Raam. Jaargang 1963-1964
(1963-1964)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
KroniekHet geval De WispelaereHoe hachelijk het is voor een criticus zich actief in te laten met de kunst bewijst de eerste roman van Paul de WispelaereGa naar voetnoot[1.]. Kan men gemakkelijk bezwaren inbrengen tegen zijn eenzijdigheid als theoreticus, dat iemand met verstand van zaken zijn kritische kundigheden in twijfel zou trekken lijkt mij onaannemelijk. Het onderscheid is van belang. De een rechtvaardigt een opvatting, en allereerst de zijne, de ander beproeft een kunstwerk en dat is niet het zijne; de eerste raisonneert, binnen zijn eigen ruimte, de tweede interpreteert wat van een ander is, hij wil verstaan en moet zich opendoen: kritiek zoekt verstandhouding. Zo kan men, en De Wispelaere doet het, als theoreticus een kleine meneer blijven en tegelijk als criticus een groot en fijngevoelig verstaander zijn. Een zo persoonlijk verstaander dat hij sterker dan de meesten betrokken raakt bij zijn objecten, er gretiger en weerlozer voor hun werking zich mee vol zuigt als een spons. Uitgegaan van de alleszins plausibele veronderstelling dat ieder werkelijk criticus minstens een halve artiest is - tijdig teruggeschrokken of met de kous al op de kop - en onderweg er rekening mee houdend dat verstandhouding met kunstwerken nu eenmaal ondenkbaar is zonder creatieve betrokkenheid, zal iedereen het begrijpelijk vinden dat juist voor critici de kunst wel eens een aanstekelijkheid krijgt die niettemin levensgevaarlijk is. De Wispelaere had het moeten weten. Er is niets nieuws in de vigerende roman of weer is het nieuw in het boek van De Wispelaere: de intrigerende ik-hijspanning; het a.h.w. horizontaal gezwenkte tijdsvlak waarop de verticaal-historisch geïsoleerde gebeurtenissen zich simultaan vertonen, elkaar | |
[pagina 62]
| |
doordringen en ook elkaar verdringen; het bruusk verspringend perspectief waarin feiten maar vooral personen tussen vier vijf spiegels tegelijkertijd van hun identiteit vervreemden; de versplintering die daarvan telkens het gevolg is alsof men met die spiegels om zich heen in duizend scherven uiteenvalt; de literaire, om niet te zeggen poëtische preoccupatie, de ambitie die zegt dat schrijven nog steeds of opnieuw het Adamisch (her-)scheppende noemen is, en dat schrijven, anders dan opschrijven, zo niet een nieuwe wereld tot stand brengt dan toch zeker de wereld vermag te vernieuwen, in plaats van een voorafgaand en onaangetast bestel onder onschuldige woorden te brengen; de reductie van het typisch verhaalselement ten voordele, niet van de magische taalvoering die men verwachten zou, maar van de lyrische die hijgt, schreeuwt, klaagt of smeekt; nauw in verband daarmee tenslotte, ondanks bijna obligate geschiedenis- en maatschappijkritiek, een hevige concentratie naar binnen, een duizeling bij bloed en kiemen, bij de alleraanvankelijkste onrust van het - persoonlijk - bestaan. Dit alles vormt een wezenlijke vernieuwing in het artistiek bedrijf, maar ook in het bewustzijn daarbuiten. Men zal er Mulisch, Claus, Raes, Vinkenoog, Michiels gemakkelijk in terugvinden, maar behalve heel wat lagelandse misère bevat het ook zeker grandeur van de tijd. Het hoeft niet gestolen te zijn om door critici verstaan te worden en door De Wispelaere gebruikt. Een feit is dat het als een complex te nemen of te laten blijft en dat er niet, zoals bij heel wat tweederangstalenten, wordt gekoketteerd met een snufje van dit en een snufje van dat; het is een boek uit één, glanzend, stuk, en geen zakje met kruimels. Een boek daarenboven dat er rond voor uitkomt beïnvloed te zijn: men zal zelden een roman ontmoeten die zoveel verwijzingen bevat naar uitspraken van anderen, van Descartes tot Marsman. Erger is dat het werk ook zonder bronaanwijzing fragmenten overneemt uit boeken van andere schrijvers. Het letterdieft. Piet van Aken heeft onomstotelijk aangetoondGa naar voetnoot[1.] dat Een Eiland | |
[pagina 63]
| |
