| |
| |
| |
C.W.M. Verhoeven
De mythe van het schrijverschap
1. Niemand spreekt van een mythe, als het gaat om iets waar hij zelf met hart en ziel in gelooft. Dat waarin iemand gelooft, is voor degene die erin gelooft, nooit een mythe, maar een massieve werkelijkheid. Tussen mythe en werkelijkheid bestaat een tegenstelling, inzoverre werkelijkheid dat is, waar men onmiddellijk en zonder skepsis bij betrokken is, terwijl men pas van een mythe spreekt, wanneer er een zekere distantie en skepsis gekomen is in het spreken over die werkelijkheid. Het gebruik van het woord houdt de mogelijkheid van kritiek op een bepaalde voorstelling van de werkelijkheid in. Voor hen die in die voorstelling geloven zonder kritiek, is zij muthos, maar geen mythe. Mythisch noemen wij een voorstelling van zaken, waarin wij elementen zien of vermoeden, die uit een andere, meer archaïsche en minder kritische denkwereld dan de onze stammen. In de mythe wordt met name de identiteit van de dingen als vanzelfsprekend aanvaard op een wijze, die een onbelemmerd spreken daarvoor mogelijk maakt. Zo'n onbelemmerd spreken is het mythische spreken, waarin het kritiekloze identificeren van dingen en verschijnselen gemakkelijk leidt tot bv. personificatie. Deze wijze van identificeren nu brengt voor degene, die het woord mythe gebruikt, problemen met zich. Als dus gesproken wordt over de mythe van het schrijverschap, betekent dat op de eerste plaats, dat de vraag gesteld wordt naar de identiteit ervan meer dan naar de essentie. De vraag is niet: wat is het schrijverschap? Ook niet: is het iets of: is het dat wat men zegt dat het is? Deze vragen zijn afgeleid. Zij zijn gesitueerd rondom een leegte die wordt opgeroepen door een nauwelijks te verantwoorden skepsis, ergenis of verwondering met betrekking tot de consistentie van het schrijverschap zelf. De eigenlijke vraag naar de identiteit zou pas helder te stellen zijn, als
| |
| |
het zicht op een eventueel antwoord enigszins open lag. Want de vraag wordt opgeroepen door het vermoeden van een antwoord, niet omgekeerd. Maar wie het schrijverschap als mythe benadert, kent wel een skepsis ten opzichte van zijn identiteit, maar heeft daarom nog geen uitzicht op een antwoord. Zijn skepsis heeft zich nog niet tot een vraag verdicht.
2. Op de tweede plaats: wie spreekt over de mythe van het schrijverschap en daardoor de vraag stelt niet naar zijn essentie, maar naar zijn identiteit, geeft te kennen dat die identiteit voor hem problematisch is geworden. Ooit is zij dat niet geweest. Zijn distantie ten opzichte van die identiteit is er dus een ten opzichte van de geschiedenis of liever: de ontdekking van een historische ontwikkeling, die zo ingrijpend is, dat ze niet alleen de vraag naar wat het schrijverschap in zich zelf is, onmogelijk maakt, maar zelfs de vraag naar wat het in de verschillende perioden geweest is, naar zijn successievelijke essenties, plaatst tegen een achtergrond van de kwestie, of het wel meer is dan alleen maar een te gemakkelijk gebruikt woord, een mythe. Er is niet alleen een mythe rond het schrijverschap; het kan ook zelf een mythe zijn. De skepticus gebruikt het woord mythe, waar zijn skepsis begint, maar hij meent een een ontwikkeling te voorzien, die aan het gebruik van dat woord een einde kan maken. Wat dan overblijft is ofwel iets anders dan het schrijverschap ofwel niets; de skepsis staat gespannen tussen het andere en het niets: Inzake identiteit is er geen tussenweg mogelijk; een mobiele, historische identiteit laat zich alleen op een bepaald moment in de geschiedenis aanwijzen, maar juist op dat moment is zij gefixeerd. Juist daar waar de identiteit tot een probleem wordt, ook voor anderen dan de eerste gebruiker van het woord, moet het einde van de mythe liggen. Het woord heeft een polemische betekenis, die geen zin meer heeft, wanneer het probleem als zodanig erkend is. Er wordt aangestuurd op een ‘Entmythologisierung’ en de skepsis of verwondering vindt zijn inspiratie in zijn onderwerp zelf. Wanneer de geschiedenis van het schrijverschap niet een ont- | |
| |
wikkeling vertoont in de richting van een reflexie op zich zelf dwz. van een vragen naar de eigen identiteit in de eigen geschiedenis, dan heeft het weinig zin, het kritiekloze en
massieve aanwaarden van die identiteit als een mythe voor te stellen. Los van de geschiedenis en de tijd bestaat de mythe van het schrijverschap niet. En juist in de geschiedenis wordt zijn identiteit problematisch. De vrijheid van de mens en de wetmatigheid van de geschiedenis zijn het, die het geloof en de identiteit van al het menselijke aan het wankelen brengen. De vrijheid betrekt ze in haar eigen negativiteit, de geschiedenis onthult er de onvoorstelbare gecompliceerdheid en flexibiliteit van; zelfs de fijnste vertakkingen van een metabletisch rekenschrift kunnen dit niet in haar grijparmen vangen. Buiten de geschiedenis bestaat alleen een massief en-soi. Het schrijverschap roept door zijn historische situatie de vraag naar zijn identiteit op.
3. De geschiedenis van het schrijverschap is niet de geschiedenis van de literatuur of van de literaire genres; zij is ook niet de geschiedenis van het schrift en de techniek van het schrijven; zij is de ontwikkeling van de menselijke houding ten opzichte van het schrift, het schrijven en het schrijverschap, de dwaalweg van een identificatieproces. Het is niet nodig deze hele geschiedenis te volgen om de vraag naar de identiteit van het schrijverschap te kunnen toelichten. Om het stellen van de vraag voorlopig te rechtvaardigen, is het voldoende een archaïsche en een moderne opvatting tegenover elkaar te zetten, om zo de breuk waarneembaar te maken, waarin de skepsis ten opzichte van de identiteit zich genesteld heeft en deze skepsis te doen zien als een product van de geschiedenis zelf.
