| |
| |
| |
Nieuwe Boeken
Beatrijs. Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door Dr. L. Lulofs (Klassieken uit de Ned. Letterk., Nr. 24). W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1963. 8o, 130 blz. F 5.-.
De bezorger van deze nieuwe Beatrijseditie heeft enkele jaren geleden zeel velen geboeid met een artikel (Levende Talen 211 [1961], 475-491), waarin hij Begrip voor Beatrijs vroeg, maar tevens voor zijn eigen standpunt: verschillende gedeelten van deze legende zouden z.i. niet goed te begrijpen zijn wanneer men de kleuren- en getallensymboliek van de middeleeuwen niet in de interpretatie betrok. Met deze methode van tekstbenadering toonde Lulofs zich een trouw discipel van Prof. Dr. W. Gs. Hellinga, die er van uit gaat dat men het tekstaanbod creatief moet analyseren en dient na te gaan wanneer de verschillende begrippen, symbolen en attributen uitwijzen. Over deze codicologische werkwijze heeft Hellinga met Dr. P.J.H. Vermeeren geschreven in de laatste jaargangen van Spiegel der Letteren, en eerder in een monografie met Van der Merwe Scholtz.
Aan de resultaten van Lulofs' onderzoek kan men voortaan niet meer voorbijgaan: uit de tekst van de mnl. Beatrijs spreekt inderdaad een grote vertrouwdheid van de dichter met allerlei allegorische denkpatronen, al zijn er plaatsen (vss. 110, 204, 326) waar men niet zo geredelijk met de Aantekeningen van de inleider kan instemmen. Maar door zijn wijze van beschouwen heeft L. de legende stellig teruggeplaatst in de tijd waarin ze, in de mnl. redactie althans, is opgetekend. Zijn verklarende Aantekeningen gaan terecht uit van de culturele situatie van dat tijdvak. Niet alleen om de toegepaste methode, maar ook om de daarmee behaalde resultaten verdient deze Beatrijseditie dus zeker de aandacht van ieder die zich met de geestelijke literatuur van de middeleeuwen bezighoudt. De oorspronkelijke aanpak heeft echter tot gevolg gehad dat kwesties die, eveneens terecht, gewoonlijk in een inleiding tot de Beatrijs worden uiteengezet in het gedrang zijn gekomen (de twee lezingen die Caesarius van Heisterbach te boek heeft gesteld; de zeer eenzijdige behandeling van de betwijfelde authenticiteit van vss. 865-1038) of in het geheel niet worden vermeld (de fragmenten in de Darmstadter Hofbibliothek; het mogelijke auteursschap van Diederic van Assenede of Hein van Aken). Daarbij maakt L. niet of nauwelijks gebruik van wat er gedurende de laatste decennia over deze legende is geschreven; voor de tekstverklaring
| |
| |
had hij, binnen zijn methode, met vrucht notities en artikelen kunnen benutten als van R. Gaspar over vs. 502 (NTg 48 [1952], 82) of van A.L en F. Corin over de jongeling en het dode kind (Leuv. Bijdr. 40 [1950], 19-22).
Na op onduidelijke en voor de leek misleidende wijze enkele opmerkingen te hebben gemaakt over de herkomst van de legendestof, verklaart L. zich verder niet met de geschiedenis en de ontwikkeling ervan te willen bezighouden (blz. 9). Daarmee komt de conclusie van zijn methode evenwel in de lucht te hangen; want hoe kan men de hoofse symboliek, die L. zo treffend in het gedicht aanwijst, zien als karakteristiek voor het tijdgebonden vormgevingsprincipe, gehanteerd door een standbewust dichter, wanneer men niets afweet van de oudere (en andere) redacties van de legende?
Wat L. over Marialegenden vermeldt (blz. 10-11), komt niet uit boven encyclopedische informatie. In de inleiding valt de nadruk eenzijdig op de hoofse inslag in het mnl. gedicht; de afbeelding op de stofomslag is in dit opzicht even tendentieus als de ‘partijdige’ Inleiding.
