Raam. Jaargang 1963-1964
(1963-1964)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |||||||||||
KroniekTijd voor een heel groot oogIn de eerste plaats de omvang van dit boekGa naar voetnoot[1.]: twaalfhonderdzeven dichtbedrukte pagina's, waarin een auteur die over een stofwisselingsapparaat van majestueuze afmetingen de beschikking moet hebben, - maar die zichzelf gelijk blijft, niet op dwaalsporen vertoeft, geen kapitale vergissingen maakt, integendeel de vele komplikaties, waaraan hij zich al schrijvende ziet uitgeleverd nijver tot klaarheid brengt; psychologie en beschrijving als vormen van nijverheid beoefenend; met de eerzucht van de korrekte administrator zonder talent voor het Allergrootste, die zich dan maar rigoureus op minieme deugdzaamheden gaat toeleggen en bedreven raakt op het stuk van monolith-achtige dossiers, monsters van objektiviteit, volledigheid, precisie; deugden altemaal van wat in de grond kleine letterkundigen blijven, die, willen zij hun schrijversdromen groot zien worden, natuurlijkerwijs - want het is bijna de natuur die als het ware hen daarin kultiveert - een zesde zintuig: voor de zuinige exploitatie van een beperkt talent leren kultiveren. Als een tweede natuur. En de resultaten die dit soort schrijvers langs nog grotendeels organische wegen met zichzelf bereikt, mogen niet de geringste zijn, schrijven is niet hun fort. Het is een soort, met eigen mogelijkheden, eigen onmogelijkheden, eigen charmes, een eigen dramatiek; en een eigen manier van schrijven: beide benen op de grond en alle zes zintuigen als zuignappen aan een werkelijkheid verkleefd, die het breedst uitvalt waar zij het zichtbaarst is en zich verliest waar luchten, ether, onzichtbaarheden, slecht te kontroleren vermoedens, kloofjes en afgronden het empirisch geschut in verlegenheid brengen. | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
Een geschut dat er toch zijn mag, van een kaliber dat, ten overvloede door forse geheugenkapaciteiten en uithoudingsvermogen terzijde gastaan, voor geen kleintje vervaard is, - een bijna runderachtige wijze van waarnemen, met een scherpe, zij het van scherpzinnigheid gespeende blik, een niet wendbaar, starend oog, waarbij men op hortende zaken verdacht moet zijn - zo zie ik vreemde dingen wanneer ik kwaadwillend op bijvoorbeeld pagina 995 lees: ‘In gedachten trok hij aan het zitvlak van zijn broek’ - maar dat in elk geval dit voor heeft dat men er lang mee kan kijken zonder vermoeid te worden, zonder gevaar van oververzadiging, zonder pijnlijke scheuten in de oogzenuwen. Voskuil gebruikte dit oog voor het gedetailleerd verslag van zijn studententijd; zijn studententijd, zoals een wat bevreemdend ‘lek’ in de verder konsekwent doorgevoerde romanciersallures laat veronderstellen, waar op pag. 1173 uit het volstrekt luchtledige de naam Voskuil komt gevallen; met de kennelijke opzet de lezer toch maar grif de identifikatie van een met zorg sympathiek gehouden hoofdpersoon (Maarten Koning) met de schrijver in de mond te geven. Dat is overbodige zorgzaamheid en een wat naieve inbreuk tevens op de neutraliteit van een oog dat zich meer dan duizend pagina's lang moeite gaf juist door die neutraliteit te schitteren, - teken van aftakeling bij een schrijver die uitgeput raakte en eenvoudige optische wetten (van de de blinde vlek die de blinde vlek blijft, van het oog dat nooit zichzelf in beeld krijgt) uit het oog verloor. Een schrijver kan alles zijn, niet alles tegelijk; niet tegelijkertijd de nagenoeg objektieve romanciersoogbol én gestalte op het netvlies, niet een nauwgezet registreerder en daarnaast aanspraak maken op de identiteit van wat langs wegen van meer of minder onpartijdige prognose het ‘kanspaard’ mag heten: wie eenmaal besloten heeft te registreren en niets dan te registreren, registere tot het bittere eind. Het is een kwestie van methode, en Voskuil moet op den duur aan zijn methode, die als uitgangspunt niettemin veelbelovend leek: een kurkdroge stijl, nuchtere waarnemingen, realiteitszin, geducht het land hebben gekregen. Maar die een beproefde methode is. | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
Een handvol studenten in een geïsoleerde positie ten opzichte van het corps een gesloten clan vormend, dat betekent chemisch-zuivere atmosfeer, waarin mettertijd voor wie maar wachtend toezien wil, chemisch-zuivere konflikten zich zullen aftekenen; proefterrein om te watertanden voor een auteur, die ongehinderd door heterogene invloeden van buitenaf en met onbesmeurd lancet wil opereren. Men schrijft 1946. De proefkonijnen komen op. De schrijver richt de injektiespuit. Dat is, terzijde, het streepje dat een auteur steeds voor heeft op zijn objekten: het oog is er eerder, en de objekten zijn willig en willoos aan eigenaardigheden, ondeugdelijkheden, voorkeuren, vooroordelen van dat oog onderworpen; de eerste akties van de romanfiguren zijn reakties. In een serie introduktie-hoofdstukjes komen ze opdagen, betrekken hun kamers, beklimmen trappen, hebben uitzicht op wiegende boomtoppen, zijn eerstejaars studenten, leeg als opgewreven reageerbuisjes, luisterend naar neutrale namen als in alle andere jongensboeken: Maarten Koning, Hans Gerretsen, Klaas de Ruyter: glimlachende, tamelijk wezenloze wezens, nog wat beduusd wellicht na vijf jaar wereldoorlog, die niet naliet zijn waarschijnlijk bittere spoor in hun psyche te griffen al is dat een verleden dat verder weinig van zich doet spreken en lijkt de aanvankelijke status van deze studenten er eerder een van het nog onbeschreven blad. Eén figuur steekt tegen deze blankheid scherp af: Paul Dehoes, een voor Voskuil, die al zijn heilsverwachtingen voor de toekomst der mensheid gegrond moet hebben op wat deze Paul precies niet is, te vrezen ‘bête noire’ - en dan ook zwartgemaakt. Men kan bijna zeggen met gevoel voor kontrapunt, met smaak voor muzikale logika, zo diametraal staan twee partijen tegenover elkaar; en het zou, tussen haakjes, een niet geheel ondenkbaar experiment zijn deze roman inderdaad terug te brengen tot zijn alleen ‘muzikale’ bestanddelen, alle overbodige zinnen - met enige goede wil ongeveer zeventig procent van wat er nu staat - te schrappen, de stijl nog verder uit te drogen, en de personages dan maar helemaal te reduceren tot willoze molekulen in een systeem van sferen, die muziek van zich geven, - de muziek der sferen | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