4. De ‘uitvinding’ van het schrift betekent een caesuur in de geschiedenis. Voor en na die uitvinding is de geschiedenis anders; de geschiedenis begint met het schrift. Schriftloze volkeren liggen vrijwel buiten de horizon van de geschiedenis. De primitieve of archaïsche mens beseft ook, dat het schrift zijn greep op de wereld verandert. Het schrift is voor hem, aldus Van der Leeuw,
| |
| |
een magische methode om zich meester te maken van het woord en daarmee van de realiteit. Wie het schrift hanteert, heeft macht over de realiteit. ‘De voorstelling is deze’ zegt Kristensen, ‘dat een in schrift gebrachte spreuk haar kracht behoudt en werkzaam blijft, zolang als het geschrevene bestaat. Ook in Egypte werden de vele teksten op tempel- en grafmuren, op sarcophagen, grafstenen en lijkpapyri geschreven, niet in de eerste plaats om door de levenden of afgestorvenen gelezen te worden, maar om de inhoud van het geschrevene te verwerkelijken. De schrijvers van zulke teksten oefenden een geheime kunst uit. Zij stelden de inhoud der spreuken in werking, en wanneer het om de overwinning op de dood ging, wat de hoofdinhoud der Egyptische teksten was, dan waren de schrijvers bewerkers van die overwinning. Ook daarom heette zij ‘Meesters in de magische kunst in het Huis des Levens’. (Symbool en Werkelijkheid. p. 325). De schrijver beschikt door zijn materiaal over de levende en scheppende woord. Wat het goddelijke woord in den beginne heeft gedaan, herhaalt hij volgens de rituele regels van zijn kunst in de geschiedenis. Hij handhaaft en continueert de schepping, het bestaan van de dingen. Hij doet dit op bij voorkeur onvergankelijk materiaal. Zijn werk vertoont overeenkomsten met dat van de schilders onder de prehistorische grotbewoners. Zijn schrijven is geen vluchtig noteren, maar een werkelijk vastleggen. De grens tussen schilderen en schrijven valt hier niet scherp te trekken; hun magische betekenis is ongeveer dezelfde, maar bij het schrift valt uiteraard meer de nadruk op het woord. De schrijver heeft de macht over het woord op een veel bestendiger wijze dan de spreker. Het schrijven is daarom, zoals de naam hieroglyfen aanduidt, een heilige, goddelijke bezigheid. Bij de Germanen bestond de voorstelling, dat de lettertekens, de runen, door de goden gegeven waren. Zij werden dan ook met omzichtigheid genoteerd en
waren het middelpunt van magische praktijken. Het belang van het schrift als heilig verschijnsel is verder zonder meer duidelijk als men denkt aan de rol die het ‘heilige boek’ in de religie en de cultuurgeschiedenis speelt.
| |
| |
5. Dit is de positieve kant van het schrift. De schrijver bevestigt de dingen, brengt ze tot een niveau van grotere bewustheid. Maar hierin openbaart het ‘wonder’ van het schrift, het vermogen het schrijfmateriaal te hanteren, ook zijn negatieve aspecten. En ook deze bepalen de historische betekenis van het schrijverschap. Schrijven is in zijn meest oorspronkelijke betekenis het hanteren van schrijfmateriaal, stift of beitel. Het schrijfmateriaal ter hand nemen is alleen zinvol, waar een schrijfcultuur bestaat; daarbuiten is het geen schrijfmateriaal. Voor een analfabeet is een vulpen geen vulpen, maar een onbruikbaar zinloos ding, dat in zijn cultuur geen plaats heeft. De schrijfcultuur op haar beurt veronderstelt weer andere culturele verworvenheden, waaruit een wil tot schrijven, opschrijven en noteren resulteert. Dat alles betekent een distantie ten opzichte van het directe, vitale bestaan. Het schrijven past in een super-structuur, waarin de reflexie van de mens op zijn wereld bezig is in te zetten en wortel te schieten in zijn eigen bestaan. Met het schrijven begint de historie, de reflexie van de mens op zijn verleden en het onderzoek daarnaar, maar ook de decadentie, waarin de identiteit van de mens verloren gaat. De beitel van de schrijver is een wig, die het menselijke bestaan splitst in affirmatie en krisis.
Het opschrijven, noteren, is een exterioriseren van het eigen weten en denken. Wat opgeschreven wordt, wordt aan de intimiteit van het eigen geheugen onttrokken. Voortaan kan men het ontmoeten buiten zich zelf en kan ook de ander het ontmoeten en erover beschikken naar willekeur. Het leidt een eigen leven buiten de schrijver, wordt daaraan onttrokken en kan zich eventueel daartegen richten. Het schrijven is een bijdrage in de opbouw van een menselijke wereld, die onafhankelijk van de mens bestaat. Het deelt in de paradoxen van de vrijheid. Iedere keuze, die uit de vrijheid voortkomt, beperkt de vrijheid, maar bevrijdt de mens niet van de leegte die zij in hem schept. Aan het schrijven komt nooit een einde; het is een beslissende stap op een weg, die vroeg of laat in de geschiedenis moet leiden naar een punt, waarop alleen nog een pas op de plaats kan worden uitgevoerd, waar de
| |
| |
weg zich op zich zelf terugbuigt, waar alle dingen in het menselijk leven omslaan in de vraag naar hun eigen identiteit.
