| |
| |
| |
Journaal
VERHOEVEN: Uit een interview met Jan Wolkers (Nieuwe Linie 3 aug. '63):
‘We drinken koffie met cognac... “Ieder mens kent een stuk eenzaamheid. Het gevoel dat je in een glazen bol zit, waar je niet uit kunt.” Hij heft zijn schouders iets op en probeert zijn armen zijwaarts te tillen.
“Is die eenzaamheid absoluut?”
“Ja”...,
We nemen een slok cognac’...
Dus zo gaat dat gesprek tussen Jan en Ben in de kunstenaarsflat. Jan praat daarbij heel hevig en Ben luistert begrijpend, glimlachend de kunstenaar tegemoet tredend in zijn schrijver-zijn. Jan zegt desgevraagd, dat de eenzaamheid absoluut is en Ben die voor de Linie komt, probeert heel voorzichtig daar iets op af te dingen, maar dat lukt niet. Nee, hoor, de eenzaamheid is absoluut, dat staat nu definitief vast. Dan nemen ze ook een slok cognac, nadat Jan zijn schouders iets heeft opgeheven en geprobeerd heeft zijn armen zijwaarts te tillen. Latere onderzoekers zullen moeten uitmaken, of dat ook inderdaad gelukt is. Ik voor mij meen, dat het niet gelukt kan zijn. Want als je in een glazen bol woont en bovendien je schouders al iets hebt opgeheven, dan heb je niet veel ruimte over. Het kan ook heel goed zijn, dat Jan's armen op dat ogenblik te zwaar waren om ze helemaal op te tillen. Maar we kunnen beter deze literatuurkundige problemen, die de leek niet interesseren, hier laten rusten en ons houden aan de literaire gegevens. Onder de rijke oogst aan feiten blijft mij treffen de mededeling, dat zij samen cognac drinken, en wel cognac van een uitstekende kwaliteit, die wordt ingeschonken uit de voor Jan blijkbaar typerende kleine dopfles, maar dan zo, dat de interviewer niet kan zien wat er op het etiket staat; een nieuw literatuurkundig probleem. Maar goed, ze nemen in ieder geval allebei een slok cognac en stoten nu door naar de dood of zelfs door de dood heen. Want de dood blijkt bij Jan een heel erg centraal thema te zijn; Ben heeft het heel juist aangevoeld. Eenzaamheid en dood, dat zijn zo de dingen waar het om gaat in het leven; we worden daar allemaal mee geconfronteerd in ons mens-zijn. Nadat Jan diep adem gehaald heeft zegt hij krachtig:
‘Eigenlijk zou de mens niet moeten berusten in de dood... Als je niet berust kun je alleen in wanhoop tegen de muren springen.’ Ben hannest dan nog wat met ‘het antwoord van het geloof’ en ze praten nog wat na, waarbij de cognac weer fonkelt in het stille glas. Ja, dat was een fijn, open gesprek.
| |
| |
TEGENBOSCH: Twee mensen zijn er op de wereld. Tussen deze twee gaat het hele gesprek dat geschiedenis heet. De ene is de profeet, die weet van het Absolute achter alles - en alles is vluchtig -, die heil aankondigt en onheil, en die al wat is vatten wil in één greep of aanbidden onder één naam. De ander is de twijfelaar, de spotter, die het gat ziet in de sok van Van Dalsum, die niet gelooft aan het geheel of het god, die opportunistisch vrijt als er te vrijen valt en soms ook wel dat gekke gevoel kent, dat ergens tussen medelijden en liefhebben telkens weer draaihartigheid blijkt.
Deze twee mensen wonen in het huis dat de Geschiedenis der Mensheid heet, maar ook soms in één costuum. Wie jong is en gelooft in uiteindelijk heil, kan ouder wordend zijn jeugd in twijfel trekken en godweet hoe oud de spotter vervolgens weer moet worden om nog eens te kunnen geloven.
In de geschiedenis heeft tot nu toe de profeet altijd het grootste aanzien genoten. De profeet, hoe uitgestoten ook, is het eigenlijke en zelfs het officiële van de cultuur altijd geweest. Vandaag schijnt dat om te keren. Vandaag, hoe hij ook moeite doet de zelfkant te kiezen, zit de spotvogel midden op het tapijt. - De sokken van Van Dalsum en de goden worden tegenwoordig ook zo slecht gestopt: iedereen ziet de gaten.
