Haar ogen vonken, de kolen in de kachel zakken en ze doet het schuifje half. Het is heet in de kamer.
De katten, de kachel, Stein en Vrouw Dolle met haar luchten. - Bij windstilte, Stein, moet je goed ademen en niet denken aan de lucht die zwanger is van roddel.-
Wat zegt ze dat mooi, denkt hij. Wat weet ze veel, zou ze dat allemaal hier in het dorp geleerd hebben. Het hele dorp is bang van haar en niemand durft in het openbaar te zeggen dat ze zich niet wast. Dat gerucht was zo maar komen binnenwaaien en had zich hier vastgevreten. Niemand wist wanneer en van waar. Zo ging ook het praatje dat ze geen vrouw was. Als ze pist staat ze rechtop, zei men. Ze hadden zelfs om het zeker te weten op alle mogelijke tijden haar asbak op het plaatsje achter nagezocht op maanddoeken, maar nooit iets kunnen vinden, terwijl de asbakken van huizen met jongedochters op gezette tijden uitpuilden van de doeken, trots bewijs van onkreukbaarheid (op gezette tijden had vrouw Dolle een keer gepareerd).
- Luister je wel, Stein, kraakt ze. Hij schrikt op en haast zich:
- Ja, Vrouw Dolle, ja.-
- En dan, - vervolgt ze, - als je een hond gebroken langs de stoep ziet liggen met de afdruk van een wiel in zijn flank, moet je niet huilen bij het zien van een hondentraan.-
Hij begrijpt haar niet. Zou Vrouw Dolle dollen.
- Verder heb je ook de neiging het schokkende hondenlijf in je jas te wikkelen en er steden en dorpen mee door te lopen. Niet doen.-
Dit wordt te erg, denkt hij, ze dringt me dingen op, ze maakt me open van binnen. Als ik er niets aan doe, ben ik geen Stein meer als ik wegga. In mij is weerstand maar hoe moet ik het hanteren tegen haar.
- Ik weet - zegt ze verder, - met vers bloed kun je prachtige dingen schilderen op zand zowel als op asfalt en de warmte ervan, die wegsijpelt tussen je vingers is opwindend...
Ze praat me leeg nu, denkt hij, en van al dat bloed word ik beroerd. Dat paars op mijn handen is niet van mij, dat is de