6. Het gevaar van het schrijven is in de archaïsche beschavingen ook hierin tot uitdrukking gebracht, dat het een geheime kunst was, waarover maar weinigen mochten beschikken. Op deze manier werd het gevaar zoveel mogelijk ingedamd. Overigens heeft, zoals elke technische verworvenheid, het schrift in de archaïsche samenlevingen verzet opgeroepen, minstens inzoverre, dat niet alles mocht worden opgeschreven. Met het schrift wordt een factor van zelfvernietiging in het leven gebracht. Volgens de beschrijving van Caesar moesten de leerlingen van de Druïden hun omvangrijke leerstof, die in versvorm werd aangeboden, geheel van buiten leren, ofschoon men het Griekse alfabet wel kende en gebruikte. Caesar brengt dat verbod in verband met de angst, dat een esoterische leer zou uitlekken en met de overweging, dat men zonder deze langdurige oefening het gebruik van zijn geheugen zou verwaarlozen. Hoe meer men aan het schrift toevertrouwt, hoe minder men zich op zijn geheugen kan verlaten. Daarbij komt waarschijnlijk nog een religieus conservatisme, waarin de oudste vorm van overlevering gehandhaafd blijft ondanks het feit, dat zich inmiddels nieuwere en meer efficiënte vormen hebben aangediend. Zo worden bij offerplechtigheden stenen of bronzen messen gebruikt nog diep in het bronzen en ijzeren tijdperk. Het schrijven blijft de frivoliteit van de nieuwe technische vinding behouden. De leer kennen uit een boek is niet hetzelfde als in staat zijn die helemaal van buiten te leren en op de juiste wijze te kunnen reciteren. Het schrift ontneemt iets aan het geheime karakter van de leer. De eenheid tussen het gedachte en gesprokene is veel intiemer dan die tussen het gesprokene en geschrevene; de stap van denken naar zeggen is minder groot dan die van zeggen naar schrijven. De intimiteit van een esoterische leer wordt door het schrift in gevaar gebracht en daarmee haar karakter van laatste, verlossende woord. Met het schrift wordt de mogelijkheid van
banalisatie gegeven. Bij een esoterische leer gaat
| |
| |
het niet alleen om het meedelen van de leer aan ingewijden, maar ook om de wijze, waarop die meegedeeld moet worden om alles te betekenen wat hij kan betekenen. Het van buiten leren zelf is de inwijding in de leer.
7. Bij nader inzien is ook ons de gedachte, dat iemand die met vaardigheid het schrijfmateriaal weet te hanteren, een schrijver is, volstrekt niet vreemd. Maar voor ons is de afstand tussen denken en schrijven oneindig veel kleiner geworden, omdat het materiaal vrijwel geen weerstand meer biedt. Een puber, die honderden keren zijn handtekening uitprobeert of de naam van zijn geliefde schrijft op elk stukje papier dat hem in handen valt, is een rasechte schrijver. Want hij hanteert het schrijfmateriaal, doet dat met genoegen en probeert dat te doen op een perfecte manier, zwierig en zeker. In deze perfectie wordt het materiaal transparant en krijgt zijn bemiddelende functie haar diepste zin: het present stellen van een werkelijkheid in een naam, het oproepen van een wereld. Wat een schrijver ook moge zijn en moge doen, ook dit is hij, doet hij en behoort hij te doen: kijken met bewondering en verwondering naar de schrifttekens, die hij buiten zich neerzet, zwichten voor de verleiding van het blanke vel papier, gelukkig zijn met een goede pen of een geruisloze schrijfmachine. En zich daarbij voorstellen, dat het gebruik van dit materiaal iets te maken heeft met de wereld en van invloed daarop is. Deze pretentie is essentieel in het patroon van een schrijversdroom en een van de meest archaïsche en soliede bronnen, waaruit zij wordt gevoed is het schrijfmateriaal zelf. Het materiaal houdt de belofte in van een zinvol gebruik.
8. Is eenmaal het schrift en het schrijfmateriaal gegeven, dan is ook het verschijnsel van de schrijfdrang mogelijk. Het schrijven wordt hierin tot meer dan een formele bezigheid of een louter mechanisch gebeuren. De schrijfdrang stelt eisen die boven het spel met stift of pen uitgaan. Honderden keren zijn naam schrijven kan een tijdelijke ontspanning zijn van de drang tot schrijven,
| |
| |
maar een zinvolle bevrediging daarvan is het niet. Het gebeuren is misschien te vergelijken met tekenen. Men neemt uit verveling een potlood en gaat zitten krabbelen. Maar de tekening, die begint als een zinloos spel met lijnen, wordt in het verloop van de actie zelf tot een zinvolle constructie. Ook het loutere schrijven van letters kan de drang tot schrijven niet bevredigen en men kan dus zeggen, dat zij die uit verveling hun handtekening gaan zetten, hiermee op een oneigenlijke manier hun schrijfdrang bevredigen. Hun eigenlijke drang gaat uit naar het zinvolle, creatieve schrijven. Maar de moeilijkheid bij de schrijver, die zich gedrongen voelt tot schrijven, is zoals die van de mens die zijn potlood neemt om te tekenen, het probleem van het allereerste begin. Men gaat schrijven vanuit een duistere en vage zekerheid, dat men iets te schrijven heeft. Het denken gaat hier op een of andere wijze impliciet aan het schrijven vooraf en het schrijven is dan te beschouwen als een explicitatie van hetgeen al gedacht was. Al schrijvende bevrijdt men zich van de gedachte, waarvan men vervuld was; terwijl men schrijft neemt die gedachte gestalte aan. Dat verband is niet louter temporeel; er is ook een causale relatie tussen het schrijven en het ontwikkelen van de gedachte. Het schijnt dat het schrijven zelf een wijze van denken is; zeker is het een middel om zich tot concentratie te dwingen en de gedachte die men heeft, verder uit te werken. De motoriek van het schrijven is een intellectueel bezig zijn van één aspect van de totale mens en dit ene aspect schakelt als het ware ook andere in, zodat het de gehele mens concentreert op de explicitatie van een gedachte die als een wolk in hem aanwezig is. Door te beginnen met schrijven brengt men een intellectueel proces op gang. De grote leegte van de verveling wordt op deze wijze door een daad van zin vervuld. Zij gaat een structuur vertonen en wordt een systeem, volgens een uitdrukking van Lichtenberg:
‘Zu Aufweckung des in jeden Menschen schlafenden Systems ist das Schreiben vortrefflich, und jeder, der je geschrieben hat, wird gefunden haben, dasz Schreiben immer etwas erweckt, was man vorher nicht deutlich erkannte, obgleich es in uns lag.’
