| |
| |
| |
Nieuwe Boeken
Plato, Verzameld Werk, Deel II, vert. Drs. Xaveer de Win, Nederlandse Boekhandel, Antwerpen - Tjeenk-Willink, Haarlem, 1962.
Ik vind dit een boek om uitvoerig te prijzen. Om te beginnen is het uitgegeven op een wijze, die Plato waardig is, in handzaam formaat en heerlijk slappe linnen band, met lintjes als een missaal. Het valt willig en zacht open zonder te kreunen en van de meer dan duizend geurige bladzijden dundruk stralen je kloeke letters tegemoet. Het is een genoegen het boek vast te houden en dat is voor verwende mensen als wij zijn al een sterke uitnodiging om er langdurig in te gaan brevieren. Ik denk, dat dit een reden is, waarom deze editie de concurrentie van de op Schleiermacher's beroemde vertaling gebaseerde Duitse pocket-uitgave (Rowohlts Klassiker) met vertrouwen tegemoet kan zien. De uitgever wordt trouwens hierin terzijde gestaan door de medewerking van de Universitaire Stichting van België, die hiervoor alle lof verdient. Wat men van pockets ook moge vinden, een complet Plato hoort toch eigenlijk in een mooie band thuis. Het is een monument geworden, vooral nu het, voorzover mij bekend is, de eerste keer is, dat deze gebeurtenis in ons land of liever: taalgebied plaats vindt.
Velen, waaronder mannen als P.N. van Eyck, Jan Prins en Boutens hebben hun krachten beproefd op dialogen of fragmenten, maar alleen al de gedachte, dat het hele oeuvre meer dan 3000 bladzijden beslaat, terwijl de vertaling van elke regel een omvangrijk kritisch en wetenschappelijk werk veronderstelt, is genoeg om deze editie nu nog als iets onwaarschijnlijks te beschouwen. Het plan is bij de vertaler dan ook niet op een goede dag gekomen. Vanaf 1941 is hij incidenteel bezig geweest met vertalingen uit Plato's werk; enige dialogen publiceerde hij in de Klassieke Galerij. Pas in 1947, zo vertelt deze Belgische priesterleraar, toen hij in één - gezegend - jaar een vierde deel van Plato's werk vertaalde, is bij hem de gedachte opgekomen, de hele Plato te vertalen. Pas sinds 1957 kon hij vrijwel al zijn vrije tijd daaraan besteden. Hij heeft zich nu door de rijstebrijberg heen gegeten; de twee andere delen zullen binnen ongeveer een jaar verschijnen. We kunnen dus wel van een levenswerk spreken.
| |
| |
‘Over de waarde van de vertaling’, aldus de Win, ‘moet ik de critici laten oordelen’. Deze waarde lijkt mij tweeërlei. Ten eerste haar waarde als nauwkeurige overzetting in goed Nederlands. Ik heb grote stukken met nauwkeurigheid gelezen naast de Griekse tekst. Dit wordt erg gemakkelijk gemaakt door de aanduiding van de paginering van Stephanus, die ook bij de Griekse edities gebruikelijk is. Welnu, ik vind dat deze vertaling zeer letterlijk en zeer goed is; zij is bovendien zeer Platoons, met mooie lange zinnen en speelse kronkels. Het zou niet moeilijk zijn op enkele feilen te wijzen, maar het lijkt mij bij zulk een werk weinig zinvol, vooral omdat de vertaling nog een andere betekenis heeft. Er wordt ontzettend veel over Plato gepraat en gekletst, maar de mensen, die hem lezen en kunnen lezen, zijn betrekkelijk schaars. Men kan tegenwoordig geen enkele jongen, die wat vorderingen maakt in de moderne mens-kunde een lezing horen geven, of Plato krijgt ervan langs vanwege zijn dualisme. Men beschouwt hem zowat als de rechtstreekse oorzaak van alle twintigste-eeuwse neuroosjes. Maar zijn dualisme is niet van dat soort, waar tegenwoordig in zijn naam verknipte jongens aan verkommeren. Het is niet een statisch gegeven, maar een dialektisch beginsel, springplank voor een aggressief en radicaal, maar speels intellect, dat de wereld van de verschijnselen meedogenloos plukhaart en nieuwsgierig alle sluiers optilt. Het is de spanning tussen de grot, waarin wij opgesloten zitten (Staat 514 vlgg.) en de wereld, die wij daarbuiten vermoeden, of, modern gezegd, tussen eigenlijk en oneigenlijk, speciaal met het oog op het kennen.