waaraan zich vooral het oog kan verlustigen. En Voskuil moet in de verte zelfs iets van dit lokkend vergezicht hebben vermoed, waar hij Maarten, zichzelf dus, op pagina 1151-1152 een brief aan Henriette laat schrijven, waarin het plan voor een verhaal: ‘Ik ben geneigd alles te herleiden tot een behoefte aan evenwicht, wat je misschien uit de volgende opzet voor een verhaal duidelijk zal worden’ - volgt het geschetste schema van ‘onderlinge verhoudingen’, waarvan ik zonder scherts wil beweren dat het niet misstaan zou als libretto-in-de-kiem voor een komische opera. Maar er zijn geen besnorde kombattanten hier, er is niets van de heldere, voortvarende opera-psychologie, er zijn geen energieke ontwikkelingen te bewonderen in dit ‘Bij Nader Inzien’. Er is in plaats van luchtigheid een plot van gewicht, en in plaats van de vrolijke booswicht, die om kompositorische redenen, omwille van het evenwicht wordt zwartgemaakt, een onder moralistische bedenkingen en ernstvolle hollandse ethika bedolven Paul Dehoes. Die - natuurlijk, niemand zal daaraan willen twijfelen - een verachtelijk, twistziek, autoritair, verwaten en verliteratuurd individu is en met theorieën schermt uit een lang begraven individualistische school, waarmee zijn levenswandel in genen dele korrespondeert, de lelijkerd; want dat schijnt hier zoiets als het summum aan immoraliteit te zijn, dingen te zeggen, waar als puntje bij paaltje komt, geen werkelijkheid tegenover staat. (Alweer: een kolfje naar de hand van de opera buffa, die haar ‘leugenaars’ met minder levensbeschouwelijk gedruis dan hier hoorbaar wordt door de mand wenste te zien vallen). Het zijn de Forum-problemen op kleinere schaal, die hier - in de huiselijke proporties die hen toepasbaar maakten op, onder meer, vragen van dienstweigering - nogmaals en onder atmosferisch ongunstiger omstandigheden funktioneren. Het zijn een tot de rang van romanrekwisieten, tot minder dan zichzelf vervallen ter Braak en du Perron die hier klakkeloos uit de dertiger naar de veertiger en vijftiger jaren getransporteerd zonder een krimp te geven en, lijkt het, doodser dan ooit voor het inerte geestesoog van een stuk of wat jonge intellektuelen, jonge dichters, jonge burgers worden ge- | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
reproduceerd. Tot dingen geworden: helder als glas of raadselachtig als hun eigen hersenwindingen, - maar niet raadselachtiger dan de zeven dikke, duidelijk zichtbare, zeer konkrete delen Verzameld Werk die zij ieder nalieten. Leesbaar voor al wie lezen wil, maar eeuwig onbeweeglijk, stom, en bijgezet als mummies; àls zij nog waarden vertegenwoordigen, onaantastbare, àls zij nog verwondingen toebrengen, wonden die al bij voorbaat door de tijd geheeld zijn. Men vergelijke bijvoorbeeld hoezeer in de niet lang geleden verschenen briefwisseling (deel I) tussen ter Braak en du Perron ook werkelijke treffers hun uitwerking missen vanwege de omweg die hun vuisten af te leggen hebben, de mismoedig lange afstand terug naar een doelwit dat ooit, rond 1932, werkelijkheid geweest is. Treffers die nu alles van anachronismen hebben en van ledige slagen in de lucht, waarvoor eventueel nog levende getroffen of alsnog te treffen personen zich met gerust hart ongevoelig kunnen houden, zozeer hebben zij de verzachtende, schokbrekende omstandigheid van de tijd aan hun zijde; die nu eenmaal vóór de levenden, tegen de doden is en die niets dan haar banale plicht vervult, wanneer in haar ogen - en welk oog is objektiever en neutraler dan dit! - de betekenis van Forum na de oorlog vereenzelvigd wordt met wat ter Braak en du Perron op dit banaalste plan na de oorlog te zien gaven, letterlijk, - levenloosheid en bewegingloosheid. Het is dezelfde naar de letter objektieve en neutrale ‘tijd’ die hier (als de koel-chronologische orde waarin deze roman zijn gebeurtenissen en konflikten houdt ingetoomd, - en door afwezigheid van grootse spanningen wordt die chronologie en een futiel optornen daartegen op den duur belangrijker dan wat er eigenlijk gebeurt -) na zeshonderd pagina's zo goed als alle romanfiguren al heeft weten doen verstarren tot kopieën van zichzelf, tot de in zichzelf doodgelopen hekel aan eigen beperktheid, tot wandelende vicieuze cirkels die even toekomstloos zijn als de ter Braak en du Perron (en het hele verdere vooroorlogse Forumgesternte: van Carry van Bruggen tot en met Malraux, Stendhal, Diderot) die boven hun hoofden zorgen voor wat als deze roman een ‘ideeënroman’ genoemd kon worden, de | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