| |
| |
9. Het schrijven als manuele bezigheid is een middel tot concentratie, omdat het de schrijver rechtstreeks confronteert met de resultaten van zijn inspanningen. Het schrijven is een vastleggen. Dat betekent: een vereeuwigen, definitief vorm geven, maar ook: een determineren. Men legt ook zich zelf vast. Wat het eerste betreft, als de definitieve vormgeving, het onttrekken aan de vergetelheid is elke vorm van schrijven een vorm van historiografie. Wie schrijft, historiseert zich zelf, wat hij ook schrijft. Hij legt zijn verleden vast en determineert zich. Het verleden komt tegenover hem staan als zijn eigen keuze of, op de langere duur, als een kader, waardoor zijn bestaan gedetermineerd en zijn vrijheid ingedamd wordt. Door te schrijven geeft men gestalte aan het verleden. Schrijven is vanaf den beginne historiografie, kroniek. Wie schrijft, schrijft de tijd. Dit betekent dat de schrijvende mens altijd de onvermijdelijk historiserende werking van het schrijven impliciet heeft ervaren. Het aanleggen van lijsten en schrijven van kronieken is een oorspronkelijke wijze van schrijven, waarin het schrijven geheel aan zijn wetmatigheid van historiserende factor in het menselijk bestaan gehoorzaamt. De schrijver maakt zich onsterfelijk door zich in zijn geschiedenis te determineren. Wat niet gedetermineerd is, kan niet vereeuwigd worden. Dat de historiografie, het reflecteren op het eigen verleden, het vastleggen van dat verleden en het erkennen van dat verleden als bepalende factor in het menselijk bestaan, een van de oudste literaire genres is, kan daarom niet toevallig zijn. Het oudste literaire genre is eenvoudig de historische benaming voor: de oorspronkelijkste wijze van schrijven.
10. Het vers staat hier oorspronkelijk buiten. Het is, historisch gezien, een wijze van vastleggen buiten de techniek van het schrift om. Verzen schrijven is dubbel vereeuwigen, eenmaal door het schrijven en eenmaal door de verstechniek, het metrum. De Druïden, die niet van het alfabet gebruik mochten maken om hun leer door te geven, lieten hun leerlingen verzen leren. De versvorm is een wijze, waarop het woord geconserveerd wordt binnen
| |
| |
de mogelijkheden van de taal zelf. De metrische schikking van de woorden maakt het niet alleen gemakkelijker ze te onthouden, maar geeft aan het gnomische gehalte van de over te leveren spreuk ook een meer definitieve vorm. Niet alleen het eerste is een reden, waarom gewijde teksten in versvorm worden gesteld en overgeleverd, maar vooral ook het laatste. De Griekse hexameter, om maar bij dit voorbeeld te blijven, stamt uit een religieuze, mantische traditie en is niet zonder moeite en kunstgrepen in de epische techniek opgenomen. Het vers heeft zijn betekenis hierin, dat het bij uitstek een formule d.w.z. een formula, een kleine, hanteerbare vorm is. Waar het vers voor een groot deel bepaald wordt door het rijm, ziet men dan ook het verschijnsel, dat spreuken een groter waarheidsgehalte schijnen te hebben naargelang zij beter rijmen. Als het rijmt, is het al half waar, althans niet ‘ongerijmd’. Het rijm is een symbool van een geprestabiliseerde harmonie tussen werkelijkheid en gedachte. Het is op zich zelf al een halve waarheid, zonder welke het niet zo vast zou staan, dat trouwen rouwen en ruilen huilen is en dat tevreden rokers geen onruststokers zijn. Het rijm geeft vooral ook aan gnomische uitspraken de gladde bondigheid van een definitieve verworvenheid, van iets dat door de wijze natuur zelf gegeven is. Een rijmwoord vinden is een waarheid vinden; het rijm onthult de waarheid.
Een dergelijke functie kan ook het vers zelf hebben. Zeker is de oorsprong van de versvorm niet te zoeken in esthetische factoren, maar eerder in de behoefte aan een glad reciteren en moeiteloos onthouden. Het reciteren slijpt de taal uit tot versvorm. Wat van buiten gekend en onbegrepen opgezegd wordt, wordt op de zeef van het reciteren in een bepaalde cadans geschud, waarvan het metrum de gestolde voortzetting is. Het vers is de wijze, waarop een waarheid geformuleerd wordt. Het is de gestalte die een beproefde waarheid aanneemt in een overleverbare taal, die van mond tot mond moet gaan, ook zonder begrepen te worden. Het veelvuldig geciteerd en gereciteerd worden van een spreuk geeft daaraan de uniforme gladheid van een vers. Maar voor wie
| |
| |
aandachtig tast, drukt de versvorm ook de verrukking om de waarheid uit, een primitieve verrukking over een van de weinige waarheden, die een mens nodig heeft of kan achterhalen. De energie hiervan wordt als het ware besteed aan het vers zelf en daarin verdisconteerd, zodat zij ook overgaat op degene die het vers hoort. In het vers ontdekt hij op zijn beurt de waarheid. Het vers is een afgeronde, tot het uiterste vervolmaakte en daardoor definitieve en bestendige formulering van een ontdekte waarheid, waarin de blijdschap over die ontdekking tegelijk met de waarheid is uitgedrukt. In het vers wordt de waarheid tot taal; binnen de mogelijkheden van de taal zelf wordt de waarheid ontdekt. Omdat het vers, de spreuk, met de waarheid ook de vreugde om het bezit daarvan overdraagt op de hoorder, beschermt het door zijn vorm in zekere zin die waarheid. Hierdoor is het vers in staat zelfs wat geen waarheid is, als een waarheid te doen voorkomen. Omdat het vers zich zelf bestendigt, is het ook gemakkelijk te onthouden; het onthoudt als het ware zich zelf. Het is een structuur, die men geheel kent, als men er een deel van kent. De wetmatigheid van de structuur staat borg voor het waarheidsgehalte van de spreuk. Zij maakt daar iets van, dat uit een andere wereld komt, een geschenk van de godheid, waaraan de mens niets mag veranderen. De harmonie van het vers weerspiegelt een hogere harmonie, die altijd bestaan heeft en in de taal tot uitdrukking komt, waar zij onmiddellijk herkend wordt. ‘Der ursprünglichste and älteste Vers der Griechen, der Hexameter, ist zugleich der Inbegriff und der Grundton aller Harmonien des Menschen und der Schöpfung’. (Wilhelm von Humboldt)