Worden vertalingen, parafrases en variaties bevat van passages uit Lawrence Durrell's The black book, een vader en moeder ontleent aan van het Reve's Avonden, één zin op zijn minst, een belangrijke persoonsnaam en een hinderlijke gelijkenis overhoudt uit Mulisch' Stenen Bruidsbed en tot slot een technische verantwoording in letterlijke vertaling (met vertaalfout) plus bijkomende parallellen in literaire constructie borgt bij The Alexandria Quartet van Durrell. Dit wordt een kwestie van literaire moraal, die Van Aken - en waarom zou hij niet - bijzonder hoog opneemt. Alleen is zijn benadering van de kwestie wel wat ongenuanceerd. Hij laat een betrekkelijk wijd maar niet nader begrensd gebied vrij waarbinnen overeenkomst is toegestaan. Romanschrijven, laat hij iemand zeggen, is worsten vullen. Dat doet men met Hij nam de tram, Hij ging naar binnen, etc. Iedereen doet dat, Kafka reikt de hand aan Ernest Claes. Er is niets aan de hand. Maar wordt zo'n gemeenschappelijk element (een zin, een reeks zinnen) door thema, stijl of toets een hoofdelement, dan is de overeenkomst plagiaat en is er gestolen. Jammer dat Van Aken verzuimt te preciseren. Een van de mooiste verhalen die ik ken is Klinkaert. Een ander mooi verhaal dat ik ook ken, een halve eeuw ouder, is Horieneke. Het eerste is van Piet van Aken, het andere van Streuvels. Het eerste moet voor iedereen een herinnering zijn aan het andere. De thema's zijn gelijk, de atmosfeer is ook dezelfde, al verschilt de leeftijd van de meisjes die het betreft. Wat er gebeurt is identiek. De aanklacht, zozeer in beide verzwegen dat het eerder een klacht is, de hele aandrift trouwens zijn identiek. Klinkaert rijmt op Horieneke. Ik vind dat ze er allebei mooier van worden. Maar de hemel verhoede, en ik durf er de verhalen niet op na te slaan, dat het op de grote dag of op de dag ervoor in beide verhalen hetzelfde weer zou zijn. De hemel verhoede dat bij nader toezien de gezichtstrekken der meisjes familierelaties verraden. De hemel verhoede vooral dat in een van deze of andere denkbare parallellen een of twee zinnen analoog zouden blijken van stijl of toets, want | |
[pagina 64]
| |
dan zijn ze het meteen thematisch. Verdenk ik Van Aken van plagiaat? Horieneke is een klassiek verhaal. Ook aan de boorden van de Rupel zal het doorgedrongen zijn. Van Aken kan het best gelezen hebben. Hij kan er drie vier vijf zinnen uit onthouden hebben, het thema kan in hem achtergebleven zijn, wat meer is: het verhaal kan zich in hem hebben vastgezet en hij kan toch heel goed niet meer weten dat hij wel eens Horieneke van Streuvels heeft gelezen. Er zijn wel mensen die bijbels praten en nooit een bijbel hebben ingezien. Alles kan. Waar heb ik dat gelezen, zei mij iemand en hij had het zelf geschreven. Misschien was het wel nageschreven. Maar plagiaat? En toch zou het geval van Klinkaert letterdieverij zijn als Van Akens bewijs zo klemde als hij meent dat het klemt op het hoogtepunt van zijn requisitoir. Dat is daar waar de ontleningen aan Durrell een geheel genoemd worden dat sferisch in het geheel van de romanthematiek past en dit geheel heet te bewijzen dat a) het thema, b) de ontwikkeling daarvan en c) de woorden waarin dat gedaan werd gestolen zijn. Van Aken weigert hier onbewuste beïnvloedbaarheid aan te nemen omdat a, b, en c niet afzonderlijk, maar als een geheel voorkomen. Welnu, dit feit is bewezen. Vaak is een woord meer dan een woord, voegt Van Aken hieraan toe om te zeggen dat woorden namelijk de bek kunnen maken waarmee de schrijver zingt. Maar woorden zijn ook wel eens de verkeerde woorden. Wat Van Aken een thema noemt, is voor ieder ander niet meer dan een motief en zelfs nog minder. Maar dan nog. Is het bewijs van Van Aken werkelijk zo wurgend voor De Wispelaere, dan is het dit zeker voor het - imaginaire! - geval van zijn eigen Klinkaert, omdat het daar inderdaad een zaak niet van ondergeschikte motieven maar van zeer sonore thematiek zou zijn. Toch ben ik er niet zeker van bij Van Aken bereidheid te zullen vinden tot erkenning van zulk plagiaat. Wat mij betreft hoeft het ook niet. Ook zonder mij te rekenen tot de weerbarstige critici, de wijze boekwormen, de stroopkwispelaars en de gehuurde advocaten (NVT p. 1269) neem ik aan dat heel wat schrijvers in binnen- | |
[pagina 65]
| |