VERHOEVEN: Het bezorgde mij een kort, maar hevig genoegen, toen ik onlangs een paar schoolmeisjes bij het uiteengaan ‘ajuus’ hoorde zeggen. Ik dacht namelijk, dat dit woord alleen in meisjesboeken geschreven werd, dat geen enkel rondlopend meisje deze griezel over de lippen zou kunnen krijgen, en dat het dus hoorde tot de liturgische taal van een machtig en nog steeds gretig beoefend literair genre. De toffe taal van die meisjes gaat dikwijls aardig op een imitatie daarvan lijken, maar er zijn uitersten, waarvoor ze terugschrikken, meende ik. Ik heb altijd het gevoel, dat die taal evenmin uit hun eigen wereld voorkomt als het kirrende gebrabbel, waarmee lieve tantes afdalen tot babies. Zij behoort tot de ingrediënten van het rituele saamhorigheidsgedoe, waarin het jeugdig vrouwelijk goedje zich voorbereidt op het latere theeën en roddelen. De kwieke persoonlijkheidjes van Waps en Sel komen er niet helemaal aan bod. Zij is natuurlijk in hoge mate onecht, die taal; het is niet zo moeilijk dit even te constateren. Maar de keuze van juist deze vorm van onechtheid is voor mij een intrigerend raadsel.
Aanstellerij is een onwetenschappelijk woord; wie het gebruikt, neemt eerder een beslissing nl. dat hij een verschijnsel niet wil aanvaarden zoals het zich voordoet, dan dat hij een inzicht uitspreekt. Op zijn hoogst duidt het woord de afwezigheid van een innerlijke
| |
| |
noodzaak aan. Maar dan is er een andere noodzaak, die dwingt tot het zeggen van ajuus en papperlap, hoi die Sel en hai die Waps, engerd en jasses, aanrukken en kranig etc. Als dat alles niet hoorde bij de voorstelling die men heeft van een schoolmeisje, zouden de mevrouwen die boeken voor hen schrijven, niet zo veel van dergelijke woorden gebruiken. Ik denk, dat alleen een heel groot psycholoog die tegelijk een heel groot schrijver is, hierover iets kan zeggen. De gevoelswaarde van een woord als ‘engerd’ is in al zijn ambivalentie vrijwel ongrijpbaar. Achter woorden als ‘ajuus’ en ‘hoi’, waarin een appèl gedaan wordt op het aanpassingsvermogen van de gezellige middelmaat, valt een mythe te vermoeden van knusse saamhorigheid, waarin het conflict op even volstrekte wijze als de persoonlijkheid afwezig is. Er wordt een bepaalde verwachting ten aanzien van de ander op karikaturale en onmiddellijk doorzichtige manier gestandardiseerd. Maar juist de weerloosheid hierin is het geheimzinnige en waarschijnlijk ook het vrouwelijke.
WOLKEN: Verhuizen en opnieuw beginnen, een gebeuren uit oude romans. Men heeft te doen, men heeft er zelfs plezier in. Maar er iets over mee te delen lijkt woorden verspillen. Men richt in, men timmert, men schildert. Dat zijn bezigheden op zich, volkomen eigenaardig en volkomen zelfgenoegzaam. Ze lijken zelf uitingen, in een taal zonder intellektuele belasting. Als men gedichten woningen noemt, is voor primitieve geesten - en wie wil daar niet graag voor doorgaan - de weg gebaand om een huis een gedicht te noemen.
Een huis lijkt veel meer een zaak van aanpassen, van gebruiksklaar maken, al is de estetische kant onmiskenbaar en onmisbaar. Juist de kombinatie van praktische bruikbaarheid en estetische voldoening maakt het werken eraan boeiend. Misschien is men wel een slecht dichter, als men het maken van gedichten terzij stelt voor het werken aan een huis. Maar misschien is men ook iets op het spoor, dat voor poëzie een versterking kan worden. Als gedichten woningen zijn, moeten ze ook aan allerlei behoeften beantwoorden.
God, aan wat voor eisen moeten gedichten niet voldoen, eer men kan zeggen: nooit vind ik ergens anders onderdak.