De vraag, in hoeverre het gewraakte Platonisme Platoons is en in hoeverre Platonistisch, dwz. verkreukeld en gedogmatiseerd, zou heel geschikt te beantwoorden zijn na de lectuur van een paar duizend pagina's onversneden Plato. En dan nog geldt, dat Plato zich in zijn dialogen nooit helemaal weggeeft (Zevende Brief 542 d). En dan nog mag men niet zijn eigen woorden vergeten: ‘Zo gaat het ook met het geschreven woord: gezoudt denken dat het spreekt als een verstandig wezen, maar, ondervraagt ge het om de zin van zijn beweringen te vernemen, dan kan het maar één antwoord geven, altijd hetzelfde. Is het eenmaal neergeschreven, dan wentelt en golft elk betoog in alle richtingen, en belandt het evengoed bij bevoegden als bij lieden, die er niets mee uit te staan hebben; het schrift weet niet tot wie het zich richten moet of niet. Beschimpt, onrechtvaardig gesmaad, heeft het altijd de bijstand van zijn vader nodig: want het is niet in staat zichzelf te verdedigen of te helpen.’ (Phaedrus. 275 d-e. De Win II. p. 525).
C. Verhoeven
| |
| |
| |
H.H. Scullard E.A., Kleine Atlas van de Antieke Wereld, Elsevier, Amsterdam, 1962.
Als dit boek beoordeeld moet worden naar wat op de flap als doel wordt aangegeven nl. ‘de lezer behulpzaam te zijn bij het verkrijgen van inzicht over de oorsprong van ideeën en stromingen, waarop de gedachtewereld van het Westen is gebaseerd’, dan is het bepaald geen succes te noemen. Het is niet meer dan een knap samengevatte opsomming. In populaire werken als dit kan dat misschien niet anders, maar heeft een honderdvoud van dergelijke samenvattingen, hoe up tot date ook, wel enig ander dan een commercieel nut? Om inzicht te krijgen in de oorsprong van de ideeën etc. is iets anders nodig dan een keurig afgewogen compendium. Hoe merkwaardig het ook klinkt, dit boek is te weinig historisch. Het somt wel feiten en gebeurtenissen op, die min of meer vaststaan, het maakt zelfs duidelijk, waarom sommige van die gebeurtenissen hebben plaats gehad, maar het eigenlijke object van het historisch denken, het ‘anders zijn’ van de antieke mens komt niet aan bod. De talrijke platen blijven daardoor een stomme film. Wij zijn tegenwoordig een beetje veeleisend geworden waar het historische werken aangaat. En wat de antieke cultuur betreft zijn we ook een beetje verwend door mannen als Bruno Snell en Hermann Fränkel. Intensieve bestudering en historische bespreking van zelfs maar tien regels Homerus door Snell kan ons oneindig veel meer bijbrengen over de Oudheid dan al die faciele, mooie, samenvattende boeken. Ik geloof zelfs, dat de lectuur van deze werken het begrip voor de Oudheid op de duur onmogelijk maakt. De mededeling, dat Plato dan en dan leefde en zich in de ‘Staat’ met de rechtvaardigheid bezig hield is eerder geschikt om ieder ontluiken van enige kennis en historisch begrip in de kiem te smoren dan om zelfs maar een grein belangstelling te wekken.
Eigenlijk is het daarom te betreuren, dat men met betrekking tot de Oudheid op de populaire markt, het teveel zoekt in korte samenvattingen of prachtbanden. Men fixeert de lezer daarmee in het stadium van snuffelen of plaatjes kijken en het vervelende is, dat men daarbij niets te ruiken en niets te zien krijgt.
C. Verhoeven
| |
Bertus Aafjes, Odysseus in Italië, Meulenhof, Amsterdam, 1962.