ideeën zouden zijn. Er is buiten Forum niets, geen vuiltje aan de lucht. Andere lektuur was blijkbaar niet voorradig, - de enkele keer dát er iets anders dan een ‘livre de chevet’ van du Perron ter sprake komt moet de drukker in ontreddering hebben misgegrepen: op pagina 292 prijkt ‘Malte Laurens Brigge’. Men krijgt de indruk al bij al van gerantsoeneerde romanfiguren; in hun bewegingsvrijheid, in hun woordenschat, tot in hun lektuur besnoeid; en voorzover zij nog niet uitgeschakeld waren daardoor: er was altijd nog het onmogelijk anders dan verlammende besef zeven jaar lang (de roman speelt van 1946-1953) door een schrijversoog geobserveerd te worden dat liever eerst de katten uit de boom kijkt. En men krijgt daarnaast de indruk dat schrijver deze verlammingen in zijn romanfiguren wilde, bewust andere mogelijkheden uitschakelde en - ook zelf onder rantsoen - niet eens zijn krachten verdeelde, maar spaarde. Gesterkt door de wetenschap dat men het best zijn hoogste troeven voor het laatst bewaart? Die troef is niet, wat voor de hand zou liggen en wat Voskuil zelf klaarblijkelijk ook als zijn troef beschouwd moet hebben, de tegenstelling tussen Paul, de ‘raisonneur’ en Maarten, de ‘homme raisonnable’ (uit het zinnetje van Diderot: ‘L'homme raisonnable se tait souvent, le raisonneur ne déparle pas’), - tegenstelling die alles van haar puntigheid verliest waar zij moraliserend uitgesponnen en door respektievelijke zwijgzaamheid en bespraaktheid geïllustreerd, leven wil worden ingeblazen. Die troef hád kunnen zijn de figuur van Henriette - Henriette Fagel voluit - die, als een verre nicht van Kirilov waarvoor zij ondanks zichzelf, ondanks Voskuil zou kunnen doorgaan, de enige tegen de gebreken in dit schrijverschap opgewassen perspektieven vertoonde; en die minstens in aanleg en van verre zoiets als de aangewezen ‘heldin’ leek om aan veel uitzichtloos lezen toch nog... - maar nee lezer, zwijg. Uw schrijver heet J.J. Voskuil. In wie een helder bewustzijn van zijn verantwoordelijke taak, van de vele daaraan verbonden gevaren, naar een manier zocht om elk risiko te weren, en de eenvoudigste manier vónd: een scherm tussen roman en romancier, en een scherm tus- | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
sen roman en lezer. Daartussendoor ongedeerd naar een goed einde te laveren is een kwestie van tijd, en van doofblijven voor het ontstemde koor van lezers en romanfiguren, die in die zee van tijd vergaan. Michel van Nieuwstadt | |||||||||||
Verwondering omtrent ClausHet is bepaald geen teken van onverstand als iemand van tijd tot tijd zijn geloof opzegt in het artistiek bestaansrecht van romans. Toegegeven dat hij wel eens toekomt aan vormgeving die overtuigt, hoe zelden is de roman dan nog zijn eigen vorm, zoals muziek dat is die, als zij slaagt, toch nooit iets anders zingen wil dan zichzelf. Is muziek aanbiddelijk door die eigenzinnigheid, romans wekken wrevel omdat het bestaansrecht van hun vorm ontleend wordt aan iets anders. Een hoorbaar verongelijkte Beethoven vertroebelt de puurheid van het muzikaal genot, maar een Multatuli kan niet gekrenkt genoeg tekeer gaan, wil Max Havelaar na honderd jaar nog leesbaar zijn. Was er geen spanning in romans, men zou ze niet eens lezen, maar in die spanning spelen valse middelen mee als persoonlijke problematiek van de schrijver, voorlopige vragen des tijds. Zuivere epische spanning bestaat niet. Nog voordat poésie pure een ideaal werd was mèt de naturalistische rage épique pure reeds als iets onbereikbaars overleefd. Men kan pleiten voor een personalistische en tegen een bekentenisroman zoals men het vroeger deed voor de eigentijdse en tegen historische romans of desnoods omgekeerd, de roman zelf is al die persoonlijke voorkeur volmaakt onverschillig, hij is een ezel die draagt wat men hem oplegt. Soms leggen schrijvers zich daar niet bij neer. Epique pure mag onbestaanbaar zijn, dat wil nog helemaal niet zeggen dat een schrijver geen geweten heeft. En wie beweert te twijfelen aan het bestaansrecht van de roman, bedoelt misschien dat hij de zin niet ziet van de romans die hij de laatste tijd te lezen kreeg. | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
Natuurlijk heeft Hugo Claus zijn VerwonderingGa naar voetnoot[1.] niet geschreven uit onbehagen met de gangbare epiek. Integendeel. Revolutionair als het is, lijkt zijn boek toch allereerst een grandioze samenvatting van voorafgaand Vlaams genie, alsof er van Streuvels tot Boon alleen maar geschreven is om dit mogelijk te maken, deze donkere Vlaamsheid, die grimacerende vertedering en aanstekelijke woede, nog zo dicht bij het volk gebleven en laag bij de aarde. De verbale woekering van Streuvels herleeft erin, door Teirlink gearchaïseerd en bekleed met majesteit, door Walschap geënerveerd, vergroofd door Louis-Paul Boon, vermagerd tot op het bot bij Elschot. Wie zo kan schrijven moet ook zeer oorspronkelijk zijn. Meer dan een samenvatting is het trouwens een vastbesloten begin met de allures van nu of nooit want de tijden zijn vervuld. Er gebeurt niets minder dan dat Claus zichzelf en zijn schrijverschap op het spel zet, tevoorschijn schrijvend wie hij is, van zich af schrijvend wie hij niet is. Maar er gebeurt ook niets méér, zodat ineens zijn roman geen lastdier meer is. Verlost van zijn pak draagt en beweegt het voortaan zichzelf. De roman schrijft zichzelf. Victor Denijs Derijckel, leraar, beschrijft in vijf hoofdstukken zijn ontmoeting met een vrouw op een gemaskerd bal, zijn tocht naar haar, Sandra's, woning in een West-Vlaams dorp, het kasteel Almout waar men de cultus in stand houdt van een legendarisch SS'officier en minnaar van Sandra, Crabbe, - zijn inwijding in deze cultus, zijn vereenzelviging met Crabbe en tenslotte zijn waanzinnig zelfverlies. Op voorschrift van zijn dokter in het psychiatrisch instituut schrijft hij dit verhaal gedistantieerd en in de derde persoon alsof het een vreemde betrof. Naar het einde toe wordt duidelijker - reeds binnen deze hoofdstukken - hoe veel moeite het kost dit verslag inderdaad afstandelijk te houden, door het sporadisch tussenvallen van een ik-vorm, wat zijn objectiviteit relativeert en er een scherpe bijsmaak aan meegeeft. Niettemin zou het boek tot hier toe een model kunnen zijn van de gangbare | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