11. In het vers wordt het gesproken woord op een andere wijze gestabiliseerd dan in het schrift. Maar zoals er een overgang is van spreken naar schrijven, een vrij hoge drempel, waarachter de taal tamelijk drastisch verandert, zo is er ook een sprong nodig, om van het rechtstreekse zeggen, de oratio proversa, het proza in de kunstmatige stabiliteit van de poëzie te komen. Deze sprong in het metrum maakt de dichter en door deze sprong geeft hij
| |
| |
aan zijn woorden de pretentie van een volstrekte waarheid en eeuwige gelding mee. Wat hij zo zegt, is voorgoed gezegd; het hoort voor altijd tot het definitieve bestand van wat gezegd is en alleen herhaald kan worden op de manier waarop het eens en voor altijd gezegd is. Dichten is blijven; de dichter wil onsterfelijk zijn en er is vrijwel geen antieke dichter die zich niet de onsterfelijkheid heeft toegezegd. Hij kiest de gedetermineerde vorm van het metrum om dichter en bestendiger te zijn dan brons en samen met hetgeen hij prijst voort te bestaan. Antieke poëzie is lof, aanvankelijk van heroïsche daden uit het verleden, maar in toenemende mate ook van de poëzie en de poëten. De dichter identificeert zich met hetgeen hij bezingt en ontleent daaraan de substantie van een eigen identiteit. Hiermee gaat zijn eigenlijke identiteit, wat die ook was, verloren en verandert de sprong in het metrum van karakter. Het wordt nu pas echt een sprong, over de leegte van zijn eigen non-identiteit heen in het vaste en geprestabiliseerde kader van het metrum, waarin hij heul vindt tegen zijn eigen nietigheid.
12. Voor het eerst in de geschiedenis wordt door Plato de vraag naar de identiteit van de poëzie, de toenmalige verschijningsvorm van het schrijverschap, uitdrukkelijk gesteld. Zij wordt duidelijk en dringend als vraag gesteld. Maar als vraag al is zij een aanval op de poëzie, omdat zij haar identiteit bedreigt. Toch is het merkwaardig, dat zij uitsluitend als aanval begrepen is, niet als vraag. Waarschijnlijk kunnen wij nu pas begrijpen, wat Plato met zijn vraag naar de poëzie, nu de poëzie zelf begint zich deze vraag te stellen. Plato noemt de dichter een ‘kouphon chrêma’, een licht ding, iets lichts. De dichter wordt hiermee niet teruggebracht tot de orde van de dingen met hun massieve identiteit. Integendeel: door het gebruik van dit woord wordt te kennen gegeven, dat de dichter van alles wat bestaat, van alle dingen, het minst gesetteld is in zijn identiteit. Plato is voortdurend bezig de dichter te herleiden tot iets anders dan wat hij pretendeert te zijn. De Io, waaruit de aangehaalde uitdrukking genomen is, stelt uitdrukkelijk dit
| |
| |
probleem. De rapsode is weerloos tegen de vragen van Sokrates met hun verwoestende ironie. Telkens blijkt hij iets anders te zijn dan rapsode, totdat hij tenslotte met komische hardnekkigheid blijft volhouden een strateeg te zijn, omdat hij zich in staat acht soldaten voor de strijd bemoedigend toe te spreken op grond van zijn kennis van Homerus. En de dichter, aan wie de rapsode zijn raison d'être ontleent, deelt in deze weerloosheid. Zoals de rapsode een attribuut is van de dichter, zo is de dichter het op zijn beurt van de godheid. Een eigen substantie, een eigen bestaan als dichter heeft hij niet. Uit zich zelf kan hij niets; hij is een licht ding. Wat hij is kan hij niet verantwoorden; een zucht van kritiek is voldoende om hem weg te blazen uit het ondiepe leger van zijn dubieuze identiteit.
13. Dat de dichter een ‘licht ding’ is, verduidelijkt Plato door zijn leer over de inspiratie en de bezetenheid. Niet de dichter is het die spreekt, maar de godheid spreekt door hem; de dichter is een tolk, een spreekbuis van de godheid. En de godheid kiest juist de onbelangrijkste mensen als tolk uit, om te tonen, dat het niet de mensen, de dichters zijn, die zo'n mooie dingen zeggen, maar dat het de godheid is die door hen spreekt. Wanneer de dichters bij zich zelf zijn, zijn zij niet in staat iets behoorlijks te berde te brengen, op grond van welke vakbekwaamheid dan ook. ‘De lierdichters maken die mooie liederen niet als zij bij zinnen zijn, maar wanneer zij opgenomen worden (binnengaan) in de harmonia en de rhuthmos’. (Io, 534 A) De vraag is, of Plato met deze mysterieuze woorden de sprong in het metrum bedoelt, zoals die in het voorafgaande aangeduid is. De woorden harmonia en rhuthmos schijnen hier te duiden op een breder kader dan een metrum. Maar het metrum is, welbeschouwd, meer dan een technisch-poëtisch uitdrukkingsmiddel. Het is een wereld, waarin de dichter gelooft, de mythe van de poëzie. En zoals het schrijven het denken op gang brengt, zo kunnen harmonia en rhuthmos blijkbaar de dichter inspireren. Het metrum is meer dan een menselijke vinding; het is een stempel, door eeuwige machten buiten
