| |
| |
| |
Nieuwe Boeken
Jac. van Hattum, De kleine danseres, De Bezige Bij, L.P. 97, Amsterdam 1962.
Wie voor zichzelf een oplossing tracht te vinden voor de vraag, in hoever Jac. van Hattum realist is in zijn verhalen, en welke afmeting de fantaisist in hem bereikt, doet een duidelijke ontdekking. Zelfs die verhalen van De kleine danseres een keuze uit acht uitverkochte bundels - die zich volledig binnen het kader van de werkelijkheid schijnen te houden, hebben iets in zich opgenomen van de onzichtbare realiteit van het sprookje of het hardnekkige geloof van het kind in zijn zelf gekreëerde wereld.
Van Hattum heeft gekozen voor het barse, het barre sprookje. Het heeft niets van een feeërie.
Met zijn diersprookjes houdt hij de mensen een lachspiegel voor, waarin ze hautain, kwaadaardig of aandoenlijk verschijnen. Sommige verhalen, zoals De kus, krijgen de dimensie van de huiverende vertelling. De schrijver heeft een voorkeur voor het bizarre en zoekt dit even graag in de loop van de gebeurtenissen, de situatie, als in de geschetste figuren. De laatsten worden jammer genoeg alleen met een paar karikaturale lijntjes neergezet; herhaaldelijk krijgen we geen eksplikatie van een zonderlinge handelwijze of een irregulair karakter.
Het paradoksale bij Van Hattums proza-stukken echter is, dat het sprookje-puur nooit het niveau haalt van de verhalen waarin de werkelijkheid domineert, - hoe zeer de schrijver ook begiftigd mag zijn met sprookjes-achtig talent.
De zoon van Fokje Wallinga - met Moederliefde het sterkste verhaal uit dit boekje - is uiterst dringend geschreven; de werkelijkheid wordt hier door de verbeeldingswereld neergehaald, terwijl een plichtsgetrouwe boeremeid haar leven verliest aan een door haar geschapen idee. Deze langzame tragiek voltrekt zich op een reële boerderij in het noordoosten van het land. Dat er acht bundels van Van Hattum zijn uitverkocht vinden wij alleszins begrijpelijk. Deze zal binnen niet al te lange tijd waarschijnlijk de negende worden.
José Boyens
| |
| |
| |
Jhesus Collacien, een laatmiddeleeuwse prekenbundel uit de kringen der Tertiarissen. Met inleiding en varianten uitgegeven door Dr. Anna Maria Baaij (Zwolse Drukken en Herdrukken Nr. 40), Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1962, 8o, 311 + 79 blz., prijs ing. f 23,-.
Het is een hoopvol teken, dat na de verschillende studies die de laatste decennia verschenen zijn over de religieuze poëzie der late middeleeuwen, vooral over het lied, de liedboeken en de apologetische, devotionele en polemische dichtkunst der Contra-Reformatie en de poëzie die in de zestiende eeuw de opkomst en verbreiding der Hervorming begeleidde, er thans aandacht wordt geschonken aan een prozagenre, dat tot voor kort nagenoeg geheel verwaarloosd werd: de sermoenen- en collaciën-literatuur van derde-ordelingen, devoten en andere spirituele leken. De oplage van de bundel Middelnederlands geestelijk Proza (Zutphen, 1940), bijeengebracht door de eminente kenner der mnl. religieuze letteren, Prof. Dr. C.C. de Bruin, werd door oorlogshandelingen goeddeels vernietigd; het wachten is nu op zijn grote bloemlezing uit het middelnederlandse proza, die, als tegenhanger van zijn veelgeprezen bewerking van Verwijs' driedelige Bloemlezing uit de Middelnederlandse Dichtkunst (Zutphen, 1956-1958) in opdracht van de regering wordt voorbereid.