roman zoals hij zich enkele eeuwen gehandhaafd heeft, door elke criticus te begroeten als een geslaagd, zij het wat mager verhaal, met enig bezwaar tegen het raadselachtig slot. Maar tussen de hoofdstukken in staan telkens twee andere, het eerste steeds brokstuk van Derijckels dagboek over zijn verblijf (tijdens het schrijven van zijn verslag) in de inrichting van dokter Korneel, geheel in de ik-vorm; - het tweede steeds notities voor strikt eigen gebruik die de dokter niet zien mag, hoofdzakelijk geschreven in de wij-vorm. Beide geschriften bespiegelen, betwijfelen of hervatten het ‘hoofd’-verhaal, maar nu van binnenuit, het uithollend, verbredend, nuancerend, subjectief en hyperbewust. Het eerste beleeft het opnieuw vanuit de situatie in het gesticht, achteraf, het tweede verzwaart het door herinneringen van veel vroeger, en verschaft het, door zijn meervoud, een bodem die breder is dan de particuliere van het eerste geschrift. Zo is naar binnen en naar buiten, naar boven en naar beneden het episch perspectief verruimd niet alleen, maar ook in beweging gebracht doordat het hij-gedeelte in de onmiddellijk volgende ik- en wij-hoofdstukken voortdurend opnieuw en anders beleefd wordt. Golf achter golf blijft het stromen, de voorste steeds terugkrimpend in het breken van de volgende. Het zijn altijd de subjectieve vermoedens en twijfels die zich het objectieve verslag toe-eigenen; de feitelijke werkelijkheid die zich gewonnen geeft aan het innerlijk niet-weten. Maar zij vallen niet samen, de identiteit wordt niet bereikt. Wat blijft is branding, het boek De Verwondering. Diezelfde identificatie-dwang bepaalt de gebeurtenissen die de roman achterhalen wil. Niemand is hier wie hij is. Ontneem Derijckel zijn bril, zijn horloge en de krant van vandaag, en hij lost op in het niets; in het hol van Crabbe dringt hij door onder vreemde namen, noodgedwongen, maar op school heeft hij niet eens een bijnaam, is hij maar meneer Derijckel, een niet-noemenswaarde, hoogstens Lul Derijckel, Torrie voor zijn vroegere vrouw, Vic-tort voor hemzelf; er zijn dubbelgangers, in het instituut draagt hij de jas van een ander, maar hij weet niet wie; gemas- | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
kerd, maar nietszeggend gemaskerd ontmoet hij de vermomde Sandra, die hij later overmeestert als een vermeende jood om een andere Crabbe te zijn, Crabbe die weer de grote leider De Keukeleire imiteerde maar in nonne-kleren vluchten moest, maar dat weten wij weer niet zeker, want toen de bliksem hem trof werd zijn gezicht verbrand, wie weet was het een ander. Er is een tuin vol beelden van die Crabbe, een ongelofelijk hoofdstuk, nu al klassiek naast De Boer die Sterft, een wonderbare mensvermenigvuldiging van beelden, maar allemaal falend omdat teveel omstandigheden het zoeken ontsporen wanneer men één definitief beeld tracht op te roepen vooral als die iemand de ontketende Crabbe is, dus het onthechte ik... (p. 107). Men ziet hoe het nerveuze ritme van deze roman - want van structuur of compositie is allang geen sprake meer - met de gebeurtenissen meekomt: ze aantrekt en evengoed opjaagt (want schrijven is achter zijn), precies zoals Crabbe, dat geheimzinnig centrum van het boek, van Derijckel een bezetene maakt: Crabbe naderend, na Crabbe en Crabbe vooruitlopend moest hij ooit nog terugkomen. Maar Crabbe zelf is legendarisch, een daemon, een schoolvoorbeeld van de mytische held, nauwkeurig beantwoordend aan het hele risje trekken dat De Vries opsomt in zijn boek over heldensagen. Daardoor wordt de behoefte van Derijckel aan identificatie met hem, en dus ook de hele roman, veel meer dan de particuliere afwijking van toevallig deze ene schizofreen: het is een wanhopige poging tot zelfoverstijging, waarbij wie Claus' vorige boeken kent de adem inhoudt. Als Crabbe in Derijckel minstens de snotaap naar buiten wrong, dan gebeurt er niets minder dan dat terzelfdertijd Hugo Claus voor het eerst van zijn duivelse talent het alleruiterste eist. Was zijn vorig proza soms bewonderenswaardig, altijd merkwaardig, De Verwondering is werk uit eerlijke handen, geïnspireerd en bedreven, maar ook behoedzaam en eerbiedig: De Verwondering is waardig tout court. Ik hecht eraan dit ook uitdrukkelijk staande te houden voor het slot waartegen allerlei critici bezwaren opperen. Het lijkt inderdaad alsof de laatste veertig bladzijden een verraad zijn aan de | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
compositie van het geheel. Hij, ik en wij, tot dan zo zorgzaam onderscheiden, lopen elkaar hier ineens voor de voeten alsof de schrijver, dodelijk vermoeid, ze niet meer beteugelen kon. Het boek valt immers in scherven. Welnu, dit is precies wat nog gebeuren moest. Het beeld moest versplinterd. Er wàs geen held in Derijckel, maar zijn jacht was groots en hem dreef iets dat hem ver te boven ging. Hij is slachtoffer, geen mislukkeling. Hij erkent het als hij zich ontdoet van zijn laatste schijn-identiteit, zijn kleren aflegt en zich naakt aan de doggen overlevert die hem belagen. Zijn schreeuw aan het eind van het boek is geen schreeuw van Derijckel alleen (De leraar dacht: Ik ga gillen. Ik mag niet); als men het hoort kan men zeggen: het schreeuwt daar, zoals men ook zegt: het weerlicht. Maar wat weerlicht? Wat schreeuwt?
