| |
| |
| |
De beelden
In den beginne was het beeld. En het beeld had kleur en smaak en geur en een fijne tastbare vorm. Voordat aan het woord nog maar gedacht werd was het beeld. En het kwam tot de mens, en de mens nam het in zich op met al zijn zintuigen, met handen en voeten. Maar hij was er niet mee tevreden. Hij wilde weten hoe alles heette, van alle dingen wilde hij de naam kennen. En de stomme beelden verzinken in de mist van zijn prehistorie. Hij bedrinkt zich aan woorden, bedwelmt zich eraan. Maar vaak, als hij denkt dat hij alles benoemen kan, klimt een heimwee naar de beelden in hem op. Hij onderneemt riskante expedities om ze weer op het spoor te komen, laat zich neerzakken in onderaardse spelonken, zich aan land zetten op onherbergzame eilanden, de paaseilanden van zijn bewustzijn, de schemerige schuilplaatsen uit zijn eigen Cro-Magnontijd. Ik laat het boek op mijn knieën vallen en denk: Waar zat deze merel te zingen voor er TV-antennes waren?
Dat was wel het sterkste visioen... Jarenlang bleef het krachtig van kleur en schakering; telkens als hij zich gelukkig voelde liet het zich voor onbeperkte tijd scherp instellen - de merel op de seinpaal bij de spoorbrug, de grote mensen bovenaan de kanaaldijk, hijzelf met andere kinderen spelend tussen de botergele bloemen, en dan opeens, zonder redelijke overgang, de nooit eindigende duik naar het zwart spiegelende water. Daar hield het op. Op de duur vereenvoudigde het zich tot een enkelvoudig teken - de duik. Om gelukkig te zijn moet je kunnen zwemmen. Maar het woord ‘gelukkig’ kan toen nog niet bestaan hebben, evenmin als het woord ‘merel’. Alleen het beeld was er. Na de verhuizing naar de andere stad vervaagde het, het liet zich steeds moeilijker terugvinden. Nog een keer flakkerde het op in alle oorspronke- | |
| |
lijke felheid. Bij het avondeten, in de naar cichorei ruikende eetkeuken van grootvader en grootmoeder, hadden ze hem ermee geplaagd - hij zou samen met een meisje moeten slapen! Hij begreep niet goed waar ze het over hadden, het even oude nichtje was rood geworden en bijna in huilen uitgebarsten. Maar toen de moeder het licht uitgedraaid had sloeg ze haar armen vast om hem heen en wreef de zachtgloeiende wang tegen de zijne. Hij stelde voor dat ze de pyjama's uit zouden trekken en elkaar bekijken. Het was te donker om veel te zien en het licht aandraaien durfden ze niet. Plotseling sloeg ze opnieuw haar armen om zijn schouders en liet zich half over hem heen vallen. Toen wist hij het opnieuw, nu met onthutsende zekerheid: Dit is het! Je hoeft dus niet kunnen zwemmen, ik hoor de vogel, ik voel het koele zwarte water, en achter me de botergele bloemen... Hij probeerde het haar uit te leggen. Van beneden, door de dunne houten vloer, klinken de stemmen van kaartspelende grote mensen - klaveraas, schoppenboer. Ze begreep er niets van. Wel wist ze een of ander ingewikkeld spelletje van de oudere kinderen op haar
school. Ze had er ook een woord voor, maar daar begreep hij weer niets van. Het eind was dat ze hun pyjama's weer aantrokken en met de rug naar elkaar toe gingen slapen.