VERHOEVEN: Er stond een man bij het stoplicht te wachten met een heel lange neus. Niet zo maar een lange neus, zoals je er zoveel ziet, maar een heel lange. Op zekere dag was die neus al tamelijk of zelfs onbetamelijk lang en toen moet het verschrikkelijke gebeurd zijn, dat hij gewoon doorging met groeien. Men zal van alle kanten geroepen hebben: stop, stop; maar die neus, hij groeide voort. Hij trok zich van niemand
| |
| |
iets aan en groeide maar, door innerlijke wetmatigheid gedreven, tot hij eindelijk rust vond in proporties, die een ferme stap in het monsterlijke zetten. En zo was die neus niet komisch en niet tragisch; hij was een object van de meest pure verwondering. Daarom verbaasde het mij, dat die man daar zo gewoon stond te wachten met zijn fiets, zijn ene voet op het trottoir, de blik vooruit gericht. En er gebeurde niet. Hij werd niet vervoerd in een speciale auto met loeiende sirenes. Er kwam geen harmonie aanmarcheren; niemand was ter begroeting aanwezig en het stoplicht bleef gewoon op rood staan. Het verschoot niet van kleur, het knipoogde niet. De wereld accepteerde het wonder zonder zich te verbazen. Zover is het nu gekomen met ons. Als in de Griekse mythen een godheid haar voet op de aarde zet, gebeurt er altijd een wonder. Er verspringt iets in het gewone patroon. Er spatten bloemen uit de grond omhoog, rivieren houden op te stromen of het koren verdort. Dat hoort ook zo; waar de godheid of het monster verschijnt, daar moet iets gebeuren, een wonder in de natuur of een plechtigheid door mensen. Maar nu bleef die kortsluiting helemaal uit. Er lachte zelfs niemand, terwijl er toch minstens drie jonge meisjes bij het stoplicht stonden. Het zou niet beleefd geweest zijn, want die man kan er ook niets aan doen, dat hij zo'n lange neus heeft; een neus van dit formaat is ook niet komisch meer. Maar op vriendelijke wijze geïnterpreteerd is het giechelen toch een uiting van machteloze verbazing. Maar ook dit bleef uit. Ik vrees dat hier geen overwegingen van medemenselijkheid een rol in speelden; zulke dingen hebben met medemenselijkheid en zijn lachen inhouden niets te maken.
Ik denk, dat niemand die neus gezien heeft, zelfs de eigenaar niet. Misschien is het wel abnormaal geworden zich te verwonderen. Dit stemt mij eschatologisch.
WOLKEN: Hoe langer hoe minder kan ik geloven in een estetische voldoening die volstrekt eigensoortig is. Althans voor wat letterkunde betreft. Ik kan niet in het Nieuw Geuzenboek lezen zonder geroerd te worden, ook door gedichten waarvan de gebrekkige makelij evident is. Dat is dan de beschreven toestand die je roert, niet het gedicht, zal men tegenwerpen. Zo eenvoudig kan hetgeen er gebeurt echter niet verklaard worden. Als de artistieke ‘fouten’ in een verzetsgedicht me ergerden, zodat mijn ontroering - als die daarbij nog denkbaar is - hoogstens ondanks het gedicht ontstaan kan zijn, of als daarentegen de dingen die men fout zou willen noemen helemaal niet tot me doorgedrongen waren, dan pas zou men kunnen zeggen dat dit gedicht niet werkelijk debet is aan deze ontroering. Mij vergaat het eerder zo, dat ik de ‘fouten’ als bijbehorende verschijnselen aan- | |
| |
vaard; ze zijn niet neutraal, estetisch dood, ze horen erbij, ongeveer zoals anakolouthen bij middeleeuwse verhalende gedichten horen, of een naïeve kompositie bij een abel spel.