| |
| |
de mens op de taal gedrukt. Het is de door de goden gegeven heilige orde van de taal. Er is hier in de taal gaande wat overal in de antieke religie kenmerkend is: het behouden van een paralleliteit tussen het ritme van het menselijk leven en de harmonie van de kosmische bewegingen. Het grote leven buiten de mens bepaalt diens denken en bewegen. Hij vindt heil in de paralleliteit tussen beide en het is zijn voortdurende zorg zijn eigen ritme aan het ritme van de moeder aarde te binden. Als ‘religio’ binding betekent, moet het op deze binding betrekking hebben. Plato, die door Eliade niet ten onrechte beschouwd wordt als de filosoof, die het best de primitieve mentaliteit rechtvaardigt, past hier op ironische wijze een archaïsch-religieus beginsel toe op de dichter, niet alleen op zijn inspiratie, maar naar het lijkt ook op zijn techniek. De mens is nietig, machten buiten hem regeren zijn leven. Het leven van de mens dankt zijn substantie aan het leven van de kosmos. Hiermee maakt hij de dichter ook tot een anachronisme in zijn eigen tijd. Zijn sprong in het metrum is een vertrouwen op machten, die zich niet meer vertonen. Want de ontdekking van de ziel en haar geheimen, die in Sokrates' tijd inzet, maakt het geloof in de paralleliteit problematisch. Een geringe ironie is genoeg om dat geloof te onthemen en de poëzie tot niets te reduceren. De verhouding tussen buiten en binnen wordt ondoorzichtig en onzeker; het geloof in de poëzie als gave van de Muzen wordt een mythe. ‘Ingaan in de harmonie en het ritme’ verandert hierdoor helemaal van karakter; het zou eerder een wijsgerige reflexie op het eigen bestaan moeten zijn dan een sprong naar buiten, zoals die in de antieke verstechniek wordt ondernomen. Plato maakt het metrum overbodig, waaraan de poëzie volgens hem haar prestige dankt. ‘Ontdoe immers het werk der poëten van de kleuren, die de muziek eraan verleent en draag het voor, zoals
het op zich zelf is, naar zijn loutere inhoud - en ge weet ook wel, denk ik, hoe het eruit ziet’. (Staat. 601 B) Wie het metrum wegneemt, houdt gewone woorden over, rechtstreeks gezegd, oratia proversa, proza. Plato verplaatst het schrijverschap van de poëzie naar het proza en schijnt de schrijver als filosoof
| |
| |
te identificeren. De sprong in het metrum wordt een krampachtige poging om te ontsnappen aan de non-identiteit, om over een kloof heen een nieuwe identiteit tot stand te brengen en met oneigenlijke middelen in stand te houden. Hij is een uitdrukking van vervreemding. Plato heeft aan de poëzie voorgoed haar massieve identiteit ontnomen.
14. Wat voor Plato het schrijverschap inhoudt, wordt hieruit niet rechtstreeks duidelijk. Het heeft met zijn ironische vragen de poëzie ontheemd en tot een anachronisme gemaakt. Voor hem schijnt de poëzie tot het verleden te behoren. Epos en tragedie zijn dan geen literaire genres, die eenmaal afgebakend steeds opnieuw ‘beoefend’ kunnen worden, maar eenmalige historische verschijnselen, die niet voor herhaling vatbaar zijn. Na Homerus is het epos namaak; na de tragici, eigenlijk al na Sophocles, is de tragedie maakwerk. Literaire genres bestaan niet; er bestaan karakteristieke literaire uitingen, waarop de geschiedenis niet terug kon komen. Niet alleen de poëzie, maar het schrijverschap is ontheemd. Na Plato is de dialoog niet meer zinvol. En bij Plato is hij al een poging om aan het schrijverschap te ontkomen. Zijn eigenlijke leer wilde hij, zoals hij in de zevende brief zegt, niet op schrift stellen. De dialoog is een wijze van spreken meer dan van schrijven. Een literair genre, een fraaie aankleding van gecompliceerde gedachtengangen is hij pas voor de epigonen, die van hun schrijverschap geen probleem maken. Wat Plato aan schrijverschap overlaat schijnt niet meer te zijn dan de mogelijkheid van vakmatige uiteenzettingen. Het schrijverschap is nergens; het is er niet. In Plato's Staat wordt het zelfs niet geweerd; er meldde zich daar iemand aan die zich schrijver noemde. Er waren mensen, die iets opschreven, maar schrijvers waren er niet. Schrijvers in de betekenis van het woord, die wij daar aan hechten, met alle pretenties van het schrijverschap, waren er in de oudheid niet. Er waren dichters en filosofen die uit protest tegen de samenleving en als kenteken van hun aspiraties hun baard lieten staan. In onze tijd zouden die misschien schrijvers zijn. Het
| |
| |
onduidelijk amalgaam van hun pretenties en aspiraties ligt principieel buiten de maatschappelijke kaders. De schrijver is nu niet meer iemand, die in zijn vrije tijd een literair genre in het leven poogt te houden, maar een figuur die wezenlijk ontheemd is. Hij is niet meer de kundige in het hanteren van schrijfmateriaal, niet de opschrijver of kronikeur, niet de lofzanger van grote daden, niet de samensteller van verhandelingen, niet de verteller van verhalen. De schrijver is geworden wat hij niet is; hij is en wil zijn: de andere.