Het stadje... in elkaar gepropt tegen de zeedijk. De dijk die zich in de hoofdstraat soms tussen twee huizen in drong, of er machtig bovenuit stak. Daarachter de silo's en de roestige kraanarmen van de haven. Aan het eind van de straat een poort, de waterpoort. Kijk, daar liggen de balken. Die stapelen ze op in de poort als het water op de kade staat. Hoe kan water staan? Het stroomt onder in de sluiskolk, het slaat in hoge golven over de havenpier, het klotst onheilspellend in de diepte van de put die achter het zeebad in de dijk zit. Aan de vijver in het plantsoen staat de voliére. Daar zijn de goudfazant en de pauw met zijn prachtige staart. Weet je dat hij zijn ogen in zijn staartveren heeft? Hij kijkt je aan met honderd ogen. Daar staat de roomse kerk. De pastoor is een man met rokken aan op een damesfiets. Op het stuk land ernaast liggen stapels planken. Je mag er niet spelen want
| |
| |
er ligt altijd rotte vis. Katten springen je sissend in het gezicht. 's Nachts huilen en schreeuwen ze als kinderen die geslagen worden. Opeens staat het kleine kamertje in wit licht. Het dondert. Wie dondert? De wolken botsen op mekaar, dat maakt elektriciteit. Wat is dat, elek? Elek-tri-si-teit! Boven de toren vliegt een lange sigaar. Dat is een zeppelin. De toren staat in brand. Wie heeft dat gedaan? De zeppelin? De brandweer? De donder? Dan droom je weer - het sleetje glijdt harder en harder de hellende straat af in de dodelijke richting van de sluiskolk. Daar wentelt het van zeeslangen en dode vis. Gelukkig is dit een bekende droom. Je wéét dat het een droom is, en dan kan je er een eind aan maken. De haven is het mooiste speelterrein, daar mag je niet komen. Je kan er verdrinken, bekneld raken tussen de stapels hout of bedolven onder een berg ijzeroer heet dat. Dat daar is sili-sal-peter, dat ruikt zo lekker. Er was ook een reddingsboot. Op een keer werd die met behulp van een lier ondersteboven getrokken en toen kwam hij vanzelf weer overeind. Een luikje ging open en een man stak zijn beide armen in de lucht. Iedereen riep hiep-hiep-hoera. Waarom roepen ze dat? In de binnenhaven lag de Abel Tasman. Op zondagmiddag mocht je daar soms spelen met Theo. Theo's grootvader wandelde daar rond met grote zilveren ringen op de mouw van zijn uniform. Hij keek streng maar vond bijna alles goed. Beneden het dek waren geweldig grote zalen vol met hangende bedden. Die noemden ze kooien. Ronde raampjes met grote witte schroeven, hoge drempels, steile ladders, planken vloeren. Je kreeg er zoute pinda's inplaats van snoep. Dat mochten ze thuis ook niet weten. Abel Tasman... Alles rook er anders dan thuis - vreemder, eenzamer.
De geuren... Het zout van de zee op je lippen, de lucht uit de dampende teerpot bij de sluizen, het verse brood in de bakkerij waar de meneer met de dikke zool de baas was, het zaagsel en de krullen in de timmermanswerkplaats achter het huis. Ook de licht weerzinwekkende lucht van wasdag, de vrouwen in de smalle straatjes achter hun houten tobbes, de armen tot de ellebogen in het kolkende sop - die flauwe, lauwe lucht, spermatozoïde, zakje
| |
| |
blauw. De dompige lucht die opstijgt uit de regenbak, als het in lang niet geregend heeft. Het roepen om de echo die daar beneden woont. Ze moeten je vasthouden, de zuster en de moeder, als de vader zich door het ronde gat naar beneden laat zakken, je gilt. Gekke jongen, kijk, ik sta op ladder, de put moet schoongemaakt worden, anders stinkt het water.
De stoffige lucht die opstijgt uit het vloerkleed, als hij liggend op de grond met z'n hoofd op een arm het houten treintje om de tafelpoot laat rijden. Bij voorkeur onder de tafel: als er niemand in de kamer is kan je met een stompje potlood van alles onder tegen het tafelblad krassen. De deur naar de keuken en zo naar buiten staat open, mannenstemmen drijven naar binnen, woorden waar hij toch niets van begrijpt. Maar het is de stem van de vader. Van wie is die andere stem? Tien achter mekaar, zegt de stem - tien tegelijk in een glas warme melk, en toen ze hem 's morgens uit de wieg namen was hij dood. Sssst, komt de stem van vader. Je kruipt overeind, op de knieën, blijft zo in elkaar gedoken zitten, heen en weer wiegelend als een onbemand hobbelpaard om het misselijke gevoel weg te drukken. De stemmen drijven verder weg zodat je ze niet meer verstaan kan. Wat ze daar zeiden mocht ik niet horen, ik moet het vergeten, als ik er straks over begin krijg ik straf. Het begint te suizen in zijn oren, de misselijkheid daar beneden wordt nu half zaligheid, een nooit eerder ondervonden golvende zaligheid waarin de dood rondwentelt als een gevangen zeemonster. Als je rechtop gaat zitten houdt het suizen in de oren op, de stemmen worden weer hoorbaar: Toch is dat misschien nog het beste wat je doen kunt als vader, zegt de vreemde stem, als er toch geen hoop meer is. Sssst, de jongen is daarbinnen... De jongen laat zich weer voorover zakken, het suizende geluid wordt haast ondragelijk, de zaligheid beneden spat uit elkaar als het vuurwerk op pinkstermaandag. Hij valt voorover met zijn gezicht op de houten lokomotief. Als de vader hem zo vindt huilt hij en wil niet zeggen waarom.