Het zwakst van alles in deze uitgave is de bibliografie: men vindt er nagenoeg geen van de bekende Beatrijs-studies, wel veel wat nauwelijks ter zake is (codicologie!). De tweede druk van Verhofstede's facsimile-editie is niet van 1948, maar van 1949; de laatstverschenen Van alle tijdeneditie van Beatrijs is niet de zeventiende van 1959, maar de achttiende van 1962. Bijna humoristisch is de opmerking op blz. 125, dat de namen van onderzoekers, voorkomend in de Aantekeningen, uitwijzen (lees: verwijzen) naar de in de bibliografie van Roemans vermelde werken; er komt n.l. in de veertig pagina's tellende Aantekening niet één naam van een onderzoeker voor (eenmaal wordt (blz. 94) voor een detailkwestie de naam van Van Mierlo genoemd). Wat de Marialegenden betreft, L. noemt alleen de tweedelige verzameling van De Vooys, maar niet diens Middelnederlandsche legenden en exempelen van 1926, niet de dissertatie van Ahsmann, niet het standaardwerk van pater Kronenburg, niet Van Mierlo's samenvattend artikel van 1952 Marie dans la littérature néerlandaise. Waarom wordt wel Medieval People van Eileen Power vermeld, maar niet haar magistrale Medieval English Nunneries (Cambridge 1922), een boek dat voor een juiste kijk op de middeleeuwse monastieke samenleving onontbeerlijk is?
De inleider schrijft een verre van vlekkeloos Nederlands. Wij signaleren slechts: boeken maken (blz. 8); verering aan Maria bewezen (blz. 111); de vraag indertijd van Beatrijs (blz. 115). Vergissingen zijn wel: tercen (blz. 92), contrititio (blz. 102). Een zetfoutje is blijven staan op blz. 108, r. 4 v.o.
Voor hem die zich door middel van andere publicaties op de hoogte
| |
| |
heeft gesteld van de Beatrijsproblematiek, is deze uitgave van Lulofs een uiterst waardevol boek; de belangstellende leek kan zich nog altijd het best oriënteren met de uiterst betrouwbare Van alle tijdeneditie van Tinbergen-Van Dis.
Jan H. Cartens
| |
Günter Grass, Kat en muis, een novelle, vert. Hermien Manger, Amsterdam 1963.
‘De grote Mahlke’, doeltreffender bijnaam dan deze eretitel kunnen de vrienden, of liever bewonderaars, van Joachim Mahlke, hoofdfiguur in Günter Grass' novelle Kat en Muis, niet verzinnen. De vraag is: komt deze gymnasiast tot al zijn opzienbarende daden gedreven door compensatiedwang wegens zijn schrikaanjagend, tegelijk lachwekkend uiterlijk, of geïnspireerd door een roekeloze Mariaverering? Alles wat deze scholier tussen 14 en 18 jaar biologisch-anatomisch bezit, fysiek, intellectueel en religieus tot stand brengt, is eenvoudig gróót te noemen. Zijn adamsappel heeft zo'n imposant formaat, dat een kat deze aanziet voor een muis. Die adamsappel bezorgt hem een complex: voortdurend tracht hij dat uitstekend lichaamsdeel te kamoufleren met om de hals draagbaar materiaal, waarvan een mariamedaille bepaald onafscheidelijk is. Uiterlijk een grotesk creatuur dwingt hij adoratie af door zijn prestaties als zwemmer en duiker. Het verzamelpunt van het groepje gymnasiasten is een in de haven van Danzig grotendeels gezonken mijnenveger, die onderwater het minst toegankelijk, het meest interessant is, en dus voor Mahlke een bron van triomf wordt. Hij exploreert onder de zeebodem, haalt onvermoede zaken omhoog en niemand overtreft hem in het duiken.
Wanneer de andere knapen op de boot zonnebaden en zich stierlijk vervelen soms, spelen ze, vooral als attractie voor een tussen die jongens verdwaald geraakt meisje, stierlijk een potje onanie. Mahlke doet pas mee als het meisje hem uitdaagt door onmacht en lafheid te insinueren. Ook hier blijkt hij zijn eretitel waard: zijn geslacht overtreft dat van alle andere in volume en produktievermogen. Voorts is Mahlke groots in zijn verachting voor oorlogsheldendom, hij trekt decoraties in het belachelijke. Later, als jongen nog aan het front, onderscheidt hij zich door talrijke Russische tanks te likwideren met behulp van een scherpe blik en de Maagd Maria.