15. Er moet een historische ontwikkeling in het schrijverschap aan te wijzen zijn, waardoor het in de moderne tijd geworden is tot iets dat zich niet laat determineren, maar toch op problematische wijze aan zich zelf gebonden schijnt te zijn. Althans één lijn in die evolutie is in het voorafgaande enigszins zichtbaar geworden nl. een specialisatie van taken in de samenleving, waaraan de schrijver zich onttrekt. Hij betaalt zijn vrijheid met het verlies van zijn identiteit. De Egyptische schrijver is weliswaar een specialist, een deskundige in het hanteren van het schrijfmateriaal en hij ontleent hieraan zijn prestige; maar hij is geen auteur, geen auctor. Wat Plato met de poëzie onderneemt is: haar onthemen door haar te localiseren buiten de streng afgebakende kaders van de op kennis van zaken berustende bekwaamheden, technai. In een Platoons-wijsgerige traditie, zoals die grotendeels de cultuur van het Westen bepaalt, is de positie van de schrijver problematisch. Hij is weerloos tegen de spot en de skepsis zowel van de filosofen als van de practici. Lichtenberg, die beurtelings het een en het ander is en tegelijk heel goed weet wat schrijven betekent, noemt het in een van zijn aforismen een vooroordeel van zijn (18e) eeuw in Duitsland, dat het schrijven is geworden tot een graadmeter van iemands verdiensten. ‘Acht Bände hat er geschrieben. Er hätte gewisz besser getan, er hätte acht Bäume gepflanzt oder acht Kinder gezeugt.’ De spot richt zich hier duidelijk tegen een pretentie in de schrijver, die te vergelijken is met de aanmatiging van de dichters,, tegen wie Plato zich richt. Het
| |
| |
ontheemde schrijverschap tracht zich meester te maken van alle terreinen, waarvan het door de rechtmatige eigenaars wordt verdreven. De schrijver is geen filosoof, geen specialist, geen wetenschapsbeoefenaar; hij is ook geen practicus. Als schrijven een vak is, kan het geen vakmatigheid in het wilde weg zijn. Maar waarover gaat dat vak dan? Het kan niet anders of vroeg of laat moet de vraag naar het schrijverschap in deze vorm gesteld worden en een mogelijk antwoord is: dit vak gaat over dit vak; het schrijverschap heeft zich zelf tot object; het is identiek met de vraag naar zijn identiteit; het bestaat op de wijze van die vraag.
16. Wie het beginsel van l'art pour l'art aanhangt, komt voor dezelfde vraag te staan, zij het dan via de omweg van een nieuwe kategorie, het esthetische. De kategorie van het esthetische is een historische evasie-product, dat alleen daar kan ontstaan, waar de kunst bezig is ontheemd te raken. Het esthetische is een verzet tegen de ontheming. Het is een kwaliteit, die van het kunstwerk losgemaakt wordt op het moment, dat het zijn substantialiteit en zijn massieve identiteit dreigt te verliezen. Het op deze wijze zelf tot substantie verklaarde esthetische is een strohalm, door een zinkende kunst aangegrepen om niet helemaal weg te zinken. Kunst om de kunst, schrijven om het schrijven zijn decadentie-verschijnselen. Zij zijn voortgekomen uit een verzet tegen de onontkoombare gevolgen van een vernietigende reflexie, waarvan de leuze l'art pour l'art zelf al de reduplicerende vorm heeft aangenomen: schrijven om het schrijven betekent de opzettelijke keuze van een problematisch geworden identiteit. De leus is een poging de ontsnappende identiteit vast te spijkeren. Het gesubstantialiseerde esthetische is van deze opzettelijkheid een product. Als zolanig kan het de schijn krijgen van een zekere vakmatigheid. Maar deze vakmatigheid heeft geen geëigend object meer; zij richt zich niet meer op het geschrevene, maar op het schrijven, de wijze van schrijven. In de literatuur levert het beginsel l'art pour l'art alleen zinledige mooischrijverij op. Het woord literatuur in zijn pejoratieve betekenis en ‘bellettrie’, letterlijk verstaan,
| |
| |
duiden op deze ontwikkeling. Dit proces leidt op zijn beurt weer tot een tegenbeweging: de schrijver distantiëert zich zo nadrukkelijk mogelijk van alles wat literatuur en esthetisch is. Maar deze anti-literatuur is even goed literatuur; zij is een beweging rondom dezelfde leegte, alleen nog een graad bewuster en heviger.
17. Hoe dan ook, als vak of als vak om het vak, het schrijven is geen vak, maar een vraag. Het bestaat alleen op de wijze van vraag en poging. Het is niet identiek met zich zelf, omdat het er nog niet is; het bestaat in het reiken naar iets wat het zou kunnen zijn, maar wat het nog niet is en niet kan worden. Het is een vruchteloze poging die telkens weer herhaald wordt. De schrijver is geen schrijver; hij is degene die een pen vasthoudt, een opschrijver, een kronikeur, een denker, dromer, ziener, praatjesmaker. Maar schrijver is hij niet, juist omdat hij het wil zijn; zijn schrijverschap wordt gefrustreerd door de pretentie een schrijver te zijn. Dat willen is de kramp van een niet-identiteit, een poging over de eigen schaduw te springen. Die voluntaire kramp houdt het doel van de poging op een afstand. Schrijver is hij, die de mythe van het schrijverschap cultiveert, die schrijver wil zijn. Het dichterschap en het schrijverschap is geen inspiratie en geen transpiratie; het is voor het grootste deel aspiratie. Schrijven komt niet verder dan de wil om schrijver te zijn, een poging om te schrijven in het niemandsland terzijde van het kader. Het bereikt zijn identiteit alleen als poging en is op geen enkele andere wijze te definiëren. Wat Plato met de poëzie gedaan heeft: iedere vorm van pretentieuze en gesettelde substantialiteit daaruit wegpersen, dat gebeurt volgens historische wetmatigheden met het schrijverschap in het algemeen. Het gaat ten onder in de vraag naar zijn eigen identiteit, om alleen voort te bestaan als een poging, een kans, een mogelijkheid. Zij wordt vervuld op een moment, dat het niet gedacht en niet gewild wordt. Het schrijverschap onttrekt zich aan de schrijver; het overkomt hem. Binnen de maat van menselijke mogelijkheden is het niet na te rekenen. Daarom is de schrijver een licht ding, dat zijn substantie niet aan zich zelf dankt.
| |
| |
18. ‘Een dichter schrijft slechts voor een dichter verzen’, zegt Aafjes. Poëzie gaat over poëzie, literatuur over literatuur. In toenemende mate sluit de kring van de literaire activiteiten zich om de vraag naar haar eigen identiteit. De leegte daarin is inspirerend. Naargelang er meer aan het schrijverschap onttrokken wordt aan maatschappelijke duidelijkheid, naargelang de vakman beter kan zeggen wat gezegd moet worden en met andere middelen dan het woord verteld kan worden wat eventueel verteld moet worden, wordt de kring enger en de wil tot identificeren driftiger. Poëzie gaat niet alleen over poëzie, maar is die reflecterende beweging zelf; zij is identiek met haar non-identiteit maw. poëzie is de beweging die opgeroepen wordt door de afwezigheid van de poëzie, een kortsluiting in de superstructuur van het gevoelsleven.