Op de slaapkamer van vader en moeder hangt een foto - een meisje op een stoel in een witte jurk, lange pijpekrullen en een
| |
| |
strik in het haar, een jongetje tegen haar knie met een speelgoedbeest aan een touwtje. Wie zijn dat? Dat is Wijke. Waar zijn die mooie krullen? Die heeft ze af laten knippen. Wie is dat jongetje? Ben ik dat? Nee, dat ben jij niet. Wie dan? Dat was je broertje die op het kerkhof ligt, weet je toch wel? Hoe heette hij? Net als jij, je moet niet zoveel vragen. De moeder wil er nooit over praten. Hij is dus dood. Was hij ziek geweest? Ja, ga nu maar weer naar beneden. Zouden ze dat met zo'n glas warme melk...? Later zeggen ze hem dat het jongetje zich verslikt had in een pinda. Daarom zijn ze zo boos als ze horen dat je zoute pinda's gekregen hebt op de Abel Tasman. Op het kerkhof staat een zwart glimmende steen met schelpjes er voor. Ze willen nooit zeggen wat er op staat, dat zie je later wel als je leert lezen. De moeder zegt helemaal niets dan, de vader praat over de lokomotieven van de tram achter de hoge heg - hoe er kracht in de stoom zit, hoe dan de zuigerstangen gaan bewegen en dan de wielen en dan de hele tram. Bij de ingang van het kerkhof, onder de hoge ritselende bomen staat vaak een woonwagen met zigeuners - bruine kinderen die zitten te spelen in het gras, een grommende hond onder de wagen, een bonkig paardje aan een touw. Ruig volk, zegt de moeder. Je zeurt om een ijsco - de klefzoete smaak op je tong, de hoofdpijn als je een te grote hap neemt. De stoomfluit van de tram gilt tweemaal.
De stoom-karrousel... Het veel oudere zusje had het altijd over ‘de stoom’, maar dat vond hij oneerbiedig voor zo'n ontzagwekkende instelling. Je kon ook niet zien wat daarbinnen gebeurde, zoals bij de draaimolen en de luchtschommels. Toen kwam Wijke met een hele sleep vriendinnen en trok je mee naar binnen. In een roes beklom hij de hoge koperen treden, nog niet helemaal tot stilstand gekomen en werd in de purperen kussens gezet. Een gondel noemden ze het, en hij begon te wiegelen op de vlagerige muziek van het draaiorgel. Hier was ook weer de allereerste, nog nooit eerder ondergane geur - slechts achteraf analyseerbaar als een amalgaam van stoom, smeerolie, en de bitterzoete uitwaseming van het oudere meisje dat haar arm om me heen geslagen
| |
| |
had - mouwloze jurken hadden ze toen, zoals blijkt uit de gelige foto's. Die laatste geur - amandelen - wordt plotseling overheersend als de stoomfluit opgilt en ik mijn hoofd in haar oksel verberg: ‘Och, wat bij jij nog klein, kom maar hier, hoor.’
Mijn zoon heet Hans. Soms schep ik er een pervers genot in hem zo te zien huilen. Niet het gedrein om iets dat hij niet krijgen kan, het zielig jammeren om lichamelijke pijn; maar het machteloze huilen om iets dat hij niet begrijpt, dat te veel voor hem is. We beklimmen zijn eerste duin en opeens ziet hij het, ruikt hij het, hoort hij het, alles tegelijk - de zee, thalassa! Dan breekt het uit, het zachte angstige huilen, een genezinggevende bron. Ik doe een stap achteruit, bedrink me aan zijn huilen. Heb ik dit ooit gedaan? Zal ik dit ooit nog kunnen? Berusting heeft de tranen afgezworen, de bron laten droogleggen. Er zijn nog ogenblikken waarop je je niet schaamt te zeggen: Ik heb lief. Op dit moment weet ik het. En hij weet het ook. Hij zal geen stoomfluit horen om van te schrikken. Een straaljager dendert onaangekondigd door de geluidsmuur, het explodeert tot in je maagholte. Hij kijkt omhoog - de wolkenloze hemel, alleen de alweer verwaaide kondensstreep - één machteloze sekonde, dan hetzelfde niet begrijpende huilen. Ik druk hem tegen me aan, fluister dingen die niets ter zake doen - (hier komt geen oorlog, natuurlijk niet, het is toch vrede, dat doen ze alleen maar om eens te kijken hoe'n harde klap ze kunnen maken, net als ik met een opgeblazen suikerzak) - en hij blijft nog een beetje nasnikken lang nadat de schrik betijd is, alleen voor de gezelligheid, voor het zeldzame genot zich te koesteren in de om niet geschonken warmte waarvoor je later het woord ‘liefde’ leert gebruiken. Liefde die trouwens op zo'n moment genadeloos ontdaan wordt van iedere pretentie meer te kunnen geven dan alleen die gratis koestering. Want wat zou zelfs de machtigste vader aan reële bescherming kunnen bieden tegen een neerloeiende Starfighter of een megatonnengrote kobalt-paddestoel? Wat anders dan alleen de schamele bevestiging: Je bent niet alleen, ik ben bij je, er kan niets gebeuren, maar als er iets gebeurt, gebeurt
het met ons allebei...?
|
|