Hier kom ik dan op een ander motief dat naast het adamsappelcomplex de gedragingen van deze zonderlinge gymnasiast bepaalt, nl. een ongelooflijk hardnekkige, kinderlijke en daadkrachtige Mariacultus. Mahlke formuleert zijn religieuze overtuiging zelf aldus: ‘Natuurlijk geloof ik niet aan God. De gewone zwendel om het volk dom te houden. De enige aan wie ik geloof is de Maagd Maria. Daarom trouw ik ook nooit.’ Zijn de- | |
| |
votie is even fanatiek als naïef. Wat voor zin heeft het, de Maagd Maria te vereren buiten God om, haar allerlei wonderbare macht toe te kennen (die zij in overvloed demonstreert!) indien zij die niet zou ontlenen aan de God door wie zij pas betekenis kreeg. Maar voor Mahlke hebben deze overwegingen weinig zin, hij vereert ook niet de moeder van God, maar de Maagd Maria. Zoals Michel van der Plas in Uit het rijke Roomse leven de rotsvaste naïviteit onthult in openlijke dankbetuigingen van katholieken uit de dertiger jaren (Openlijk dank aan O.L. Vrouw van Beauraing voor het terugvinden van een briljantsteen), zo onomstotelijk is het voor Mahlke dat Maria hem beschermt in alle gevaren, van gymzaal tot oostfront. Maria vormt zijn publiek, zijn auditorium. Hij mag dan zijn zwembroekje afstropen om zijn uitbundige mannelijke kracht te bewijzen, de mariamedaille bungelt onder zijn adamsappel. Zijn verering is volmaakt ongegeneerd: voor een opgeviste Madonnaplaket valt hij op de knieën om er iets te prevelen uit zijn lievelingssequens (het Stabat Mater): Virgo virginum praeclara-Mihi iam non sis amara. Zowel Maria's droefheid als maagdelijkheid lijken mij relevant. Mahlke is eigenlijk evengoed een bedroefde jongen als een droevige figuur. En ‘als het om het begrip vrouw ging, bestond er voor Mahlke alleen de katholieke Maagd Maria.’ Hij richt de marconistenkamer onder zee in als Mariakapel, alleen voor hem bereikbaar. Mahlkes Mariacultus mag dan volgens een pastoor aan heidense
afgodendienst grenzen, ze levert hem een voor anderen benijdenswaardige militaire carrière op. Want aan het front neemt hij hem onder haar hoede, ‘zij maakte hem kogelvrij’. Als een fanatieke apostel kerft hij de beginwoorden van zijn lievelingslied op een balk van een veldlatrine: ‘Stabat Mater Dolorosa’ tussen de soldateske inscripties van jongemannen die ver van moeder en meisje hun sexuele onverschrokkenheid willen manifesteren. Het is dan ook Maria, die in 1944 bij Orel en Charkow het rampzalige front tot staan brengt. En wij hier, christelijke antinazi's, in die tijd maar bidden tot de koningin van de vrede.
‘Wer noch gestern unterm Heer zog,/Herzog kann er morgen sein’ belooft Rilke met meer literaire spitsvondigheid dan realiteitszin. Maar Mahlke keert terug als held met een decoratie op zijn adamsappel. Het roemruchte Duitse heldendom wordt in dit sublieme boekje danig in de maling genomen. Gedecoreerd met de orde, het insigne, ‘de bonbon’ krijgen oudleerlingen op het gymnasium de gelegenheid de jeugd het heldendom in te praten, ‘op te praten tegen de lucht van driehonderd luid of zacht winden latende gymnasiasten’. Tegen dit soort opwindende toespraken blijkt Mahlke niet bestand, het resultaat van deze patriottische opschroeverij is dat hij zich overdadig tooit met fluorescerende scherts- | |
| |
emblemen. Tot ontsteltenis van de drager en de rector van het gymnasium weet hij zelfs een ‘bonbon’ achterover te drukken.