Een reisboek van Bertus Aafjes is altijd wel prettig om te lezen, ook voor iemand, die niet zo dol is op het genre. Dit nieuwe boek past geheel in de reeks Aafjes' vroegere reisbeschrijvingen en is er voor een deel ook een doublure van, maar nu met meer nadruk gewijd aan de opgave, die de dichter zich gesteld heeft: Odysseus achterna te reizen. Dit blijft ondanks een onnoemelijk groot aantal voorgangers een
| |
| |
moeilijke taak, ook al stelt men zich niet tot doel precies dezelfde route te volgen: de geografie van een sprookje laat zich onmogelijk in kaart brengen. Hiervan ziet Aafjes dan ook af; zijn bedoeling is zelfs niet, na te gaan, waar Odysseus eventueel geweest zou kunnen zijn, maar met de Odyssee in de hand het homeritisch karakter te beschrijven van plaatsen waarvan de traditie wil, dat zij door Odysseus aangedaan zijn. Aafjes zoekt ze in Italië, op de Griekse eilanden en in Klein-Azië.
Dit boek is het eerste deel van een trits, waarvan eigenlijk al uitvoerige fragmenten in ‘Goden en Eilanden’ en ‘Dag van Gramschap in Pompeï’ verschenen zijn. Het is een onderneming, waarvoor Aafjes ongetwijfeld de kwaliteiten heeft: hij is immers dichter, archeoloog en reiziger. Hij bezondigt zich in zijn boeken dan ook niet aan dat soort lyriek, waaraan archeologie-professoren zich wel eens overgeven, als zij tegenover een oude tempel komen staan. Toch is er bij hem wel iets, dat daarop lijkt, een sympathiek, maar naïef enthousiasme, dat soms erg gewild en literair aandoet. Al te vaak vervalt Aafjes in een ouderwets, mooi proza met van die goedgetroffen natuurbeschrijvingen, die zó in Woordkunst kunnen, faciele lyriek over bomen, bloemen of rotspartijen, en flikflooierige troubadourstreken, te beginnen bij de eerste zin:
‘Serenissima, ik draag U dit boek op’. Maar hij is wel een echte verteller en weer moet ik uiting geven aan mijn verwondering over het merkwaardige feit, dat vertellers altijd zoveel meemaken. Op p. 11 al zien we Bertus aan een steile rotswand hangen, krampachtig een vooruitstekende steen omklemmend. En raad eens wat die steen doet? Hij laat los, tergend langzaam. Valt Bertus nu te pletter? Nee, een sterke hand grijpt hem etc. Dat op p. 79 een zekere Jan zijn racewagen neerzet in het hart van de stad, mag natuurlijk ook verteld worden, is ook aanzienlijk geloofwaardiger, echter niet zo spannend en zeker weinig homerisch. Maar dat diezelfde Jan indianenkreten slaakt, wanneer zijn vrouw (Mechtild) hem iets in het oor fluistert, kon beter in het schoolblad vermeld worden.
Een groot deel van het boek wordt in beslag genomen door in vijfvoetige jamben vertaalde fragmenten uit de Odyssee, die de auteur over het algemeen heel handig weet in te lassen, soms een beetje frikkerig. Aafjes kent zijn Odyssee en vertaalt ze op z'n minst leuk, soms prachtig, een enkele keer handig. Maar regels als: ‘mijn schip / het was gered; de vloot, hij was vergaan’, lijken mij minder geschikt om opgenomen te worden in de volledige Odyssee-vertaling, die de dichter tot mijn vreugde gaat maken - een mooie opdracht. Tot slot kan ik niet nalaten enkele passages rood of rose aan te strepen:
p. 38. De geschiedenis van de
| |
| |
robben staat niet in het vijfde, maar in het vierde boek.
p. 148. ‘De Odyssee is het science-fiction boek van drieduizend jaar geleden’. Het is een aardige vondst de wereldzee van toen te vergelijken met de ruimte van nu, maar in de science-fiction verhalen over ruimtevaart wordt veel meer geprobeerd het realiseren van technische mogelijkheden exact te beschrijven, terwijl de technische en geografische details in de Odyssee betrekkelijk schaars zijn en dan nog alleen tot doel hebben een plaats te typeren, niet haar op de kaart aan te wijzen. Een vergelijking is niet mogelijk.
p. 270 en volgende wordt een allegorisch-moralistische uitleg ten beste gegeven van het verhaal over Circe, die met een toverdrankje de makkers van Odysseus in zwijnen verandert. Homerus zou hiermee te kennen geven, dat wijntje en Trijntje de mens tot dier kunnen verlagen. ‘Onder goede invloed daarentegen kan hij zich opheffen uit zijn dierlijke staat’. Natuurlijk weet Aafjes een lieve, mariale draai te geven aan deze kletspraat, maar (p. 273) ‘ik klap het boek dicht’.