Omtrent DeedeeGa naar voetnoot[2.] herneemt de vraag, maar niet zo klemmend, eerder bij voorbaat berustend in het geheim. Het is veel vrijer en losser geschreven, een divertimento bijna, scherzando ma non troppo. Het is lichter van toets en tempo, niet zo donker in zijn koloriet, niet zo barbaars in zijn aandrift, en de geleding is heel wat doorzichtiger. Langs zes mensen heen betrapt de schrijver de groteske die zich afspeelt op het herdenkingsfeest van de overleden moeder Heylen op de pastorie waar zij haar laatste levensjaren heeft gesleten. De familie wordt daar ieder jaar onthaald door Deedee, de dorpspastoor. Het licht valt zijdelings. Hoofdstuk na hoofdstuk richt zich op telkens een ander familielid, maar ieder van hen is betrokken op Deedee. De objectieve schriftuur dier hoofdstukken wisselt soms af met monologue intérieur, wat het effekt geeft van een camera die lichtjes kantelt en met kleine rukjes reageert op nieuwe aspekten, ondeugend zou men zeggen, maar toch ook beschroomd. Gaandeweg komt zo het raadsel vrij. Dat spel is bijzonder intelligent gespeeld, door een Claus die voor menigeen wel een openbaring zal zijn. Het raadsel is tweevoudig, | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
en zijn verwantschap met De Verwondering evident. Daar vereenzelviging, hier, minder vèrgaand, toenadering. Daar zelfverlies, hier zelfbehoud, maar allebei terwille van het grotere. Deedee wil de familie niet in verlegenheid brengen door zich op deze dag te onderscheiden, en zoekt toenadering waarop de groep geredelijk ingaat. Het wordt een feest, burlesk en met vulgaire trekken. Deedee doet mee, want door zichzelf niet te generen geneert hij de anderen niet. Dènkt hij, maar er is een verzwegen weerstand. Die weerstand wordt een openlijk verzet bij Claude, die overigens als onecht kind eigenlijk niet eens een Heylen is. Wat dat betekent wordt pas duidelijk wanneer het 's nachts na afloop van het feest tot een beslissend gesprek komt tussen die twee. Claude's verzet blijkt te berusten op respekt. Eigenlijk, mag men veronderstellen, zoekt hij in Deedee een vader, maar het feest eenmaal voorbij, heeft Deedee zich weer teruggetrokken in zijn priesterschap. De vader is dubbel begerenwaardig maar onbereikbaar geworden. Morgen pleegt Claude zelfmoord. Maar het werkelijk raadsel ligt bij Deedee. Zichzelf uitleverend aan de familie, zich geleidelijk verder ontkledend, behoudt hij toch zijn geheim. Wat ervan doordringt bij de familie suggereert aanvankelijk een biologisch monstrum. Deedee intussen heeft er geen weet van dat de clan iets vermoedt en hem daarom beloert. Te minder kost het hem moeite zichzelf te blijven, zeker dat zijn geheim hem op afstand houdt en onaanraakbaar maakt. Nathalie moet loeren door een sleutelgat om hem te betrappen als hij bloedend voorover ligt bij hondezweep en karwats, met zijn blik op de Gekruisigde, Die zij niet zien kan. Perversie en heiligheid liggen vlak bij elkaar. De religieuze konsekwenties daarvan zijn nauwelijks aangeduid. Ze blijven een raadsel, maar spelen mee en spellen meer onheil dan zegen. Voor Claude althans is het fluïdum rond Deedee dodelijk, en het lijkt of deze daarvan het volle bewustzijn draagt. Zijn afschepen van Nathalie op de laatste bladzijde is een orakelspreuk die hooghartig verzwijgt wat het orakel weet. Daarom is slechts weinig kwade wil voldoende om in het boek een ontzag- | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
lijke godslastering te lezen. Maar een beetje welwillendheid volstaat om te besluiten tot toegankelijkheid voor geloof. Het kan allebei: de God die schuilgaat in het geheim van Deedee is beschikbaar voor verwerping en aanvaarding. Heel dichtbij, is hij toch onbereikbaar, een eindeloos verre verlenging van de vader die Deedee geweest is en evengoed niet is geweest. ‘Ik zeg niet dat Hij er niet is. Ik zeg dat Hij er is en dat ik zeg dat Hij er niet is’. Dat zegt Claude. Wat zegt Deedee als Nathalie de zelfmoord meldt en vraagt: ‘Hoe kan dat nu? Hoe?’ ‘Dikke koe’, zegt hij en zij vlucht. Hoe, koe, het rijmt denkt zij... Contrapunt waarin het raadsel bewaard blijft, maar waaruit de schrijver definitief ontsnapt. Omtrent Deedee brengt een geheim nabij waarvoor Claus respekt genoeg heeft om het in zijn wezen te laten en oog genoeg om het niet te abstraheren. Het is bloedwarm en van een vertedering die zich prachtig ontveinst. Het doet overal denken aan Walschap, de latere geresigneerde, die veel wijzer is dan hij weten wil. Het kon een hommage aan hem zijn. Maar het is veel meer. Is De Verwondering een verbeten, moeilijk doordringbaar en onherbergzaam boek, Omtrent Deedee is helemaal een boek voor de mensen, zonder opzettelijk daarnaar geconstrueerd te zijn veel meer archetypisch dan hier kon worden aangetoond, burlesk maar vol terughoudendheid, vol donkere raadsels maar met heel veel grillig licht daarop, in één woord: Shakespeareaans. Een enigmatische Claus, die grandioos revanche neemt op de veelszins dubieuze die wij kenden. Fons Sarneel | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
Na LaethemGa naar voetnoot[1.]Jammer, verzuchtte ik thuiskomend dat het maar één middag was van de twee Jong-Nederlandse literaire dagen te Sint Martens Laethem, die ik - voor de eerste keer in de zes jaar van hun bestaan - mee mocht maken. Wie veelvuldig met de watertjes van literaire bijeenkomsten en congressen gewassen is, moest hier immers wel onmiddellijk de bizondere sfeer voelen, die deze bijeenkomsten onderscheidt van soortgelijke. Maar al te dikwijls zijn die te vergelijken met een soort van literaire beurs, waarop de deelnemers hun werk aan de man en de redactie trachten te brengen, waar relaties met literaire bonzen worden aangeknoopt en waar de lucht trilt van onder hoofse gebaren en charmante praatjes bemantelde haat, nijd en geldingsdrang. Niets van dit alles te Sint Martens Laethem; er heerste althans die laatste middag een atmosfeer van pastorale en contemplatie. Gevaarlijke woorden en begrippen, deze laatste, omdat zij in verband met literatuur tegenwoordig alleen maar gebruikt worden om een romantisch-buiten-de-tijd-staan te signaleren, maar die mij toch de enig juiste lijken om de atmosfeer te kenschetsen. Men zag jonge dichters en dichteressen, die, naar hun werk bewees, allerminst in een ivoren toren leven, zich vrij en ongedwongen maar rustig tussen bomen en struiken bewegen of in groepjes samen zitten praten. Ze hadden nog juist zoveel van de werksfeer en contemplatieve stilte om zich heen dat zij de natuur niet stoorden maar als het ware vervolmaakten en haar beschouwden als de ruimte voor een ontmoeting met vrienden en gelijkgestemden zonder bijgedachten en achtergevoelens. Was er weer een programmapunt aan de orde, dan verzamelden alle deelnemers zich stil in het openluchttheatertje en luisterden naar de voordracht van gedichten, naar een lezing of een forumgesprek even zwij- | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
