, rammelen ze leeg, in de onverzadigbare dubbele bek van het monster. Achteruit kruipend snuift het de straat af. Het loeit als het rechtop gaat staan om alle vuilnis in te slikken. Emmers en emmers vol afval glijden omlaag om plaats te maken voor altijd meer. De tranen springen Joop in de ogen. Aan de kapstok hangen mantels over een doelloze regenjas van Lucas. Hij zet er snikkend zijn tanden in, veegt zijn tranen af aan een mouw en bekijkt dan de jas alsof hij hem nu voor het eerst ziet: een vettige kraag, altijd zette Lucas de kraag tegen zijn haren op; een versleten
| |
| |
knoopsgat waar een draadje bijhangt om mee te frommelen. Hij haakt de jas los van de kapstok, trekt hem aan. De mouwen hangen te ver over zijn handen.
- Dag Lucas, zegt Joop.
Hij kijkt in de spiegel, zet de kraag omhoog. Dan opent hij de deur en gaat de straat op.
Iedereen kijkt door het raam als Lucas Uittewater wegwandelt in zijn regenjas.
| |
IX
- Wil je niets drinken, Rob, vraagt de vader. Hij houdt hem de loop van de fles voor, een etiket met bloemen en druiven, een vlag.
De jongen schudt het hoofd. Het is warm, stof schijnt op te waaien van de vloer, van de straat; stof hecht zich tegen zijn verhemelte en onder zijn tong, maar hij zal niet drinken op de dag dat Lucas is begraven. Wat hebben die anderen er eigenlijk mee te maken? Met Lucas is vlees en bloed van Uittewater vernietigd. Moeder moet wel pijn voelen, omdat weefsel van haar eigen lichaam ten prooi ligt voor de wormen, maar voor haar is het enig belangrijke dat Lucas in de hemel is.
De jenever geeft zijn vader een zeer verstandige gedachte in: ze zijn van heinde en verre hier bijeen gekomen, het gebeurt maar zelden dat ze allemaal samen zijn, zou het niet wijs zijn om de kleren van Lucas over te nemen? ‘Het klinkt misschien een beetje hard, maar we moeten de praktische kant van die dingen niet uit het oog verliezen. Met die kleren kan Thea niets meer doen, en als we het uitstellen komt er van overnemen misschien niets meer terecht. Bovendien kun je wat contanten goed gebruiken met al die onkosten meisje!
In de kleerkast op de slaapkamer hangen de vermommingen die solieder zijn gebleken dan het stoffelijk omhulsel dat ze bekleed hebben, een naakt lichaam waarvan je alles kunt maken: een heer in de winter met overjas en shawl; een heer in de zomer met een
| |
| |
lichtgewicht costuum; een heer in de regen loopt buiten opstraat... waar zou Joop naar toe gaan in Lucas' regenjas?... een sportieve heer in witte shirt en broek; een heer die gaat trouwen; een heer in pyama klaar voor de nacht. Dat kun je met al die kleren van een naakte man maken, mits hij in leven is.
- Heb jij geen interesse voor de overhemden van je broer, Rob? Ik zie dat er heel mooie bij zijn, zegt de vader.
- Rob heeft zijn boordmaat niet, zegt Thea, hij heeft een veel smallere nek.
Is ze nu al die benige, taaie streng vergeten met de uitstekende adamsappel als een vogelbek, waar het hoofd mee aan de romp was vastgehecht?
- Geef mij die maar! zegt Rob hard. Hij past ze niet. Hij legt Lucas' overhemd opgevouwen op een stoel.
Hij trekt een zomercolbert aan. Het is aan de ruime kant, maar tegenwoordig worden de colberts allemaal ruim gedragen, zegt de verkoopster achter zijn rug. Zo lijk je precies op Lucas. Hij was hier erg aan gehecht, ik zou het fijn vinden als het in de familie bleef, Rob.