C. Verhoeven
| |
Dirk Vansina, Poëzie, Scheppend werk dl. I, uitg. De Zilverberk, Gooreind en N.V. Standaard Boekhandel, Antwerpen.
Dirk Vansina heeft zich in elk geval over twee zaken niet te beklagen: dat is in de eerste plaats de uitgave van zijn ‘Scheppend werk en essays’ in zes delen, waarvan het voor mij liggende deel een royale vierhonderd pagina's bevat van zijn poëzie. Op de tweede plaats wordt deze uitgave begeleid door een folder, waarin naast een indrukwekkend comité van aanbeveling (zo ongeveer het hele alfabet der grote Vlamen) enkele bladzijden aanhalingen uit de kritiek zijn afgedrukt, in een idioom waarvan alleen al het intensief gebruik van superlatieven tot nadenken, zo niet tot argdenken noopt. Er zijn namelijk bijzondere slechte namen bij van notoire schreeuwers, er zijn wetenschapsmannen onder de geciteerden, er zijn ook serieus te nemen critici onder hen. Slechts weinigen uit Noord-Nederland: Pieter van der Meer en Bernard Verhoeven en een aanhaling uit De Tijd (nadrukkelijk erbij vermeld: Amsterdam).
Nu zal het wel een van de twee zijn: ofwel de Noordnederlandse kritiek heeft dit werk niet gekend of vergeten, druk als ze het gemeenlijk heeft met het werk van de meer naaste buurman, ofwel de Noordnederlandse kritiek heeft zich niet gewaagd aan de circustoeren harer Vlaamse collega's. Een klein onderzoek heb ik toch willen instellen, om weer eens vast te moeten stellen, hoe de grootmeesters der Nederlandse kritiek, zoals Ter Braak er een was en Victor van Vriesland er een schijnt te zijn, met modiale blik over het Zuidnederlandse deel van ons taalgebied
| |
| |
heen blikken, en me stiekum af te vragen, of ergens en ooit een kritische instelling provincialer is geweest dan in randstad Holland. Ook Toussaint van Boulaere, die in zijn literaire scheepskroniek niet altijd onderscheid wist te maken tussen bemanning en drenkeling, vermeldt niet eens de naam van Vansina. Volgens zijn Hollandse normen volkomen terecht. Het belangrijkste daarin is stellig de vrees voor rhetoriek. Althans voor een bepaald soort rhetoriek: het gebruik van het ‘grote’ woord en van het ‘grote’ gevoel en van het ‘grote’ ritme. Er zijn nochtans in Noord-Nederland enkele vormen van rhetorica volstrekt niet taboe: die van de dominee en die van de schoolmeester, in de letteren zo min als in het leven, een typische poldergastmentaliteit, voor wie de waarheid altijd de waarheid van het eigen weiland is en de goedheid zich niet verder uitstrekt dan de eigen dam, voor wie de vrijheid de eigen vrijheid heeft betekend. Het grofste voorbeeld van zulke pre-occupatie is te vinden in Anthonie Donker's Karaktertrekken. Vondel besprekend en diens vaderlandsheid, stelt hij namelijk, dat de opgetogenheid en de grote religieuze vreugde van Vondels werk niet bijzonder kenmerkend is in vaderlands opzicht. Zijn barokke weelde in het taalgebruik, de heftigheid van Vondels vroegere werk ‘dragen niet bij tot de indruk van een dichter van typisch vaderlandse stempel’.
Het is voor ons geval - Vansina - volkomen in de roos: het vaderland eindigt waar de emotie begint, of vertalend in de termen ener stilistiek zou men kunnen zeggen: het vaderland houdt op zo gauw het ritme van de poldersloot overstroomd wordt door dat der Westerschelde, waar het beeld der verkavelde Hollandse werkelijkheid verdort in de bloei van een bourgondische werkelijkheidsbeleving. Het vaderland wordt dan het dichtersgroepje binnen ‘de vertrouwde muren der stad’ Amsterdam. En provincialer kan het inderdaad niet.
Wat nu het werk van Vansina zelf betreft, er is allereerst de lyriek. Vansina blijkt een idealist.