en buitenland weinig bekwaam zijn om de orde in hun hoofd en in hun paperassen zo drastisch te handhaven dat ze het mijn en het dijn ook op hun creatieve ogenblikken zorgvuldig weten te onderscheiden, al geef ik toe dat het er voor Paul de Wispelaere wel erg scherp op aankwam. Ik herinner mij althans een in het katholiek deel van het noorden geruchtmakend geval dat met het onderhavige niet veel verschil maakt. Het betrof ook daar een criticus, in het weekblad De Nieuwe Eeuw. Daar werd vlak na de oorlog niemand minder dan Albert Westerlinck op de vingers getikt om de al te gortige gelijkenis van zijn uitspraken met die van andere mensen. Nu deze zelfde Westerlinck in zijn eigen maandblad zo sereen aandringt op een arbitrium was het natuurlijk collegialer geweest als hij zijn eigen ervaringen aan Vlaanderen had meegedeeld, maar nu dit niet gebeurd is kan men er voor een hoofdzakelijk noordnederlands tijdschrijft moeilijk langs in de herinnering te brengen dat hij zijn integriteit gered heeft met een beroep op de wanorde in zijn bureaula. Een beroep dat aanvaard werd, niet omdat het zo triviaal, maar omdat het zo begrijpelijk is. Moet ik voor het geval De Avonden een hoge stapel schoolopstellen van zesdejaars gymnasiasten inleveren om te bewijzen hoe vertederend veel tijd in de verbeelding van een heel stuk hedendaagse jeugd een oudere generatie verdoet met het laten van zeer mismoedige winden? Oorspronkelijk is het niet, maar plagiaat? Plagiaat is een slinkse streek; argeloos plagiaat, en dat zou het toch zijn, hoe stelt men zich dat voor? Doortrapt zou wel zijn het ijdel gebruik van Hella's naam in een boek dat zo sterk op Het Stenen Bruidsbed heet te lijken. Ik ken geen oplagecijfers, maar ik weet dat dit Bruidsbed klassiek is. Een criticus nog wel die er plagiaat op pleegt en er als toppunt van brutaliteit een mythologisch geworden naam aan ontleent! Alsof wie een Rembrandt steelt die te pronk hangt voor zijn bezoekers. Ik geloof dat ook Van Aken wel beter weet.
Er is met De Wispelaere iets heel anders aan de hand. Hij had in zijn boek een eiland willen maken van zichzelf, in zijn eigen | |
[pagina 66]
| |
grenzen besloten, niet te naderen voor wie of wat dan ook, en dat eiland zou zuiverheid en nieuwheid zijn en eigenlijkheid. In plaats daarvan werd het een wolk, een gevoelige plek waarin zich samentrekt wat er overal gaande is, een wolk die zich verzadigt horribile dictu met oneigenlijkheid, met de damp van de grote rivieren en van de kleine en van de binnenzeeën en de damp die 's morgens opslaat van de weien bij de slootjes, allemaal damp en god mag weten waar vandaan, maar damp en afgewerkte gassen van de laatste dagen en nachten, die wanhopig ergens een wolk willen maken om asjeblieft weer gestalte te mogen worden onder de zon. Ik denk dat hem iets overkomen is dat de moderne criticus typeert. Want waar zijn tegenwoordig zijn normen, waar is zijn zekerheid? Moderne literatuur is veel meer dan alle vroegere een vraag, d.i. een vermoeden niet eens meer van een antwoord, maar van een uitzicht, een perspectief. De criticus is niet de man die het antwoord heeft of het uitzicht kent, maar de man die de vraag onderscheidt. Het is mooi als hij zijn vak goed kent en afkeer of bewondering rechtvaardigen kan, maar zijn geweten is betrokken op de vraag. Ik kan mij geen onzekerder mensen voorstellen dan critici, want zij kennen de vragen. Vroeger hadden zij een harde kern. Er zijn klassieke teksten waarin zij dat zelf verkondigden. Misschien was dat een zeer doeltreffend afgesloten hol, vandaag is het in ieder geval een hongerige holte. Wie zal juist hem het geloof misgunnen dat tenminste schrijven een daad is van zelfbevestiging? Wie zal hem zijn verlangen naar zelfbevestiging op de wijze der artiesten in wie hij altijd geloofd heeft verwijten? Ik zou niet goed durven. Maar ik zie heel goed de fundamentele vergissing die hier in het spel was: de zelfbevestiging van de geboren criticus is nu eenmaal zijn holte, zijn toegankelijkheid, een reusachtige waterwolk: geen eiland van ontoegankelijkheid, geen weerbare bolheid midden in machteloos water. Wat blijft er immers over van zijn hoofdfiguur Philip als hij zijn boek geschreven heeft, nieuw geworden is en zichzelf denkt bevrijd te hebben van al het oneigenlijke? Een meneer die afgerekend heeft | |
[pagina 67]
| |
met zijn verleden (veel meer dan dit verleden wordt immers niet kenbaar) maar die niet bij machte blijkt zichzelf of zijn lezers duidelijk te maken wie of wat hij nu nog meer is dan de schrijver van een boek dat onder zware verdenking staat van plagiaat. Oneigenlijker kan het niet. En wat er tragisch aan is: door de totale vereenzelviging met literaire pretenties is hij ongewild een dodelijke illustratie geworden van de moordendste aanval op het schrijverschap die men zich denken kan: De Mythe van het Schrijverschap door Verhoeven (in Raam afl. 1), en dat terwijl het - schitterend overigens, daar blijf ik bij - bol staat van de ambitie met zichzelf aan het schrijverschap de definitieve rechtvaardiging te verlenen. Fons Sarneel |
|