In zijn bloemlezing van 1940 had Prof. de Bruin enkele fragmenten opgenomen uit een handschrift, dat als ms. 330 op de Universiteitsbibliotheek in Leiden wordt bewaard. Dit handschrift, Jhesus Collacien, is nu in zijn geheel door Dr. Baaij uitgegeven en van een inleiding voorzien. Verklarende voetnoten of een woordenlijst zouden de tekst die, door allerlei dialektvormen, een zeer sobere interpunctie en mede daardoor vaak lastig te overziene zinsbouw, niet altijd even eenvoudig is, voor een groter publiek leesbaar hebben gemaakt. De taalkundige aantekeningen op blz. 79-109 bieden voor een cursorische lezing geen steun. Wel laat Dr. Baaij aan de tekst van iedere preek een korte introductie voorafgaan, maar deze heeft meer een resumerend dan een verklarend karakter.
In de ruim honderd bladzijden tellende Inleiding bespreekt Dr. Baaij de literaire en geestelijke betekenis van het hs., behandelt zij diverse taalvormen (een critische beoordeling, gedeeltelijk veroordeling van haar methode gaf Prof. de Bruin in NTg 56 (1963), 225-227), en schetst zij zeer boeiend het leven in het klooster van Sint Maria te Weesp, waar deze bundel Collacien in 1480 is samengesteld. In een afzonderlijk bijgevoegde katern zijn de verschillende handschriftelijke varianten bijeengebracht. De paginering van het boek is bij blz. 127 in het ongerede geraakt. Op de ongenummerde bladzijde die aan bladzijde 128 voorafgaat, leze men in r. 4 v.o. in plaats van ‘explici's,t’ uiteraard ‘explicit's’.
Aan de literaire vormgeving van deze bundel heeft Dr. Baaij veel minder aandacht besteed dan aan
| |
| |
de ascetisch-mystieke inhoud en de betekenis der veelvuldig en in grote verscheidenheid voorkomende symbolen. Op de eerste bladzijde van de Inleiding geeft zij als haar mening dat het gehele werk gerangschikt is binnen het grote symbolische verband van ‘het leven, lijden, sterven en de verheerlijking van Christus’. Later verbindt zij deze chronologische ordening met de liturgische: de visioenen beginnen in de Kersttijd en eindigen op Paaszaterdag (blz. 36); maar verderop ziet zij alleen verband met de liturgie in de Vastentoespraken (blz. 44).
Haar geringe belangstelling voor vormproblemen spreekt zij, wellicht onbedoeld, expliciet uit, als zij meedeelt, dat het in de vijftiende eeuw een literair stijlmiddel was prekenbundels in ‘visioenenvorm te gieten’ en (sic) ‘dat het hier alleen gaat om een vormgeving’ (blz. 68). Is het voor een juiste vertolking en waardering niet juist noodzakelijk bij dergelijke, door de traditie geijkte stijlprocédés na te gaan wat de individuele schrijver ermee heeft gedaan, waar hij afwijkt, in welke opzichten hij bij die traditie aansluit? Meer denken binnen het raam van de katholieke gebedsgewoonten had de schrijfster wellicht ervan weerhouden te spreken over een preek met een refrein (blz. 78), waar stellig een litanie bedoeld is.
Grote waardering moet men zeker opbrengen voor haar interpretaties van vaak lastig te omschrijven mystieke symbolen en hun affectieve werking. Een alfabetisch geordend overzicht van de plaatsen waar de verschillende symbolen, attributen, proto- en antitypen in de Collacien voorkomen en in de Inleiding worden verklaard, zou een gemakkelijk te hanteren aanvulling zijn geweest op Timmers' Symboliek en Iconografie.
Jan H. Cartens
| |
Jean Genet, Het Balkon, vert. Hans Croiset. De Bezige Bij, L.P. 61.