Daarmee wil ik zeggen, dat zijn vers zich beweegt tussen de polen van een te sombere kijk op zich zelf en een al te wezenloos verlangen. Het wil, bijna ipso facto, ook zeggen, dat zijn vers moralistisch is, en, vervolgens, dat de dichter zich voortdurend tracht te vereenzelvigen met dé mens, dé ziel, hét leven Het is dus allerminst modern in die zin, dat het eigen bewustzijn en vooral de eigen concrete levenssituatie niet de grondslag vormen van zijn verzen. Deze romantische instelling brengt met zich mee - als het nog ooit bewezen moest worden, ligt bij Vansina het bewijs - een fragmentarische vorm, of liever, meer adem dan vorm, meer aanblazing dan muziek. Maar dat neemt niet weg, dat deze adem soms plotseling
| |
| |
en slechts enkele regels lang een aangrijpend ritme vormt, en dat even plotseling, even abrupt, deze aanblazing ruimte schept en een enkel bevrijdend beeld vindt.
Het geluid van Vansina wekt reminiscenties aan Rodenbach en, wat erger is, aan Verschaeve, - maar dan zij ook geconstateerd, dat er iets heel eigens aanwezig is.
Eigenlijk moet gezegd worden: afwezig is. Want Vansina springt met zijn klank eigengereid om, de eigengereidheid van het voorlopige, on-affe, dat soms echter de overtuigingskracht heeft van het spontane. Datzelfde kan gezegd worden van andere vormelementen. Samenvattend zou ik over zijn lyriek willen zeggen: ik heb absoluut geen behoefte aan zoveel pagina's, aangezien reeds zeven regels de dichter kunnen maken of breken, maar ik zou een bloemlezing willen maken van kleine stukjes, - en ik zou me niet schamen die dikwijls te herlezen. Het boek bevat ook een versdrama: De sage van Kai-Roi. Dit driedelig dramatisch gedicht (plus voorspel) behandelt bijbelse stof van Kaïn tot Noë, met als centrale figuur Kai Roi, zoon van Kaïn en Selma. Van twee dingen ben ik overtuigd geraakt, zij het niet zo snel als ik gewenst had, namelijk van een grote verbeeldingskracht én van de onspeelbaarheid. Goed, het moge zich bewegen tussen Gezelles Lied van Hiawadha en Laudy's Paradijsvloek, maar ook hier staan bij Vansina stukken, neen stukjes, die ik parels durf noemen, al werden zij slechts geregen. Er is een grote en grootse conceptie, er is een taalvaardigheid, te beperkt, te weinig geschoold, te weinig bezonnen vooral, in vergelijking met de allure van het versdrama zelf. Onder deze vorm dóór heeft het me nochtans geboeid en soms ook in de vorm overtuigd.
Harrie Kapteijns
| |
Widerspiel, Deutsche Lyrik seit 1945, herausgegeben von Hans Bender. Carl Hansen Verlag, München, 1962.
Hans Bender wordt als redakteur van het maandblad ‘Akzente’ bijna dagelijks met hedendaagse lyriek gekonfronteerd; door het verzorgen van twee vroegere bundels, Junge Lyrik en Mein Gedicht ist mein Messer is hij verder op dit gebied geen onbekende. Zijn bedoeling met Wilderspiel was allereerst een anthologie op te bouwen die door een heldere, bewust scherpe omlijsting het herkennen van de diverse stromingen zou mogelijk maken.
De keuze van de gedichten vindt hij daarbij niet het belangrijkst. Bender heeft in Widerspiel bijna 300 gedichten (van 61 auteurs) verzameld, die na 1945 in West- èn Oost-Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland verschenen. Omdat de diktaturen het gedicht verstikken, is de oogst uit Oost-Duitsland, zoals te verwachten, niet bijster groot en van geen opvallend
| |
| |
gehalte. Alleen de naam van Johannes Bobrowski lijkt hier zeker de moeite van het onthouden waard.