Hij kijkt haar aan in de spiegel. Hij draait zich om en kijkt haar op 30 cm recht in de ogen. Ze méént wat ze zegt: dat het ruim zit, maar dat het best kan, en dat ze graag heeft dat hij, de broer, het draagt. En ze meent ook dat 55 gulden eigenlijk veel te weinig is voor zo'n mooi changeant colbert. Hij kan het niet helemaal begrijpen.
‘Dag Lucas, zegt hij tegen de spiegel, ik zal je op deze oppervlakkige manier een tijdje voortzetten. We gaan samen wandelen als het mooi weer is en we hoeven niets tegen elkaar te zeggen.’ De vader heeft een aantal dassen over zijn arm uithangen.
- Lucas had een mooie collectie dassen. Daar kan ik er zelf wel een paar van gebruiken.
Hij legt er een om zijn nek, slaat er een knoop in en schuift die op naar zijn keel.
‘Nog even doortrekken en je stikt. Hij hangt zich op aan een stropdas uit Lucas' nalatenschap.
| |
| |
De moeder zoekt zwijgend met een vinger in een blikken doosje.
- Ik zou graag deze manchetknopen hebben, zegt ze zacht, die heb ik hem op zijn laatste verjaardag cadeau gedaan.
Ze zal de knopen leggen bij het plastic zakje waarin ze Lucas' eerste haren bewaart.
De uitverkoop duurt niet lang, alles vliegt weg. Ook de lijfelijke bezittingen van Lucas Uittewater zijn uiteengevallen.
Alleen de regenjas dwaalt doelloos door de stad.
- Wat denk je, zegt de vader. Zou Joop die regenjas willen overnemen?
- Misschien, uit piëteit, zegt Rob. Laten we maar blij zijn dat hij niet bij de onderhandse verkoop aanwezig is.
Zijn vader grijpt juist naar zijn portemonnee die op zijn rechterbil hangt. Een moment staat hij onbeweeglijk met gekromde arm alsof hij zichzelf op zijn donder wil slaan. En dat verdient hij, denkt de jongen, dat iemand hem op zijn donder slaat, dat iemand hem een trap onder zijn achterste geeft, want wie kan het voorstel doen om een paar uur na de begrafenis de kleren van de dode te kopen en te verkopen?
- Je zult toch moeten toegeven dat we op deze manier Thea een hoop last bespaard hebben, jongen. Hij kijkt Rob aan met pijn in zijn ogen om de onwil van de jongen tegenover zijn goede bedoelingen. - Denk maar niet dat ik het prettig vind. Maar je moet in alle omstandigheden je gezonde verstand gebruiken.
Rob snuift van ergernis. Het gezonde verstand van zijn vader zit beneden de gordel, het is bij hem gelokaliseerd in buik en kontzak. Lucas is dood, de resten zijn opgeruimd. Zijn kleren hebben ze onder elkaar verdeeld en om zijn kostuum staan ze ijverig te pingelen. Hij zuigt speeksel uit mondhoeken en tanden op zijn tong, spuwt het in de wastafel, spoelt het weg met water.
- Ik heb een vieze smaak in mijn mond, zegt hij.
In dit dodenhuis, bij dit familiefeestje, deze veiling van stoffelijke resten houdt hij het niet langer uit.
- Ik ga eens kijken waar Joop uithangt, zegt hij met de deurkruk in de hand.
| |
| |
Iedereen pakt de koopwaar in. Zijn moeder staat voor het raam: een tuintje in een stad, een onervaren pereboom grijpt zich met uitgestrekte vingers vast in een muur. Er zijn al groene vruchten aan gezwollen die het kopje laten hangen. Lucas heeft ze niet meer rijp mogen zien.
Jammer dat Lucas de peren niet meer kan proeven, zegt de moeder.
Ze draait zich om.
- Kom je niet te laat terug? We reizen vanavond weer naar huis. Wat is er? Wat zie je?
Hij ziet het boompje vastgehecht op de muur, een tak naar links, een tak naar rechts. Hij ziet een menselijk lichaam aan een kruis, Christus vastgespijkerd op twee houten balken.