In een luxe-bordeel krijgen een aantal burgermannetjes hun paranoia royaal uitgemeten: verkleed als allerlei machthebbers, in bijpassende enscènering, beleven zij met de goed geïnstrueerde vrouwen van het instituut hun extases. Op de voorgrond treden een ‘bisschop’, een ‘rechter’ en een generaal’. Ondertussen is daarbuiten, in de stad, een revolutie aan de gang, waar deze heren liefst niet aan denken hoewel ze door de gevaarlijke zone naar hun Eden hebben moeten sluipen. Bij de bordeelhoudster komt een kommissaris van politie, een echte, op bezoek. Zijn geestelijke wonde is dat nog nooit een cliënt de waan heeft willen beleven, kommissaris te zijn. Zijn funktie staat niet hoog genoteerd in de afdeling droomfondsen. Terwijl de anderen zichzelf willen vergroten in hun gedroomde macht, wil hij verheerlijking van zijn werkelijke macht. In een kafé zijn een groepje
| |
| |
revolutionairen bijeen. Zij blijken, met uitzondering van ene Roger, al even ontevreden als de burgerheren. Het élan is niet groot genoeg, de revolutie moest een feest zijn.
Daarom zal een door Roger uit het bordeel ‘gered’ meisje, Chantal, als heldin van de revolutie gepousseerd worden. Zo krijgen ook de opstandelingen hun fetisj. Op een balkon zal zij de revolutie bezingen.
Intussen vliegt het koninklijk paleis in de lucht, de opperkamerheer komt naar het bordeel en stelt voor dat de patronne de rol van de koningin zal spelen. De burgermannetjes krijgen de machtsposities uit hun dromen, en zo kan de bedreigde orde hersteld worden. Chantal wordt op het balkon doodgeschoten voor ze met haar stimulerende rol is kunnen beginnen.
Terug in het bordeel, blijken de nieuwe machthebbers de schaduwzijden van hun lot al in de gaten te krijgen. Eigenlijk verlangen ze terug naar de volmaaktheid van hun vroegere waan. Wie echter volkomen gelukkig wordt is de kommissaris. Hij heeft in werkelijkheid 't meeste gedaan om de revolutie te bedwingen, en daar meldt zich nu een nieuwe cliënt, die in de rol van kommissaris wenst verheerlijkt te worden. Het is - Roger, de ernstige revolutionair van kort tevoren. Helaas wordt hij bij de inwijding ineens aan Chantal herinnerd, hij beseft de onwaarachtigheid van al het gebeurde, en ontmant zich, nagenoeg voor de ogen van het publiek.
Veel bizonderheden van dit knap gebouwde, schokkende stuk moet ik hier voorbijgaan. Ook het uitmeten van de perspektieven die Genet door middel van deze in schijn krankzinnige maar volkomen logisch ontwikkelde geschiedenis suggereert, gaat het bestek van deze bespreking te buiten. Tegen het negatieve oordeel over elk menselijk streven, dat Genet wenst uit te spreken, is in te brengen, dat de schijnwereld waarnaar zijn figuren gedreven worden, haar bouwstoffen en daarmee haar bestaansmogelijkheid ontleend moet hebben aan een andere wereld, die wél echt is. Roger, de enige die deze laatste wereld gewild had, gaat in wanhoop ten onder. Om de these van Genet te bevestigen.
Hoe imposant het materiaal ook is dat de schrijver voor zijn stelling aandraagt, het bestaan van een andere wereld doemt na alles toch weer op. Wie iets als schijn determineert, heeft 't tegelijk over enige werkelijkheid. Misschien wil Genet niet meer zeggen dan dat die werkelijkheid, aangenomen dat ze bestaat, onbereikbaar is. ‘De wereld is een schouwtoneel’, de topos van het barokdrama! Meer dan in zo'n these waar men ja of nee op kan zeggen, zit voor mij het boeiende in de geestige satire. En persoonlijk vind ik 't erg fijn dat de revolutiemakers ook eens een paar duchtige vegen uit de pan krijgen, dat is heel gezond voor ze.
| |
| |
De humor en vindingrijkheid van Genet zijn zo verrassend, dat het stuk ondanks de gruwelijke bitterheid soms de allure van een blijspel heeft. Hij is zo wijs, dat hij ruimte laat om te lachen.
| |
Jack Gelber, De Appel, vert. G.K. van het Reve. De Bezige Bij, L.P. 104.
Niks. Gewoon helemaal niks.