In het aanhangsel vindt men van iedere dichter een bio-bibliografie en een vermelding van de bronnen der opgenomen gedichten. Belangrijk is zonder twijfel verder de helemaal achterin afgedrukte lijst van alle vanaf 1945 tot en met mei 1962 in het Duitse taalgebied verschenen dichtbundels en uitgaven van verzamelde werken. Uit deze dokumentatie is simpel reeds aan het aaantal af te lezen, hoe de produktie na de diktatuur geleidelijkaan weer op gang komt. Iets bijzonders in Widerspiel is, dat de gedichten voorafgegaan worden door een poëtologisch citaat van de schrijver ervan. Hij probeert weer te geven, wat voor hem een gedicht nu eigenlijk is en betekent, hoe hij te werk gaat, of inspiratie voor hem nu werkelijk die veronderstelde genadebron is, et cetera. Interessant is het de verschillende opvattingen met elkaar te vergelijken, te onderzoeken, of de praktijk wel houdt wat de theorie vaak zo schoon belooft. Omdat we hier in het gezelschap van Duitsers zijn, zal het niet verwonderen, dat het er nogal duister aan toe gaat. Werkelijk een witte raaf is de latere Benediktines Silja Walter: ‘Dichten war weiter nichts als eine Lebensäuszerung, wie weinen und lachen, und welche psychologischen Vorgänge dahinter waren und auf mich rückwirkten, habe ich nie studiert.’ Günter Grasz maakt er zich met een skabreus mopje vanaf, de rest is oerdegelijk en ploegt diep. Zelfs de eenvoudige Christine Lavant doet mee.
Bender heeft een verbindingslijn getrokken van Bertolt Brecht naar Hans Magnus Enzensberger. Voor hen en voor dichters als o.a. Adrien Turel, Jesse Thoor en Alfred Marnau zijn gedichten te beschouwen als dokumenten, gebruiksvoorwerpen, pamfletten, De late Brecht is eenvoudiger dan ooit:
Der Radwechsel
ich sitze am Straszenhang.
Der Fahrer wechselt das Rad.
Ich bin nicht gern, wo ich herkomme.
Ich bin nicht gern, wo ich hinfahre.
Warum sehe ich den Radwechsel
Der Hund
Mein Gärtner sagt mir: Der Hund
Ist kräftig und klug und gekauft
Die Gärten zu bewachen. Sie aber
haben ihn erzogen zum Menschenfreund. Wofür
Een grote plaats wordt ingeruimd voor de Duitse natuurlyriek van de eeuwwisseling, die volgens een woord van Karl Krolow juist bezig zou zijn haar hoogtepunt te bereiken. Als haar voornaamste vertegenwoordigers worden voorgesteld op de eerste plaats natuurlijk de vader van deze stroming, Wilhelm Lehmann, maar
| |
| |
verder ook Elisabeth Langgässer en dan ziet men meteen welke ruime normen Bender hier hanteert. Deze dichteres met haar onmiskenbare neiging tot het mythologische uit zich in een brief aan Karl Krolow van 1 januari 1948 als volgt over haar eigen lyriek: ‘Ich bin ja eigentlich kein Lyriker im strengen Sinn, sondern meine Verse sind Teile einer Liturgie. Man kann sie eigentlich nur theologisch verstehen - wat natürlich nicht besagt, dasz sie einen intellektuellen Ursprung haben. Sie sind reine Mysteriengedichte, und ich fürchte, das ist gerade, was den Zugang zu ihnen schwieriger macht als zu Gedichten, die sich an das blosze “Begreifen” wenden.’
Hab ich nicht, Hermes, aus sporigen Farnen
mir Flügelschuhe gebunden?
Entsiegelnden Samen, der Kraft hat, zu warnen
vor lauernden Irrpfad und listigen Garnen,
trat meine Sohle nach unten
Nicht nu die Made, auch Klingsor, der Kluge,
gehört zu meiner Verwandtschaft.
Wir kennen am Reisehut uns, am Betruge,
am Fingerkraut und an dem Fledermausfluge
unserer uralten Landschaft.
Steigt meine Lethe, so steigt auch im Norden
der Unstruth strömender Schleier.
Eurydike, Fluszgöttin beider geworden,
weisz, ewig verhaftet den kräutichten Borden,
stimmlos die rettende Leier.
Als men koste wat kost stromingen wil vaststellen, dan mogen onder het kapittel natuurlyriek zeker ook nog worden genoemd dichters als Günter Eich (de hoorspelschrijver), Rainer Brambach en Peter Huchel. Deze groep heeft een bevruchtende invloed uitgeoefend op welhaast alle andere richtingen. Zo staat de reeds meer genoemde Karl Krolow in het spanningsveld tussen natuurmagie en surrealisme van Duitse stempel.
Warte nicht! Die Nacht is wie
Die Nacht ist wie Kerzendocht und
schwankt beim ersten Flüstern:
Und dahinter dein Gesicht, ans
Glas einer Scheibe gepreszt,
im kleinen Regen der Tränen...