gend als de bomen rondom zonder dat dit de indruk wekte van geestelijke traagheid of onverschilligheid. Integendeel, het uitblijven van interrupties, vragen en openbare discussies vestigde de indruk, dat dit auditorium nog de gave tot luisteren bezat en tot een verwerking van het gehoorde, die vooral innerlijk en zo al gemeenschappelijk dan toch en petit comité geschiedde, maar waaraan zeker elke hang naar het spectaculaire vreemd was. Zo iets is vandaag de dag niets meer of minder dan een belevenis. Dat drong echter eerst goed tot mij door toen ik na het officiële slot van de manifestaties in het gevorderde avonduur aan de oevers van de Leie zat, want hoe zou men het over zich kunnen verkrijgen uit Sint Martens Laethem weg te gaan zonder de liefelijke stroom, die Guido Gezelle de ‘Jordane van mijn hert’ noemde, even te hebben begroet? Waar ik mij bevond stonden rode en blauwe stoeltjes te fleuren op een strook diepgroen gras die naar de stroom toeglooide. Die toonde niet de minste beweging. Even roerloos waren de bootjes aan de wallekant; als zij zo nu en dan kraakten, geschiedde dat van binnen uit als gevolg van de afkoeling na de zomerdag. Een paar populieren, die hun beeld over het water hadden gelegd, zo fijn als was het hun zielebeeld, werden op zeker ogenblik door midden gezaagd door de kiel van een snelboot, welks donkere wegstervende zoemen even later de stilte onderstreepte. En op de over-oever lag een van de vele koeien uit de historische stal van Emile Claus het welige Leiegras te herkauwen op een manier die je zou kunnen doen geloven dat herkauwen tot de verrukkelijkste bezigheden van dit leven behoort. Met dat laatste beeld nog steeds voor ogen valt het dan ook niet moeilijk de gedachten te laten teruggaan naar het forumgesprek over Nederlandstalige literatuur in het buitenland dat Jan Vercammen en Peter Dietrich van Vlaamse, Wim Zaal en ondergetekende van Nederlandse zijde die zondagmiddag hadden gehouden en de antwoorden, die ik toen gaf op de vragen, te herhalen. Waarbij ik de vrijheid neem een en ander dat ik toen, uit ervaring wetend dat een forum waarvan de deelnemers braaf aan weers- | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
zijden van en niet in hoefijzervorm om de gespreksleider zitten, al gauw dreigt te ontaarden tot een verzameling zelfstandige speeches en daarmee het spontane gesprekskarakter verliest, niet zei of wilde zeggen. Hoe luidden de vragen ook weer precies? - Het niveau van onze literatuur vergeleken met het buitenland. Hebben we Europa iets te bieden? - Het lijkt me ondoenlijk in kort bestek het niveau van onze Nederlandstalige literatuur met een goudschaaltje tegenover dat van andere landen af te wegen. Men kan er ellenlange verhandelingen over schrijven en dat is ook wel gebeurd en op grond van deze studies en eigen overtuiging moet het wel buiten kijf geacht worden dat wij van Vondel tot Claus en Van het Reve een literatuur hebben van althans een zodanig niveau dat zij in het buitenland meer bekendheid verdient. Dat geldt voor onze klassieken, die uiteraard meer de belangstelling der buitenlandse literatuurhistorici zouden kunnen trekken, het geldt ook voor onze moderne literatuur. Inzonderheid voor wat Noord Nederland betreft de lyriek, die met figuren als Gerrit Achterberg, Lucebert, Hans Andreus, maar ook met enkele mindere goden heus haar partij in het Europees concert mag meespelen. Vlaanderen kan daarentegen met een behoorlijk aantal prozaïsten van formaat zijn opwachting in het buitenland maken. Uitzonderingen daargelaten, lijkt mij het niveau van de moderne Nederlandse prozaliteratuur vergeleken bij Vlaanderen en het buitenland te laag liggen om vooralsnog veel gerechtvaardigde hoop op vertalingen te mogen koesteren. Ons Noord-Nederlandse proza is doortrokken van een ziekelijke, puberachtige belangstelling voor sex, die tot een massaal epigonisme geworden is, waarover werkelijk volwassenen slechts de schouders kunnen ophalen. In Vlaanderen, om nu maar dicht bij huis te blijven, maar ook in Frankrijk, Duitsland en Engeland is dat anders. Daar gáán de boeken over iets, daar worden problemen gesteld, die van levensbelang zijn, maar wat zou men in het buitenland willen beginnen met de Leidseplein-marihuana-ver- | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
haaltjes van een Vinkenoog of de ‘avonturen’ van een Vaandrager? Wanneer men daar over sex wil lezen grijpt men terecht liever direct naar meester Henry Miller zelf dan naar het werk van zijn kleine volgelingetjes uit de lage landen bij de zee, die zich juist in hun overtrokken vrijmoedigheid als provincialen doen kennen. Veel prozaliteratuur van gehalte hebben we dus Europa en de wereld op dit ogenblik niet te bieden. Wat we in principe zouden kùnnen bieden zijn werken, die door hun algemeen menselijke problematiek aanspreken. Daarbij is het niet noodzakelijk dat die een speciaal Nederlandse of Vlaamse kleur in welke vorm dan ook dragen. Het is echter ook niet a priori verwerpelijk. Waar die kleur aanwezig is kan deze van het standpunt van de buitenlandse lezer uit een surplus betekenen. Het al of niet aanwezig zijn ervan beïnvloedt echter de literaire waarde niet. Men denke hierbij slechts aan het werk van een Streuvels dat door en door Vlaams is, aan het werk van Arthur van Schendel (Een Hollands drama; De grauwe Vogels) dat typisch Nederlands is, maar bovenal literatuur in de beste zin en dat daardoor ook in het buitenland doordrong.