Gedecoreerd komt de grote Mahlke met verlof. Zijn laryngale uitwas doet hem psychisch niets meer, is zijn obsederend karakter kwijtgeraakt. Onverwoestbaar gebleven is echter zijn Mariaverering. Graag zou hij een aula op zijn beurt hebben opgezweept, maar wegens vroeger wangedrag krijgt hij geen kans. Zíjn rede zou alle eer bewezen hebben niet aan eigen móed, zelfs niet gelúk, maar de Maagd Maria. De scholieren zouden opgekeken hebben tegen een bovenmenselijk wezen, met uiterlijk iets van een imbeciele sprinkhaan, een held bij de gratie van de Moeder Gods, nee Maria; onkwetsbaar zoals in de vlakte voor Trojo de godin Aphrodite haar lieveling Aeneas omhult met de plooien van haar mantel, Apollo een rookgordijn opwerpt voor Hector. - Waarop is dit heldendom gebaseerd? Op complexen, frustraties, trauma's, bijgeloof. Niet de Führer, maar adamsappel en madonna inspireren tot grote daden. De grote Mahlke gaat ten onder - dat betekent hier dan definitief onder water - in zijn mijnenveger, waar hij, teleurgesteld, een laatste bezoek brengt. Verdrinkt hij per ongeluk of opzettelijk? Hij scheidt zich af van de wereld, moe van jarenlang opgroeien tegen angst, moe van misverstand, overschatting, kleinering, eenzaamheid. De muis kruipt in zijn hol. Waarschijnlijk sluit hij zich voorgoed in het Mariaheiligdom onder water.
Door wie laat Günter Grass zijn verhaal schrijven? Hij verbergt zich achter een ik-figuur, een zekere Pilenz, die net als Mahlke misdienaar is geweest, wiens geloof al sinds 4 gym ‘foetsjie’ was, niettemin, of juist daarom, diepzinnig discuteert met een ‘halverwege gelovige franciscaan, die hem ook heeft aangezet dit verhaal van kat en muis te vertellen.’ Misschien heeft Grass in de figuur van Mahlke een en ander van zichzelf gestopt, ik ken de afmetingen van zijn adamsappel o.a. niet. De hele geschiedenis kan in haar totaliteit natuurlijk verzonnen zijn. Maar voor de lezer van deze novelle is de half-komische, half tragische, steeds indrukwekkende Mahlke een creatie die niet meer uit zijn wereld weg te denken is. Ooit komend in Danzig geloof ik dat ik in de haven uit zou turen naar die halfgezonken mijnenveger waar Mahlke voorgoed een toevlucht zocht.
Kom kom, wat een bewondering. Er valt op dit boekje toch zeker wel ergens iets aan te merken? Meesterlijk gebouwd, maar. Originele stijl, echter. Psychologisch indringend, maar jammer dat.
‘Het is weliswaar prettig op wit papier artistiek te doen’, bekent Grass. In Der Blechtrommel en Hundejahre schijnt hij zich over te geven aan een taalabundantie die de lezer na twee hoofdstukken even moedeloos als enthousiast maakt. In deze novelle - in Nederlandse
| |
| |
verkoopkringen zonder bovengenoemde folianten op de achtergrond wellicht als ‘kleine roman’ op de markt gebracht - legt Grass dan wel een bewonderenswaardige zelfbeheersing aan de dag, al komen de zinnen soms bladzijdenlang als stortvloeden op je neer, met een razende vaart, en is er accidenteel een aanloop tot een exces, literair dan wel te verstaan. Imposant weet hij heden en verleden stilistisch te mengen. ‘Terwijl ik zwom en terwijl ik schrijf, probeerde ik en probeer ik aan Tulla te denken.’ Vergeleken met dit onstuimig proza is Böll - om dan Böll maar te noemen - een trage voortschrijder op plakzolen. De zin voor het detail schijnt typisch Duits te zijn. Bij Böll degenereert deze zin soms tot detailhandel - en gros. In deze novelle blijft hij functioneel.