Een kleine stap is het dan nog naar Yvan Goll's woordenroes:
Van de belangrijkste Duitse surrealistische dichter, Paul Celan, is overigens om onbegrijpelijke redenen de in 1956 geschreven Todesfuge (Dein goldenes Haar Margarete / Dein aschenes Haar Sulamith) niet afgedrukt, terwijl
| |
| |
dit gedicht toch algemeen tot de mooiste in de naoorlogse Duitse lyriek wordt gerekend.
Velen zijn niet in een hokje te plaatsen, zij staan tussen de richtingen in. Van welk stempel zou men bijvoorbeeld de wonderlijke, zeer begaafde Günter Grasz moeten voorzien? Zijn muzikale, speelse Annabel Lee mag u niet worden onthouden:
Annabel Lee
Pflückte heim Kirschenpflücken,
Wollte nach Fallobst mich bücken,
lag, vom Vieh schon berochen,
im Klee lag, von Wespen zerstochen,
Wollte doch vormals und nie
strecken und beugen das Knie,
nach Fallobst und Annabel Lee.
Schlug auf beim Bücheraufschlagen,
Offnete Hähnen den Magen,
lag zwischen Körnern und Glas,
ein Bildnis lag, das war sie,
Wollte doch vormals und nie
sezieren Bücher und Vieh,
nach Bildnis und Annabel Lee.
En dan de ‘lone wolf’, Gottfried Benn. Oud geworden vat hij zijn ontgoocheling, zijn eenzaamheid, zijn vertwijfeling samen in het aangrijpende ‘Abschied’, naar onze smaak het gaafste gedicht in deze bundel.
De eerste strofe:
Du füllst mich an wie Blut die frische Wunde
und rinnst hernieder seine dunkle Spur,
du dehnst dich aus wie Nacht in jener Stunde,
da sich die Matte fäbt zur Schattenflur,
du blühst wie Rosen schwer in Gärten allen,
du Einsamkeit aus Alter und Verlust,
du Uberleben, wenn die Träume fallen,
zuviel gelitten und zuviel gewunszt.
Voor de experimentelen is een grote plaats ingeruimd. Hun gangmaker was in Duitsland vooral Hans Arp (1887) en het lijkt ons van belang een blik in de werkplaats van deze dichter te werpen: ‘Schon in jener Zeit bezauberte mich das Wort. Ich füllte Seiten um Seiten mit ungewöhnlichen Wortverbindungen und bildete ungebräuchliche Verben aus Substantiven. Ich gestaltete bekannte Verse um und deklamierte sie mit Hingebung und gehobenem Herzen ohne Unterlasz, fort und fort, als sollte es kein Ende nehmen: Sterne sterne manchen Stern, datz zum Zwecke Sterne sternen, walde walde manchen Wald, dasz zum Zwecke Wälder walden, zacke zocke manchen Zack, dasz zum Zwecke Zachen zachen... Erst viel später erkannte ich das
| |
| |
tiefe Wesen solcher “sinnlosen Späszee” und gestaltete dann bewuszt solche Erlebnisse. Ich wanderte durch viele Dinge, Geschöpfe, Welten, und die Welt der Erscheinung begann zu gleiten, zu ziehen und sich zu verwandeln wie in dem Märchen. Die Zimmer, Wälder, Wolken, Sterne, Höte waren abwechselnd aus Eis, Erz, Nebel, Fleisch, Blut gebildet. Die Dinge begannen zu mir zu sprechen mit der lautlosen Stimme der Tiefe und Höhe.’
Ook van de experimentele poëzie is een grote uitstraling te bespeuren. In bijna alle richtingen is deze invloed aanwijsbaar. Eenwoordversregels zijn hoge mode, verbrokkeling, stamelen. Alles en iedereen stamelt: verstikkingsnood door wat overweldigend aanstormt en niets is uit te drukken? Echt experimenteren doet Eugen Gomringer. Zijn gedicht o bo blow neem ik hier beter niet over, omdat het typografisch zo'n heisa zou geven.
Naast de tot dusverre meest vooraanstaande boemlezingen De Profundis (1946), Ergriffenes Dasein (1953) en Walter Höllerer's bekende Transit (1956) is nu als gelijkwaardig Benders' Widerspiel getreden. Het is een met grote zorg samengestelde anthologie, die de poëzie in het naoorlogse duitstalige gebied in grote lijnen inventariseert en kennismaking met jong talent mogelijk maakt.
