| |
| |
| |
[Nummer 4]
P. Hawinkels
Apologia pro vita sua
Sterker: het zijn de eikeboompjes en de leeuweriken
die, stout, de gewone man vóórzeggen, dat ik 'n egoïst ben.
Zo komen ook, achteraf, die zich met mijn zelfspot vermaken
er achter: die denkt alleen maar aan zichzelf. Een egoïst.
Toegegeven. Een hert, dat een meute, onderhouden
door muskieten van adel, nazet; een jonge man,
die met 't breekbaar cadeau voor zijn meisje
tussen botte zakkenrollers en grof schoelje terechtkomt;
een zieke, die de dood vastbesloten voelt naderen;
een man met ondraaglijke tandpijn; zij allen
zijn uit lijfsbehoud wat mij onrechtvaardig
door mensen, dieren en dingen wordt verweten.
| |
| |
| |
's Nachts
Plotseling is de nacht niet meer versleten,
en daar ben ik op tegen. Waarom houd ik voor me.
De bomen worden paars, de huizen violet
en de soldatentaal der wolken schuift beschaamd
een stuifmeel van spreeksel af op mijn hoofdpijn.
De nacht is overigens, helaas, geheel begrijpelijk.
De oorlogen van zwarte paadjes en vervagende wegen
spelen zich nooit in de straten af, tot mijn
tedere ondergang, mijn waken, mijn weigering.
Op de daken leeft in de zomer nooit koude,
geen wittebrood van onbestorven verdriet.
Mijn as, mijn levensgrote kandelaar,
mijn zin in romantesk vlagvertoon en snikken,
mijn traanloos toneelspel heeft geen andere kijker
geen ander gehoor dan vanuit mijn schedel
in de zwarte paadjes en de vuilnisbakken,
de ramen, verlicht of doods, voorbijgangers
met hun wreedaardige gelijkmatigheid.
De nacht, daar is een speld tussen te steken
een welkome wig, een gratuite versteviging.
| |
| |
| |
April
Het gras daar is zo groen als een stoplicht,
daar vlak voor bos en hei, stampvol brandgevaar.
‘Ik’ zegt de gek, en grinnikt.
Het meisje kijkt haar nagels na,
en dat is haar geraden ook.
Over de paden vliegen bereden pastoors voorbij,
en in de luchtwegen van de avond
klopt huizenhoog de ouwewijvenpraat.
| |
| |
| |
Op straat
Op straat - onzichtbare edellieden drukten mij
in hun mateloze zelfgenoegzaamheid, goedgekleed
als haringen, die men nog moet vangen, zwarte medaljes
in de vuist; daarnaast zwegen de uren polyfoon,
stemmingen stonden lijkbleek en werkeloos als juwelen
op 't trottoir verbeten na te denken over hun beurt
die ze verwachtten - overzag ik 't maanlicht,
onder invloed waarvan de late aarde glom
als bedorven voedsel, bedorven daar de eters
uitgestorven zijn, en 't zo nog slechts de waarde
toegekend wordt van een curiositeit;
en ondanks dit alles stikte ik, als iedereen
in een geval als dat van mij, bijna van
een geestdrift, die mij nieuwe bewegingen deed maken,
ondernemen als een paus in nood.
Twee benen, in 'n schitterende eenzaamheid
van uitzonderlijke asperges, over elkaar geslagen...
- aan de kant wuiven, als patriotten, suikerbeesten
in horden om m'n aandacht; konden zij, dan zouden zij
uit één mond, één tong, vals en behaagziek krullend
naar het voorbeeld van de slangetong van nederlands leeuw,
heraldiek en onbehouwen, vanuit 'n karakter als 'n geit:
‘Wie moet er dan voor het kind zorgen?!’
| |
| |
Zodoende brak de nacht, als vuurwerk
of een uit het lood geslagen, feeërieke cactusroos,
uit in weelde: zwanen brachten levende jongen,
kraaien, ter wereld, uit hun hals; er steekt
een gerucht van blanke, geurende kerosine op.
Als in een droom manifesteert zich onbeschrijflijk
speeksel, perkament wordt verscheurd tot sneeuw
en snippers, en achteloos (quasi-!) gestrooid in ogen
en oren van een half uur. Er ontstijgt, als angstzweet,
een keur van tranen aan dat oog, en de milde maan,
die improviseert opeens een pettycoat rond z'n slagerskop,
waarvan eigenlijk een afglans van goedheid, harmonie
dient uit te gaan, en uit dit strijdperk van verlangen
treedt zonder omwegen de overwinnares, in haar armen
een besluit als een doodgeboren baby.
|
|