Maar... echte, ernstige bezwaren, opgetrokken wenkbrauwen, laatdunkende glimlachjes, ja dat wel! Laat me daar die Grass door Mahlke ‘alle tien strofen van het Stabat Mater dolorosa’ opdreunen. Hier leg ik als goed georiënteerd katholiek een vinger op een wond: het Stabat Mater strekt zich in zijn volle lengte uit over 20 (twintig) coupletten. Dat komt ervan als je alleen maar misdienaar blijft om naar de adamsappel van je kameraad te kijken.
Voorts, de pastoor moet weer kleuren, altijd moet de pastoor iets onbehoorlijks doen, vanaf Reinaart de Vos tot Wolkers. Grass laat deze lavendelzieke, sympathieke eenvoudige kleine jongetjes onder hun hemmetje tasten, maar wie valt er nu over deze ‘eigenlijk alleen mijn katholieke ziel zoekende handtastelijkheden’?
Onvergeeflijk moet het ook wel zijn, dat Grass niet angstig voor de critici verborgen houdt, dat hij plezier heeft aan de taal. Dat is jammer, nietwaar, na zoveel bladzijden diende hij toch wel te beseffen dat critici dit niet dulden. Onze Godfried zegt: ‘Wantrouw elke drijfveer tot schrijven, behalve de vreugde van het formuleren.’ Maar hoever reikt het gezag van Godfried? Laat die drijfveer echter nooit blijken, dan wordt de kritiek onaardig. Het staat wel vast dat de critici. Tenslotte zijn zij degenen.
Geert van Beek
| |
Ontvangen boeken
Bernard Berenson, Grote schilders van de Renaissance in Italië, uitg. Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1963 [Elsevierpocket A 74].
Piet Heil, Dwarsliggers; |
S. Greup-Roldanus, Het gestoelte der spotters; |
Salamander-Pockets: 144. Willa Cather, Alexanders brug; |
148. John Steinbeck, Aan een onbekende God; |
149. Hans Andreus, Valentijn; |
153. A.M. de Jong, De rijkaard/De dood van de patriarch, |
Willem Brakman, Een winterreis, Reuzen-salamander 22; |
| |
| |
A. den Doolaard, De grote verwildering, Reuzen-salamander 23; |
A.L. Schneiders, Een kater in blik, Reuzen-salamander 24; |
De Boekvink: Ellen Warmond, Warmte, een schuilplaats; |
Sofokles, Koning Oidipoes, vert. door Jan Engelman; |
J. Bernlef, Dit verheugd verval; |
Hella S. Haasse, Een draad in het donker, Een toneelspel in drie bedrijven; |
William Shakespeare, De Storm, vert. door M. Nijhoff; |
Cees Nooteboom, De zwanen van de Theems, toneelstuk in drie episoden; |
Leo Vroman, Manke vliegen; |
Euripides, Ifigeneia in Taurië, vert. door M. Nijhoff; |
Gerrit Kouwenaar, Val, bom;
uitg. Em. Querido's Uitg. N.V., Amsterdam, 1963. |
Klaas de Wit, Buitenoorlogse vertellingen, Nederland's Boekhuis, Tilburg, 1963.
Pieter van der Meer de Walcheren, Dagboek deel IV (1936-1953) en V (1954-1962); |
Prof. dr. Abel Coetzee, De hedendaagse Afrikaanse letterkunde; |
Reeks Noorderlicht: Fem Rutke, Eenmaal tweemaal, gedichten, en Piet Thomas, Microcosmos, gedichten; |
André Demedts, Het leven drijft, roman, derde druk;
Uitg. Desclée De Brouwer, Brugge-Utrecht. |
Jozef Deleu, Schaduwlopen, gedichten, uitg. De Doorn, Rekkem (W.-Vl.), 1963, BF 100, -, f 7, -. GRP 8: Hans Ferrée, In en uit;
LRP 67: Roger Vitrac, Victor, of de kinderen aan de macht, vert. Remco Campert, uitg. De Bezige Bij, Amsterdam, 1963.
H.A. Gomperts, De geheime tuin, uitg. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1963.
|
|