‘We zijn hier op Golgotha, denkt hij geschokt, Christus is gestorven. Ze hebben zijn klederen onder elkaar verdeeld en over zijn lijfrok het lot geworpen.’
| |
X
- Ik ga de stad in. Misschien kom ik Joop ergens tegen.
Rob trekt de buitendeur hard achter zich dicht. Op de stoep blijft hij even staan om lucht te verversen. Daar heeft hij behoefte aan. Hij voelt zijn borstkast wijd uitzetten als hij diep inademt. Heerlijk dat je dat kunt, diep inademen, een stroom nieuwe lucht in je longen zuigen tot in de uiterste hoeken en de bedorven adem de straat opblazen. Voor de overkant is Lucas' huis vandaag een attractie: dat zijn zeker de ouders, zeggen ze achter de gordijnen, daar staat een broer van de overledene op de stoep, hij lijkt sprekend op hem.
Rob schudt zijn hoofd. In niets lijkt hij op Lucas. Zijn hart bonst triomfantelijk van lang zal hij leven. Zijn ogen zoeken de huizen af, de lucht met rustige wolken die een verre reis hebben gemaakt. Waar komen ze vandaan? En waar gaan ze naar toe? Waar komt een mèns vandaan en waar gaat hij naar toe? Lucas' ogen zijn bruin geweest. Hoe lang bewaart een iris haar kleur? Je kunt dit
| |
| |
moeilijk nagaan, de oogleden zijn harde schelpen geworden. Rob wil ook per se niet lijken op een dode. Dat heeft nog de tijd. Maar hier, op de stoep van Lucas' huis, voelt hij toch dat er niet zo heel veel verschil is tussen een dode en iemand die voor de dood bestemd is. Louter een kwestie van tijd.
Twee uur is het. Hij loopt langs de huizen. Een oude vrouw schuift een donker gordijn voor het raam. Een uurtje slapen in het donker. Een moeder staat boven met een baby voor het raam. Een uurtje slapen in het donker. Zo heel lang duurt een mensenleven niet. Je mag op aarde een poosje meedoen.
- Maar ik zal er wat van maken, denkt Rob. Méér dan Lucas, de goeierd die het allemaal gemakkelijk had opgenomen. Asjeblief méér dan mijn vader; die denkt alleen aan zijn eigen belangen en heeft nauwelijks in de gaten dat het hout voor zijn doodkist al ergens geschaafd wordt. En Joop is niet meer dan een toeschouwer bij een mislukte vertoning. Ik heb het estafettestokje in handen gekregen, ik zal lopen wat ik kan. ‘Jij leeft in leuzen’ zei Joop op dat terrasje. De enige leus waar ik wat voor voel is die van de Stelt: maak de aarde meer bewoonbaar, jongens. Je ziet zijn ogen warm worden als hij het zegt. Maar hoe maak je de aarde bewoonbaar als er zoveel lammelingen zijn die zich nergens geen pest van aantrekken. Groot zal uw loon zijn in de hemel, dat is de leus voor een seniele generatie. Wat kan mij een hemelse beloning schelen! Ik ben geen hebberig jongetje. Lucas laatste woorden waren: het stinkt zo. Een heleboel zogenaamde vrome gelovigen stinken naar hebberigheid, een fijn plaatsje in het hiernamaals. Na de dood? Je moet maar afwachten of je ooit zult verrijzen, of de grond rondom je grauwe botten weer vlees zal worden en bloed. Jezus is verrezen, zeggen ze - o die doodgezeurde naam Jezus, van kind af aan zo misbruikt dat je er nu nog de kots van krijgt - Maar als hij nu eens niét verrezen is, wat dan nog? Verrezen of niet verrezen, zeg Uittewater, roept de godsdienstleraar, je mag met die gedachte zelfs niet spelen - hij stond voor zijn ideeën in met zijn leven.
| |
| |
Rob ziet de rat weer in het laboratorium, Christus aan het kruis ten bate van de mensheid. Onherroepelijk ga je dood, maar dat is helemaal niet zo belangrijk. Van belang is: lijk je op die rat; lijk je op de rat aan het kruis. Dan heb je kans niet zomaar opgeruimd te worden als een hoopje afval.