Aan elk literair werk ligt een onderlaag van buiten-poëtische werkelijkheid ten grondslag. Wel zal bij een verzetsgedicht de herinnering aan de gemeenschappelijk beleefde feitelijkheden sterker doorwerken dan bij veel ander, persoonlijker werk. Maar nooit kan de werking van die onderlaag helemaal ontbreken. Men vergelijke de zoveel konkreter geheten genres van roman en drama. Hoe lang en hoe knap men er ook omheen draait, de waardering voor een werk kan men uiteindelijk niet funderen door het vaststellen van de voortreffelijkheid van een kompositie, de knapheid of originaliteit van het woordgebruik of wat dan ook van de geabstraheerde technische aspekten. Kompositie, stijl, als grootheden sui generis, kan men konstateren, niet waarderen. Als er één verderfelijk akademisme is, dat ook buiten de akademies in de huidige literatuuropvattingen woekert, dan is het de mening, dat men eenzelfde zaak ‘in literatuur’ mooi kan vinden, die men in de realiteit zou veroordelen. (Terzijde gelaten een symboliserende duiding, die stelt dat bv. een moord in een roman de verzichtbaring van iets heel anders is; het begrijpen van een literair werk is op verschillende niveaus mogelijk, maar een symbolisch gebeuren mag men nooit ontkrachten door de waarneembare feitelijkheid ervan buiten spel te plaatsen.)
Waarom vindt men de kompositie van een verhaal verantwoord? In laatste instantie omdat men de gang van het verhaal, van begin tot einde, beaamt, omdat men de visie die uit het rangschikken en schakelen van gebeurtenissen blijkt, overneemt. Men vindt het goed, dat het zo en zo afloopt. De versmading van het ‘happy end’ b.v. is geen zaak van literaire techniek, maar van levensvisie.
Kan dit bij lyriek anders zijn? Is hier de relatie tot de ‘Umwelt’ niet bepalend voor de waardering? Ik wil bepaald niet stellen, dat een vers een verslag is, - ook roman en toneelstuk zijn geen verslag.
Juist dan zou er van een echte relatie geen sprake zijn. Maar evenmin is de mening houdbaar, dat een gedicht een volstrekt eigen werkelijkheid bezit. Zonder visie op iets buiten het gedicht is het gedicht niets. Of om het nog antieker te zeggen: zonder ethiek is estetiek een hersenschim. Men kan er een aardig gezelschapspelletje mee opzetten, maar er is geen droog brood bij te winnen.
VERHOEVEN: De pijnlijkste verspreking die ik de laatste tijd gehoord heb, kwam uit de mond van de nieuwslezer op 4 mei 's avonds om half elf. Hij deelde mee, dat er overal in het land
| |
| |
stille tochten naar de monumenten voor de gevallenen waren ‘georganizeurd’. Er volgde geen correctie. Kennelijk houdt men bij de omroep niet van gezeur.
WIMZAAL: Vijftiende zondag na Pinksteren, de jongeling van Naim laat zich niet kisten; het tijdschriftje Baal krabbelt met een nieuw nummer overeind.
VERHOEVEN: Ik heb een ervaring opgedaan, die de vernieuwers van de liturgie misschien zal interesseren. In twee derde klassen van een katholieke school, een MMS- en een gymnasiumklas, citeerde ik een Latijns vers en deelde ter verduidelijking mee - overbodig en frikkerig vond ik zelf - dat het een stukje uit het Dies Irae was, je weet wel. Maar ze wisten het niet. Niet alleen kende niemand het vers, maar ook de titel was totaal onbekend. Er was helemaal niemand, die ooit van het Dies Irae gehoord had. En in een zesde klas van het gymnasium kreeg een meisje als penitentie bij de biecht op het Magnificat te lezen. Grote consternatie, want het kind wist niet, wat dat is. Voor liturgisten, die uit zo'n voorvallen concluderen, dat er meer Nederlands gebruikt moet worden in de kerk, herhaal ik, dat het hier vooral over gymnasiasten gaat, die met de vertaling van de tekst niet zoveel moeite zouden hebben. Maar, zoals er een zei, ‘daar zoek ik niks achter’. Zo betekent ‘confiteor’ ook niet ‘ik beken’; evenmin is het een werkwoord, waarvan de passieve vorm enige verwondering oproept; welnee, dat is gewoon het eerste woord van 't konfiteor. Je moet daar niks achter zoeken. Want of het Latijn of Nederlands is, het is in elk geval liturgisch en heeft daarmee blijkbaar een graad van verstarring bereikt, waarin het reddeloos oninteressant geworden is.
VERHOEVEN: Jan Hol, Piet Holler, Roland Holst.
Paus Joannes sterft
als allen die ik wou helpen
wat toetert dat, lieve heer.
|
|