Middelen om onze literatuur het best in het buitenland te stimuleren? - Natuurlijk een intensieve, doelmatige en deskundig gevoerde propaganda. Het tijdschrift Delta van de Stichting voor Nederlandse Vertalingen doet dat, hoewel misschien soms wat eenzijdig en beperkt, dunkt me in principe goed. Maar met een goed verzorgd en fraai uitgegeven tijdschrift, dat zich vooral tot buitenlandse uitgevers en literair geïnteresseerden richt, zijn we er nog lang niet. Een veel bredere buitenlandse lezerslaag moet worden aangesproken. Dat is mogelijk door middel van de radiolezing en het korte artikel in de feuilletonbijlage van grote buitenlandse bladen. Men zal bij het schrijven daarvan echter altijd moeten uitgaan van de gedachte dat het publiek waartoe men zich richt niets van de te behandelen materie afweet, ja, dat men in het algemeen nauwelijks van het bestaan van een Nederlandstalige literatuur op de hoogte is. | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
Bij mijn vele lezingen over Nederlandse literatuur in het buitenland voor literaire kringen, volkshogescholen e.d. is mij steeds weer duidelijk geworden, dat dit de enig juiste houding is. Nog steeds blijkt men in Duitsland b.v. onze Nederlandse taal voor een dialect van het Hoog-Duits te houden of vragen de toehoorders vol belangstelling wat nu eigenlijk het grote verschil is tussen de Nederlandse en de Vlaamse literatuur. Een misverstand dat ook nog in de hand wordt gewerkt door sommige vertalers, die hun werken als ‘aus dem Flämischen übersetzt’ op de Duitse markt brengen. Nogmaals, ik meen dat lezingen, radio-uitzendingen en korte artikelen in tijdschriften en dagbladen de baan moeten breken voor en de constante begeleiding moeten vormen van het tweede effectieve middel ter verspreiding van onze literatuur: de aanbieding van zorgvuldig uitgekozen werken aan buitenlandse uitgevers. Want het feit dat men een uitgever voor een vertaald Nederlands boek vindt wordt minder interessant naarmate men niet beschikt over een in Nederlandse literatuur geïnteresseerd publiek en dit laatste dient voor zover mogelijk te worden gekweekt. Een bloemlezing uit de hedendaagse Vlaamse letteren als door Ilita voor het Duitse literaire tijdschrift Akzente samengesteld kan goed werk doen en zou door meerdere in andere tijdschriften en landen moeten worden gevolgd. Afgezien van auteurs als Johan Fabricus en Jan de Hartog, die werkelijk een internationaal lezerspubliek hebben, zijn er aanwijzingen dat de uit het Nederlands vertaalde boeken in het buitenland practisch geen drukken halen, dat zelfs de eerste druk nauwelijks uitverkocht raakt en meestal in de ramsch terecht komt. Op zichzelf wil dit over de literaire waarde ervan nog niets zeggen; ook in ons eigen land belandt veel literair goeds bij De Slegte. Maar met het oog op het aankweken van een in Nederlandstalige literatuur a priori geïnteresseerd publiek lijkt het mij de taak van een actief literair agentschap als Ilita behalve werken van Vlaamse en Nederlandse schrijvers ook doorlopend de buitenlandse pers informatieve artikelen over Nederlandstalige | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
letterkunde in het algemeen en over afzonderlijke schrijversgestalten in het bizonder aan te bieden. Van belang is ook dat vertaler en agentschap er bij geplaatste boeken op toezien dat de auteurs daarvan op de omslagflap in het kader van de Nederlandstalige literatuur juist worden gesitueerd en stuk voor stuk goed gekarakteriseerd.
Vertaalprobleem: de kwaliteit der vertaling laat soms te wensen over. Hoe verbeteren? - De kwaliteit der vertalingen laat inderdaad vaak te wensen over. Gebrek aan voldoende deskundige vertalers, geringe honorering spelen hier een rol. Daarom is contrôle nodig. Contrôle voor zover de buitenlandse uitgever die niet zelf uitoefent, door de auteur en eventueel ook door het literaire agentschap, dat het boek plaatste. Dit tenminste voor zover het Frans, Duits en Engels betreft. Bij Slavische talen wordt het natuurlijk moeilijker, ook bij Italiaans en Spaans. Contrôle is echter noodzakelijk om in de toekomst te vermijden dat onverantwoorde publicaties worden gedaan als de nog niet lang geleden in Oostenrijk verschenen (overigens verzorgd uitgegeven) anthologie uit de Vlaamse poëzie onder de lachwekkende, onmiddellijk aan Wald und Wiesen-Poesie herinnerende titel Blüten aus Flandern waarmee een zekere meneer Schwarz von Wakeren door de inferieure kwaliteit van zijn vertalingen, die alleen maar als gooi- en smijtwerk te karakteriseren zijn, een kaakslag toebracht aan de Vlaamse lyriek uit verleden en heden, die onvermijdelijk nog lange jaren zal nawerken. - Is er een verklaring waarom de Nederlandstalige literatuur zo moeilijk op de Franse markt doordringt en hoe is dit in andere Romaanse taalgebieden? - Niet alleen in Frankrijk en de andere Romaanse taalgebieden dringt de Nederlandstalige letterkunde moeilijk door, maar evenzeer in bijv. Engeland of Noorwegen of Zweden. De verklaring ervoor lijkt mij voornamelijk te liggen in het doodeenvoudige feit dat er in die landen maar zo weinig mensen zijn, die onze taal en letterkunde kennen. Dat blijkt ook wel uit het feit dat de | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
meeste vertalingen van Nederlandstalig werk in het Engels meestal tot stand moeten komen langs de omweg van de Duitse vertaling, anders kunnen de lectoraten der uitgevers van het onderhavige werk niet eens kennis van nemen.
Is de Nederlandse literatuur op representatieve wijze vertegenwoordigd op de Duitse markt? - Uit de mededelingen van ons forumlid Peter Dietrich blijkt dunkt me duidelijk dat het literair agentschap Ilita bezig is een behoorlijke duw te geven in de richting van een representatieve vertegenwoordiging van de Vlaamse literatuur in Duitsland. Ook zijn er al verschillende representatieve Noord-Nederlandse auteurs met vertalingen in Duitsland vertegenwoordigd, zij het niet met een geheel oeuvre. Gewoonlijk blijft het maar bij enkele boeken. Zoveel is echter zeker dat er nog heel wat te wensen overblijft. En naast de kopstukken of wie wij daarvoor houden, dienen ook de minor poets, essayists en novellists, van niveau wel te verstaan, hun kans te hebben in de vorm van aanbieding van hun werk in het buitenland. Wij mensen uit een klein taalgebied behoeven vanuit het standpunt van de boekenmarkt uit gezien nu ook weer niet zó bescheiden te zijn dat wij alleen met onze paar coryphaëen komen aandragen. De grote landen bieden op onze boekenmarkt ook niet enkel grootmeesters aan! Bovendien is het een levensnoodzaak voor de hedendaagse, op welk gebied dan ook gespecialiseerde auteur van niveau dat hij vertaald wordt omdat de verkochte auteursrechten zijn mager inkomen iets kunnen aandikken zonder dat hem dit al te veel zwoegen kost. De eindconclusie kan derhalve niet anders luiden dan dat wij door moeten gaan onze Nederlandstalige literatuur over de grenzen te brengen en dat wij ons gelukkig mogen prijzen ons daarbij van de kordate steun van een zo serieus en toegewijd literair agentschap als Ilita verzekerd te weten. Willem Enzinck | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
Het belang van ‘ILITA’In Nederland en in bijna alle Europese landen - om nog niet eens van de USA te gewagen - is het onnodig het belang van een literair agentschap te beklemtonen, zoals trouwens daar de auteurs én de uitgevers er voldoende mee vertrouwd zijn om de noodzakelijkheid ervan in te zien. In het befaamde land van Brueghel en Pallieter echter liggen de zaken nu zo dat noch auteurs, noch uitgevers - de enkele uitzonderingen niet te na besproken - de noodzaak en het geweldige uitstralingspotentieel van een gevestigd literair agentschap au sérieux nemen: zij kunnen en weten immers alles beter, zitten stoer in hun ivoren toren, zetten een brede borst en staren zich blind op de soms zeer provincialistische melkweg der Zuid-Nederlandse literatuursuksessen... die tenslotte geen buitenlander au sérieux neemt. Van een fatale kringloop gesproken! Want andere landen, die de literaire agentschappen wél au sérieux nemen, zien hun auteurs in het buitenland vertaald en gewaardeerd. De toekenning van de Nobelprijs aan onverwachte literaire groten, soms quasi onbekend, kan o.i. gedeeltelijk toegeschreven worden aan de vertaling van een werk in een wereldtaal, oorspronkelijk geschreven in een minder courante taal. Die vertalingen tot stand laten komen in het buitenland is juist een der biezonderste taken van een literair agent.