Ineens krijgt Rob Uittewater er weer zin in. Hij begint aan zijn mooie regelmatige looppas waar het hele lyceum jaloers op is. Hij heeft een doel voor ogen dat echt niet vandaag of morgen bereikt hoeft te worden. In etalages van de winkelstraat ziet hij zich met zichzelf oplopen. Elegante dames en heren kijken bevroren toe. Onzichtbaar kijken de doden toe.
- Die tram kan ik net halen, zegt hij hardop. - Even een sprint eruit wringen.
De jonge atleet Rob Uittewater met zijn donkere kop, rugnummer 1, spurt naar de eindstreep, een glimmende hete tramrail. Het fluitje gilt, de tram zet zich in beweging. Precies op tijd slaat de achtervolger zijn hand op de stang en wipt de treeplank op.
- Je speelt met je leven, moppert de conducteur. - Eenmaal?
- Zo is het precies, zegt de jongen hijgend. - Eenmaal ja.
De man scheurt het papiertje van het blok.
- 35 cent. Zo heb ik er eens eentje mis zien stappen. Ik wil je maar waarschuwen, jongeman. Allebei de benen eraf boven de knie. En maar kermen. Maar dat duurde niet lang.
- Asjeblief, zegt Rob.
Per tram door de straten. Iedereen is op weg. Stuk voor stuk hebben ze op dat moment een andere bedoeling. Misschien lopen er een aantal zo maar doelloos rond. Maar allemaal zijn ze op weg naar het eindpunt. Per tram langs het park in juni. Op een bankje in het park hoeft hij Joop niet te zoeken. Eigenlijk heeft het helemaal geen zin om Joop te zoeken. Hij loopt rond in de regenjas van Lucas. Als een kwetsbare huid heeft hij de jas van Lucas aangetrokken. Lucas is dood. Zonder enige twijfel zal Joop hem opvolgen. En of je nou een jas koopt in een modemagazijn of overneemt van je gestorven broer, je bent kwetsbaar onderweg.
| |
| |
- Ik heb het ook wel eens anders meegemaakt, zegt de conducteur. Een vent met zijn nek op de rails. We hadden hem gewoonweg onthoofd. - Waar moef u eruit?
- Eindpunt, zegt Rob.
Hij sluit zijn ogen.
- Ik ben nu op weg naar het laatste eindpunt, denkt hij.
Schaduwen van bomen schuiven over zijn oogleden. De lange schaduw van een huizenrij breekt plotseling af in rose zonlicht: een plein. Stijver knijpt hij zijn ogen dicht. De deuren zoeven, mensen stappen uit. Het wordt stiller. Hij heeft het gevoel of hij volstrekt alleen op weg is de oneindigheid in. De wielen dreunen, de rails wringen zich los uit de grond, richten zich naar de wolken toe.
De tram stopt met een schok.
- Eindpunt, roept de bestuurder. - Alles uitstappen.
Het blijft stil.
‘Als ik nu mijn ogen opendoe, word ik dan wakker in een andere wereld, in een andere ruimte? Of zou ik de wereld, de luchten, alleen maar op een andere manier zien?
- Ga je een tukkie doen? roept de bestuurder. - Eindpunt!
Langzaam opent Rob zijn ogen. Zie je wel, hij grinnikt tegen zijn eigen kinderachtige teleurstelling in. De tram staat met alle wielen zwaar op de aarde, de rails liggen plat, lopen tegen een paar stootblokken volslagen dood.
De jongen knippert tegen het felle zonlicht in.
Zoiets zou het kunnen zijn: een licht waar je eerst niet tegen kunt, maar dan maakt het alles duidelijk.
Hij stapt uit de tram, slaat zijn arm om een verkeerszuil en sluit opnieuw zijn ogen. Hulpeloos staat de jongen op de smalle vluchtheuvel: misschien blijft alles wel zwart.
7 mei 1963.
|
|