D.w.z. hier of daar is wel een grappig gezegde te vinden, maar 't is toch helemaal niks. Als dit het is wat de hedendaagse Amerikaanse experimentele dramaturgie te bieden heeft, kunnen ze er ginds wel mee ophouden. Of ze zouden eens even terug kunnen gaan kijken, bv. bij Thornton Wilder. Die man kón er wat van.
Gelber kan er niks van, dat heeft hij nu al met twee, tot in het Nederlands vertaalde stukken bewezen.
| |
Samuel Beckett, Gelukkige Dagen, Vert. Jacobs van Velde. De Bezige Bij, L.P. 99.
Het gebabbel van Beckett's personages lijkt voor de oppervlakkige beschouwer even leeg als dat van de figuren bij Gelber, maar 't is in werkelijkheid barstensvol. Winnie, een vrouw van omstreeks 50 jaar, probeert met Willie, haar man die ongeveer 60 is, van gedachten te wisselen over hun vroegere en huidige leven. Hoe dat huidige leven is, wordt verzinnebeeld door de voorgeschreven fysieke belemmeringen: de vrouw tot het middel in de aarde ingegraven, de man kruipend op de achtergrond, bij een hol waarin hij zich terug kan trekken. De overeenkomst met Beckett's andere stukken is groot genoeg, toch is hier de symboliek veel minder polyvalent. Duidelijk wordt gedoeld op het leeglopen van een huwelijk, van een liefde zelfs.
Want de twee houden van elkaar, maar op een steeds ontoereikender wijze. Ze kunnen elkaar niet meer te hulp komen, elk raakt ingesponnen in eigen verbeeldingen. De man zwijgt hoofdzakelijk, de vrouw babbelt onstelpbaar over schijnbare kleinigheden, hanteert make-up-spullen en andere gebruiksvoorwerpen uit de onafscheidelijke tas die bij haar ligt. Er is ook een revolver in die tas, die heeft ze hém ooit afgenomen.
In het tweede bedrijf zien we de vrouw tot de hals ingegraven: het wordt duidelijk waar het op zal uitlopen. De revolver ligt bij haar, maar ze is niet eens in staat, er zelf een einde aan te maken.
Gesteld dat ze dat zou willen.
Want nog altijd is ze doende, met haar half luciede half bekrompen praat, zichzelf in te prenten dat ze ‘gelukkige dagen’ beleeft. En een enkel woord van de man, die tevergeefs probeert haar kruipend te bereiken, maakt haar zielsgelukkig. Ze zullen sterven. Zij is al bijna begraven, hij zal in zijn hol omkomen. Het is een bittere visie, die doet denken aan
| |
| |
Elsschot's gedicht ‘Het Huwelijk’. Maar zo bijtend is dit stuk van Beckett toch niet; er spreekt zich een weemoed in uit die - althans mij - tot tranen ontroeren kan. Er is deernis in aanwezig.
De vertaling is heel zuiver aangevoeld. Jacoba van Velde heeft terecht de erin voorkomende namen vernederlandst, zodat alle couleur locale (die buitenlandse namen immers zouden suggereren) vervalt en de werking zo direkt en totaal mogelijk is.
| |
Bertolt Brecht, De weerstaanbare opkomst van Arturo Ui, vert. Gerrit Kouwenaar. De Bezige Bij, L.P. 75.
Bertholt Brecht Leven van Galilei, vert. Gerrit Kouwenaar. De Bezige Bij, L.P. 94.
In deze beide stukken geeft Brecht geschiedenisles. Hij kan dat heel boeiend. De opkomst van Hitler, zo aanschouwelijk uitgebeeld dat een kind het vatten kan. Galilei met zijn ontdekking, het schijnt geen onderwerp voor een toneelstuk, maar Brecht geeft er gestalte aan. Men zou denken dat alles kan op het toneel als men zijn werk ziet, de vormgeving lijkt achteraf heel eenvoudig. Toch schuilt er een geheim achter. Zijn taalscheppend vermogen, zijn in de grond simpele principes voor de kompositie ontraadselen niet alles. Zijn sterke scènes zijn alleen te verklaren uit zijn warm gemoed.