Toen in 1956 drs. Hugo Tomme het ‘Internationaal Literair en Toneelagentschap ILITA’ letterlijk uit de grond stampte stonden de ‘schippers aan de wal’ meesmuilend toe te kijken. Men noemde hem een ‘utopist’, ongevaarlijk weliswaar, maar vol ‘rare streken’. Helemaal ongevaarlijk was dit avontuur niet - voor Hugo Tomme tenminste. Want het koste hem naast zijn vrije tijd veel zweet en tandengeknars en, niet te onderschatten, menigvuldige zware financiële offers: men geloofde eenvoudig niet in zijn werk, in zijn levenswerk. De allesbehalve aanlokkelijke - want gemakkelijke en soms lonende - praktijken van een Duitse ‘vertaalmachine’ in | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
Bad Godesberg, Georg Hermanowski, vergemakkelijkten hem dit werk niet. Waar Hugo Tomme vóór alles streefde - en nog streeft - naar een onpartijdige, zuiver literair-gehouden verspreiding van het beste der Vlaamse literatuur in het buitenland wierp het Duitse ‘Vertaalwonder’ Hermanowski een massa tweede- en derderangsliteratuur in vertaling op de Duitse markt. Wat dan een zogenaamd ‘beeld van de Vlaamse literatuur’ gaf! Ofschoon er een tijd geweest is dat boeken van Timmermans, Claes en Streuvels het beeld der Vlaamse literatuur in het buitenland bepaalden, mag deze lijn thans zeker niet meer doorgetrokken worden. Het is een feit dat de huidige Vlaamse literatuur niet meer hoofdzakelijk gedragen wordt door katholieke auteurs, zoals in het verleden. Deze lijn heeft zich grondig verlegd. Slechts een paar auteurs dezer richting kunnen nog op een eersterangsplaats aanspraak maken: Demedts, Roelants, Paul Lebeau en M. Matthijs. Anderzijds echter hebben we een grote lijst: Walschap, Marnix Gijsen, Brulez, Elsschot, Van Ostaijen, L.P. Boon, Van Aken, Lampo, Daisne, Van Aerschot, Maurice D'Haese - voeg daar nog bij de oudere generatie die eveneens praktisch niet aan bod kwam: De Pillecijn, Teirlinck, Baekelmans en de jongere generatie - de auteurs van nu - J. Vandeloo, Carlier, Claus, Ruyslinck, F. de Bruyn, Michiels, Germonprez, Walravens en Hugo Raes. Dit korte overzicht is hier enkel aangehaald om aan te tonen wat er nog gedaan diende te worden: de tot nog toe verzwegen of eenzijdig verketterde auteurs een waardige kans geven in het buitenland en daardoor het beeld der Vlaamse literatuur dáár waarheidsgetrouw wijzigen. Wij konden inzage krijgen van een brief van het ‘Flämisches Lektorat’, Bad Godesberg, aan een groot internationaal uitgever waaruit wij textueel het volgende lichten: ‘Genauso gibt es in Flandern heute einige “Sensatiönchen”, die hoch aufgeputscht werden doch wenig zu bedeuten haben: wie z. B. Claus, Michiels, Gijsen und Boon.’ Wij weten thans waar de vijand der Vlaamse literatuur staat! En hoe van deze zijde uit informatie verstrekt wordt aan vreemde | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
uitgevers! Deze eenzijdige stroming tegen te gaan behoort ook tot de opgaven van het literair agentschap ILITA. | |||||||||||
Wat heeft ILITA tot nog toe verwezenlijkt?1956-1961: 50 werken werden geplaatst, uitbouw in de breedte. 1962: reorganizatie van ILITA, uitbouw in de diepte; 40 werken geplaatst in binnen- en buitenland; vooral hier de ‘stunt’ die niemand voor mogelijk hield: de kontrakten in Hollywood voor de verfilming, TV en grote film, van ‘De Wenteltrap’ van Roothaert. Op de ‘Frankfurter Buchmesse 1962’ werd de basis gelegd voor de werking in 1963, ook dank zij een drietalige brochure van 28 blz. met meer dan 90 boekaanbiedingen, die ILITA naar 750 voorname uitgevers over de ganse wereld stuurde. In Oktober werd te Gent door ILITA een tweedaags internationaal kongres gehouden met als thema: ‘Expansie der Vlaamse literatuur in het buitenland’. Een hele reeks vreemde topvertalers was hierop aanwezig. 1963: Het eerste halfjaar sloot af met een reeks topkontrakten. We noemen hier enkele der voornaamste:
| |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
Slotbeschouwingen bij deze aktie:
| |||||||||||
Hoe werkt de ILITA-organizatie?1. Centrale Gent: literaire agenten drs. Hugo Tomme en Peter Dietrich. 2 Bureaus in binnen- en buitenland: Antwerpen (toneelbureau), Luik, Den Haag, Pretoria, Köln, Wien, Paris, New York, Beograd, Bucarest, Budapest, Helsinki, Buenos Aires en Tel Aviv. 3 Samenwerking met: Nederlandse Vertaalstichting, Amsterdam - Internationaal Literatuurbureau, Hilversum - Geisenheyner & Crone, Stuttgart - Filmagency ILS, Hollywood - Artisjus, Budapest - Dilia, Praha - Universitas, Barcelona. Al bij al is ILITA een instelling van nationaal kultureel belang geworden die ernstig op weg is om voor de Vlaamse (of Zuid-Nederlandse) literatuur een vooraanstaande plaats in de wereld te veroveren. In het verleden was Vlaanderen wereldberoemd door zijn beeldende kunstenaars. In de toekomst zal het evenzeer bekend worden door zijn literatuur. ILITA zal dit doel zeker bereiken - alle betweters ten spijt! De reeds bereikte resultaten zijn voor ons een spoorslag en onze kultuurpolitiek is er een van FEITEN en RESULTATEN. Peter Dietrich |
|