Het heeft weinig zin zich tegen deze evolutie te verzetten. Het schrijverschap heeft de vraag naar zijn identiteit voorgoed als een angel in het vlees. Het is bezig te verschrompelen en te verstikken in de kleine dampkring van deze vraag. Voortaan is een schrijver iemand, die zich afvraagt wat een schrijver is. Hij heeft aan deze vraag een dagtaak, waarvoor hij van rijkswege een toelage zou willen krijgen. Maar hij kent het antwoord op deze vraag niet en hij mag het niet kennen. Dit weten zou hem zijn schrijverschap kosten. Intussen schurkt hij zijn narcistisch in de rulle holte van een mythe. Het schrijverschap heeft een waas om zich heen van alles wat het niet is; daaraan ontleent het zijn prestige. De geschiedenis heeft de schrijver het meest duidelijke kenmerk van zijn vakmanschap, het ambachtelijke, ontnomen. Reflexie en overbewustheid zijn daarvoor in de plaats gekomen. Van het schrijven geldt wat Hegel van de kunst in het algemeen gezegd heeft: zij behoort tot het verleden. De reflexie heeft haar overvleugeld. Zij is overbodig geworden en kan zich alleen nog ijken aan een groot en mytisch verleden. De hardnekkigheid, waarmee velen het schrijven als een gespecialiseerd ambacht voorstellen, om zo te proberen er een grijpbare dingmatigheid aan te geven, gaat aan dit feit voorbij. Mij vindt deze voorstelling ove- | |
| |
rigens meer bij critici dan bij schrijvers. Zij leven niet vanuit de brandende leegte van de vraag, maar vanuit de panische bedrijvigheid daaromheen. Het ambachtelijke ligt geheel buiten de vraag naar het wezen en de zin van het schrijverschap; het bepaalt de identiteit daarvan niet.
19. Deze ontwikkeling kan historisch en sociologisch geïllustreerd worden aan het bij uitstek ‘literaire’ verschijnsel van het dandyisme. Sartre spreekt hierover in zijn indringende analyse van Baudelaire's bestaan. Hij brengt het dandyisme in verband met de declassering van de schrijver in de negentiende eeuw. Voordien kon deze een zeker maatschappelijk prestige ontlenen aan de protectie van de adel. Nu hij niet meer op de hogere klassen kan parasiteren, parasiteert hij op de mythe van het schrijverschap. ‘Le dandy parasite du poète, qui est lui-même parasite d'une classe d'oppresseurs.’ De dandy cultiveert een imaginair en willekeurig prestige in het dorre niemandsland van een afgebrokkeld maatschappelijk kader en verloren illusies. Hij is een ontheemde die absurde pogingen doet zich in zijn ontheemd-zijn als gesetteld te gedragen, een parasiet die losgeraakt van een voedzaam lijf, op glinsterende vleugels rondfladdert en heroïsche pogingen doet om zijn honger te verbergen. Hij verklaart zijn non-identiteit tot zijn substantie en in de weigering aan die situatie ten onder te gaan pretendeert hij op een hoger niveau een nieuwe identiteit bereikt te hebben. ‘De dandy is een extremist in alles wat negatief is. Hij moet op de grenzen leven van het maatschappelijke en religieuze; hij mag zich nimmer laten inlijven’. (H. Kapteijns. Autonome Dichters. P. 118) Of: de dandy is de schrijver, die ontdekt heeft geen klerk meer te zijn en die nog geen intellectueel kan zijn. Hij maakt van zijn nood een deugd; zijn ontheming noemt hij autonomie.
20. De vraag naar het schrijverschap, op deze hardnekkige wijze gesteld als vraag naar de identiteit van het schrijverschap met zich zelf, teruggewezen naar de vraag van de vrijheid en de iden- | |
| |
titeit van al het menselijke, afgeschrikt door de ontdekking, dat al het menselijke in de vrijheid zijn identiteit verliest, schiet als het ware door haar eigen nulpunt heen naar een vraag van breder strekking. Maar als het schrijverschap niet is wat het is en gedefinieerd moet worden door de onrust van en om deze non-identiteit, terwijl de loutere veronderstelling dat het iets anders is dan wat het is, tot een duister spel met woorden zou leiden, dan blijft het bijna onmogelijk de vraag naar het schrijverschap te stellen. De meest banale conclusie hieruit is al, dat die vraag, zo geïsoleerd gesteld, zinloos is. De vraag naar het schrijven is ook de vraag naar de taal. En de vraag naar de taal leidt over de taal heen naar de vraag: wat moet gezegd worden en wie moet het zeggen? Is de schrijver in onze tijd nog degene, die met de middelen die hij heeft moet zeggen wat er eventueel gezegd moet worden? Het is ongetwijfeld mogelijk in deze geest op de vraag naar het schrijverschap te antwoorden. Want niemand weet, of de complete menselijkheid, die in al deze vragen op het spel staat, bij de specialisten wel veilig is. Bij de schrijvers misschien ook niet; want waarom juist bij hen? Maar uit de ontwikkeling van de probleemstelling blijkt ook, dat, wanneer schrijvers geen specialisten zijn en alleen al daarom de vraag naar het schrijverschap niet te beantwoorden is, er geen schrijvers zijn. Iedereen is schrijver; of iemand. Het schrijverschap kan alleen bestaan als negatie van zich zelf. Wie schrijver wil zijn is het niet. De schrijver is tegenwoordig degene, die schrijver wil zijn door zich zelf en zijn schrijverschap te negeren. Er wordt een magische cirkel getrokken, niet rondom een onsplijtbare substantialiteit, maar om de leegte, waarin men de kern van de
zaak had gelocaliseerd. In de wereld van de vrijheid is ‘de kern van de zaak’ een mythe. Het schrijverschap is een mythe; wat het ook moge zijn, het onttrekt zich aan de vraag naar zijn identiteit, die het zelf is.
|
|