J.P.J. Maassen
| |
Nieuwe boeken
Wim Hazen, Achterebbe, De Bladen voor de Poëzie, Kapucijnen vest 4, Lier (België), 1963.
Bibliotheek Teilhard de Chardin: 1. Het Voorspel 1914/1916; 6. De plaats van de mens in de natuur; 10. Ignace Lepp, Teilhard de Chardin en het christendom in de moderne wereld, uitg. Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1963.
Michel van der Plas, Charles Eyck in Jeantes la Ville, uitg. Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1963.
Kwadraat Pocket 14: Prof. Mr. B.V.A. Röling, Over oorlog en vrede, Problemen van het atoomtijdperk, uitg. De Bezige Bij, Amsterdam, 1963.
Willem Brakman, De opstandeling; Willem van Toorn, De toeschouwers;
Reuzensalamanders: J. Bernlef, Onder de bomen; Isaac Faro, De rokkenjagers, uitg. Em. Querido's Uitgeverij N.V., 1963.
Dr. Michael Avi-Yonah en Dr. Emil G. Kraeling, De Bijbel in zijn wereld, een beeld van de wereld en de tend waarin de Bijbel ontstond, Ned. bewerking Dr. M.A. Beek, Dr. A. van den Born en Dr. J.L. Koole, uitg. N.V. Koninklijke uitgeverij J.J. Tijl, Zwolle.
| |
| |
Dr. W.J.C. Buitendijk, Mr. J.A. de Jong, Ds. W.J. Overdiep, Dr. J C.H. de Pater, Dr. W.H. Vermooten, Als een goed instrument, werkelijkheid en mythe ten aanzien van het Oranjehuis, uitg. N.V. De Tijdstroom, Lochem.
H.W. van Tricht, Louis Couperus als briefschrijver, Maatstaf, maandblad voor letteren, juni/juli 1963, 3/4, uitg. Bert Bakker-Daamen N.V., Den Haag.
Marc Galle, Couperus in de kritiek; Wilfred Smit, Franje,
uitg. Polak & van Gennep, Amsterdam 1963.
Literaire Reuzenpocket: 47. Ivo Michiels, Het boek Alfa; 54 Rudolf J. Geel, De magere heilige, roman;
Literaire Pocket: 115: Luigi Pirandello, Zes Personages op zoek naar een Auteur, Het stuk moet nog geschreven worden, vertaling Max Nord; 116: Bertolt Brecht, De goede mens van Sezuan, vertaling Gerrit Kouwenaar; 119: Jakov Lind, De opstanding, een televisiespel, uitg. De Bezige Bij, Amsterdam, 1963.
Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden:
1. Joost van den Vondel, Lucifer, treurspel, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. W.J.M.A. Asselbergs, tweede druk;
21. Bredero, Klucht van de koe, met inleiding en aantekening door Jo Daan, uitg. N.V. Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1963.
Elisabeth Zernike, Kieren van de nacht, uitg. Em. Querido's Uitgeverij N.V., Amsterdam, 1963.
Zwarte Beertjes: 563. Jacques Damase, Georges Braque; 566. Jacques Damase, Marc Chagall; 622. Corry Vonk en Wim Kan, Honderd dagen uit en thuis; 682. Georges Simenon, Antoine en Julie; 696/7. Drs. H.M.J. Müter, Het onbestorven verleden, wereldgeschiedenis sinds 1945;
uitg. A.W. Bruna & Zoon, Utrecht, 1963.
Ontmoetingen, literaire monografieën: 39 Theo G. Sinnige, Miguel de Unamuno; 40 Dr. Karel De Clerck, P.C. Boutens; 41 André Demedts, Johan Daisne; 42 Frans Grillet, Bertolt Brecht; 43 Albe, Juan Ramon Jiménez, Nobelprijs 1956; 45 Paul Hardy, Gaston Duribreux; 46 Yves de Smet, Ernst Jünger; 47 Jan Verdamme, Charles Péguy; 48 F.W. van Heerikhuizen, Albert Verwey;
Uitg. Desclée De Brouwer, Brugge-Utrecht.
Martin Bruyns, Journaal, uitg. Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande, Arnhem, 1963.
|
|