Liefde en haat scherpten zijn oog. Evenwel zijn deze stukken toch niet de top in zijn werk. Het ontroerende van Mutter Courage, van de Krijtkring, hebben ze slechts bij ogenblikken. De allegorie van Ui schiet tekort in de verklaring, en daardoor in de uitbeelding van Hitler. De haat heeft hier geleid tot onderschatting van de tegenstander. De uitgerekende, glasheldere gangster Ui heeft hoogstens voor enige bendeleden iets heroïsch. Juist Hitlers troebele, emotionele geest, maakte aanbidding door de massa mogelijk; het geloven in zijn zending wijst op een ingewikkelder misvorming van de werkelijkheid dan bij een gangster optreedt.
Bij Galilei gaat mijn bezwaar tegen de sociale bekommerdheid van de hoofdpersoon. Het moge waar zijn dat wij het verleden veranderen door het te bekijken (Eliot), hier is toch wel een anachronisme bedreven; er is in Galilei een bewustheid van klassenstrijd die de geesten van zijn eeuw beslist niet bezighield. (Overigens moet degene die op de achterzijde van het omslag orakelt over ‘deze grote Middeleeuwer’ het stuk toch maar eens lezen.)
De vertalingen van Kouwenaar zijn nauwkeurig. Té nauwkeurig m.i., als hij het woord ‘Rijksdagbrandproces’ (Ui p. 107) doorlaat.
‘Bellarmin’ moet zijn Bellarminus, desnoods Bellarmino (Galilei passim). De verzen in Ui, droge harde jamben, zijn zeker funktioneel te noemen.
| |
| |
| |
Shakespeare, De Getemde Feeks, Bert Voeten. De Bezige Bij, L.P. 101.
Een knappe vertaling van dit niet geheel bevredigende stuk: het Voorspel blijft een Fremdköpfer, en van het eigenlijke spel zijn alleen de scènes met de feeks op een diepere humor gebaseerd, de nevenintrigue heeft weinig boeiends.
| |
Christopher Fry, Venus Bespied, vert. Bert Voeten. De Bezige Bij, L.P. 103.
Een nobele lord nodigt zijn gewezen minnaressen uit en verzoekt zijn zoon aan te wijzen, met wie van hen hij (pa) trouwen zal.
De jongen moet zich min of meer een moeder kiezen - zijn moeder was in 't kraambed gestorven. Op 't moment dat de keus gedaan moet worden, komt een jonger meisje, waarop vader en zoon beiden verliefd worden. Dit meisje schijnt eerst bereid tot een huwelijk met de vader, om haar eigen familie van de ondergang te redden. Maar uiteindelijk blijkt de lord zo nobel, dat hij de ondergang van deze familie zonder tegenprestatie voorkomt en het meisje spreekt haar werkelijke liefde voor de zoon uit. De lord zal daarentegen gaan huwen met de meest teleurgestelde van zijn vroegere minaressen, die uit verontwaardiging een vleugel van zijn huis in brand gestoken heeft.
Het is wel erg nobel, al heeft Fry het zo vernuftig in elkaar gezet, dat het niet onaannemelijk is. Er zijn kostelijke typeringen in, zoals die van de oudste maitresse, die een grappig tantetje geworden is. De grootste moeilijkheid met Fry's stukken zit in zijn taal; die is hyper-poëtisch en wel in een ondramatische richting: zijn talrijke metaforen staan niet in dienst van de dramatische ontwikkeling, ze lijken meer een laag bovenop de dramatische laag, en die daar zwaar op drukt. Anders gezegd: de gevoelens ontwikkelen zich niet in de beelden. We zien een aantal welsprekende, bijna steeds lakonieke gestalten voor ons, die op meesterlijke wijze formuleren wat er met henzelf en anderen aan de hand is. Het werk is te singulier om helemaal raak te zijn.
Maar er is veel poëzie, met een duidelijk eigen stempel, in. Bert Voeten heeft dit ontstellend moeilijke Engels in vaak fraai Nederlands omgezet.
Ben Wolken
|
|