brauwen opgetrokken: ‘kan Rinus hem gebruiken?’ Er loopt een vouw door zijn stem.
‘Ik zal het vragen’. Ze steekt mij de beker toe. Ik krijg het water en drink. Ik zeg: ‘Het werk kan mij niet schelen, als ik in de schuur kan slapen.’ Haar gezicht lijkt op haar handen, ze veegt ze af aan de schort. Komen horen of Rinus mij kan gebruiken. De man vraagt of ik ergens voor leer. Ik zeg hem dat ik nergens voor leer, dat ik wel wil leren, maar niet worden wat erbij hoort. Dan kun je niks beginnen, zegt hij, en hij kijkt of hij gelijk heeft. Hij ook al. Dan zegt hij wat ze allemaal zeggen: ‘er zijn er die leren, en er zijn er die werken, ze zijn allebei nodig. We kunnen het niet zonder elkaar. Het hangt er maar van af waar je geboren bent’.
Hij heeft gelijk, altijd, hoe oud hij ook wordt. Ik zeg hem dat hij gelijk heeft, dat het er maar vanaf hangt.
Wat staan we hier. Hij in de deuropening, de vrouw bij de kisten. Ze ziet het kind achter de man, zo groot als zijn broek. Er zit een jongen aan de tafel, hij kijkt naar buiten en denkt aan andere dingen. Ik haal hem terug. Hierkomen. Gerda staat te lachen.
Ik drink uit de beker, kijk over de rand heen. De vrouw loopt naar het kind toe, neemt het bij de hand en zegt nog dat ik altijd in de schuur kan slapen.
Tussen de rommel in het stro liggen en langzaam donker worden. En weer licht. (soms zeggen ze dat ik van het land houd en knikken dan goedkeurend in mijn richting).
Ze heeft de haren op het hoofd gebonden, 's nachts ook denk ik. De man lijkt een vogel, te groot om nog te vliegen.
‘Hij komt wel eens kijken, Rinus’, zegt ze.
De zon staat laag aan het land. Ik loop rond, mijn armen zwaaien door de lucht bij elke stap. De bomen staan langzaam langs de kant, ik ga van de ene naar de andere. Soms loop ik terug en kom dan twee drie keer langs dezelfde plaats. Dat geeft een bepaald gevoel. Je kunt hard in het rond lopen. Het zand is een karrespoor. De avond is overal, het licht gaat slapen. Ik houd