Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2010
(2010)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Naar aanleiding van ...Krabbelen aan een mijlpaal
| |
Een amoreus liedeken1. ‘Als alle die cruydekens spruyten
Ende alle dinc verfrayt,
Ick wil mi gaen vermuyten:
Ick ben mijns liefs te buyten,
Het compas gaet al verdrayt!
Tis recht, schoon lief, ic bens ontpaeyt.’
2. ‘Hebdy u boel verloren?
Wat schaden hebdy daervan?
Ick seyt u van te voren:
Een ander had ic vercoren.
Daer leyt mi seer luttel an,
Al kiest ghi een ander man.’
3. ‘Wat schaedt den rijm der roosen,
Ghi veleyn door uwen hals!
| |
[pagina 62]
| |
Ghi waert die eerste glose,
Die mi brochte in nose.
Dus leere ic nu van als:
Vlaems, Spaens, Duyts ende Wals ...’
4. ‘God groete u, schoon kersowe!
Ghi snijt mijn herte ontwee!
Ghi zijt die liefste vrouwe,
Aen u staet mijn betrouwen!
Int lant en over de zee
En leven nu geen liever twee!’
5. ‘U lof, u danck, u waerde
Neme ick nu een verdrach.
Ic weet een ander op aerde
Een edelman te paerde,
Een rijckaert diet wel vermach,
Die vrijt mi nacht ende dach.’
6. ‘Vrijt u een man teenen boele,
Een ruyter oft een baroen?
Wacht u dat hi niet en coele,
Want ghevoelde hi dat ick ghevoele,
Hi en sou niet gaen aendoen
Een anders mans oude scoen!’
7. ‘Adieu wel vuyl clergersse,
Tis meer dan scheydens tijt!
Al ist dat ick nu messe,
Ick leerde u die eerste lesse
- Trouwen ick kent ick lijdt -
Boven alle die werelt wijt!’
Ik maakte kennis met het Antwerps Liedboek bij een werkcollege, ergens in de vroege jaren zeventig. Deelnemers aan het college kregen beschikking over een dik pak grauwe fotokopieën van de uitgave van Hoffmann von Fallersleben uit 1848. Ik heb de set kopieën, in een gemarmerde blauwe klemband, nog jaren in mijn kast gehad, want Hoffmann bood een - zeker voor de tijd waarin hij tot stand kwam - heel betrouwbare tekst. Inmiddels is de klemband, met het beschikbaar komen van goede nieuwe transcripties, zowel op dbnl als in de Liederenbank, naar de prullenbak verhuisd. Hoe betrouwbaar ook, uitnodigend kon je de tekst van Hoffmann niet noemen. Toen ik voor de eerste keer met al 1 werd geconfronteerd, was dat in de gedaante van een angstaanjagend blok negentiende-eeuws drukwerk, diplomatisch naar de bron, inclusief het gebruik van ‘u’, ‘uu’, ‘v’, ‘i’ en ‘j’ en de zestiende-eeuwse interpunctie. De nieuwe editie lost, alleen al door de ruime tekstplaatsing, het aanbrengen van moderne interpungering, en de normalisering van het gebruik van ‘u’ en ‘v’ etc. een flink deel van Hoffmanns ontoeschietelijkheid op. Maar is deze tekst ook betrouwbaar? Interpruigeren is interpreteren. En de interpretatie die met de interpunctie in de tekst sluipt, is niet altijd onaanvechtbaar. Een voorbeeld uit het eerste lied zijn de slotregels van de laatste strofe. De uitgevers lezen de voorlaatste regel als een tussenzin: ‘ik leerde jou de eerste (liefdes)les - voorwaar dat erken ik en verklaar ik - vóór ook maar iemand anders.’ Dat kan best zijn, maar misschien is het ook anders: ‘Ik leerde jou de eerste (iiefdes)les, voorwaar dat erken ik en verklaar ik in het openbaar’ - met andere | |
[pagina 63]
| |
woorden: ‘ik maak er geen geheim van’. En er is nog wel een voorbeeld. De geheimzinnige vierde strofe, die de uitgevers door hun gebruik van aanhalingstekens als een staaltje quasi-hoffelijkheid in de mond leggen van de minnaar: weten we wel zeker dat het niet de bedoeling was dat juist het meisje met deze woorden memoreert hoe hij haar behandelde toen hij haar het hof maakte? Een andersoortig geval is 5:3, 4. Ic weet een ander op aarde, zegt de vrouw, een edelman te paarde. In de bron is de ‘edelman’ gescheiden. De wijziging in de editie 2004 wordt verantwoord door de richtlijn dat ‘de woordscheiding is aangepast aan het moderne gebruik’. Maar is een edel man echt hetzelfde als een ‘edelsnan’? Ik ben geneigd om te denken dat hier wel degelijk een edel man bedoeld is, een ‘persoon van aanzien’, misschien zelfs een ‘hoogstaand man’ - wat de minaar in strofe 6 de gelegenheid geeft tot een schampere opmerking: ‘Heb je een minnaar, een ruiter, of zelfs een baron ...’ Als die opvatting juist is, dan kun je zeggen hier in de kritische tekst een kleine subtiliteit van de brontekst een beetje wordt ondergeschoffeld. Ook over de emendaties die de uitgevers hebben uitgevoerd is naar aanleiding van al 1 wel iets te zeggen. In 2:5, leest de editie 2004: Daer leyt mi seer luttel an. De emendatie wordt in de ‘Verantwoording van tekstkritische ingrepen’ op blz. 502 e.v. gesignaleerd: de bron heeft hier u. De emendatie wordt niet door parallelteksten ondersteund, maar is, met name als de bijzin die er op volgt concessief wordt opgevat, geloofwaardig genoeg. Maar als de maker van dit lied nu heeft willen zeggen: ‘Het zal u weinig uitmaken, als u een andere man kiest’? Weten de tekstbezorgers zeker dat dit niet de bedoeling was? Dat wat de tekst betreft. Nu het commentaar. Als mij één ding duidelijk was, toen ik in de jaren zeventig in de editie van Hofmann kennis maakte met al 1, dan was het dat dit bepaald geen gemakkelijk te begrijpen lied is. Het commentaar van W.P. Gerritsen in zijn uitgave van 1972 verduidelijkte het een en ander, maar loste bepaald niet alle problemen op. Met de nieuwe editie van 2004 is daar geen verandering in gekomen. al 1 is een dialooglied, zoveel lijkt wel vast te staan. In de eerste strofe is een vrouw am het woord; in de strofen 2-7 ontspint zich een woordenwisseling tussen haar en de minnaar die haar in de steek heeft gelaten, waarbij de minnaar het laatste woord lijkt te hebben. Maar hoe verloopt die woordenwisseling? De uitgevers van de editie 2004 noemen al 1 - in het spoor van Gerritsen - ‘het venijnige en cynische gesprek tussen een man en een vrouw die al ruziënd een eind maken aan hun relatie’. Dat is kernachtig uitgedrukt. Maar is het ook waar? Venijnig en cynisch wrordt er zeker gesproken. Maar als we goed kijken, is het dan niet vooral de man die zich te buiten gaat aan onaangenaamheden? ‘Wat maakt het uit dat ik je in de steek laat’, zegt hij in strofe 2, hij heeft haar nooit beloofd dat hij haar trouw zou zijn; als strofe 4 wordt opgevat als tekst van hem, dan geeft hij weliswaar fraaie hooggestemde woorden ten beste, maar in de context kruinen die moeilijk anders worden opgevat dan als een kras staaltje van sarcasme; en in de slotstrofen trakteert hij haar op een waar vuurwerk van schimpscheuten. In de tekst van de vrouw daarentegen is van cynisme en venijn niet veel te merken. Als ze in de eerste strofe ten tonele wordt gevoerd, opent ze, zoals in de uitgave 204 terecht wordt opgemerkt, met een Natureingang. ‘De lente’, zeggen de uitgevers, ‘inspireert dikwijls tot de liefde’. Helemaal bevredigend is dat niet. Ook het omgekeerde is immers in de middeleeuwse poëzie volstrekt niet ongewoon. Al bij Veldeke, in lied 23, hebben we een voorbeeld van een lied waarbij het aanbreken van de lente niet het symbool is van nieuwe liefde, maar juist het schrille contrast dat de ontroostbare minnaar ervaart die het einde van zijn liefdesrelatie onder ogen moet zien. Ik zou zeggen dat dit de traditie is waarin de beginregels van al 1 staan. Het meisje gaat zich vermuyten: ze gaat ‘van liefje veranderen’, zeggen de uitgevers. Maar is dat precies wat ze bedoelt? Als het lente wordt, moet ze haar oude verenkleed afschudden en nieuwe veren krijgen. Maar het accent ligt hier op het verlies van de oude veren, want, zo zegt ze, Ick ben mijns liefs te buyten, ‘ik ben mijn lief kwijt’. Het lijkt bepaald niet onmogelijk dat voor zestiende-eeuwse gebruikers van deze tekst in vermuyten ook de uitdrukking in ene camere muten meeklonk, gebruikt voor een man die een minnares onderhoudt; maar het lijkt mij op zijn minst twijfelachtig of de term ‘kamertje van een hoer’ die de uitgevers hier - opnieuw in het spoor van Gerritsen - gebruiken, op zijn plaats is. Dit meisje is geen professionele prostituee, ze is | |
[pagina 64]
| |
verleid door haar ontrouwe minnaar. Niet alleen zij zelf zegt dat (3:3, Ghi waert die eerste glose), maar ook hij geeft dat toe (7:4, Ick leerde u die eerste lesse). Essentieel voor het begrijpen van haar rol in dit lied lijkt mij dat ze in deze eerste strofe als volledig ontdaan wordt voorgesteld. Ze is haar lief kwijt. Het compas gaet al verdrayt, ‘ze is het spoor bijster’; ic bens ontpaeyt - wat de uitgevers parafraseren als ‘ik ben daar niet gelukkig mee’, maar wat misschien toch echt eerder in de richting gaat van ‘ik ben geschokt’, ‘ik ben ontgoocheld’. In de derde strofe reageert de minnares op de cynische vraag van haar partner wat voor schade het haar eigenlijk berokkent dat de relatie uit is, heel fraai en ontroerend met het beeld van de vorst die de rozen vernietigt. Hij heeft haar de liefde leren kennen, zegt ze - met een toespeling op de schoolpraktijk waar glosen toelichtingen zijn op een tekst - maar dat heeft haar in ‘ellende’ gebracht. Ze is nu een gevallen vrouw, en in feite drijft hij haar de prostitutie in: ze moet kennis maken met alle aspecten van de liefde, niet alleen op z'n Vlaams, maar ook op z'n Spaans, Duits en Waals - de toespeling op ‘standjes’ die onze perverse geest hier ontwaart, zou best eens ook voor zestiende-eeuwse gebruikers aanwezig kunnen zijn geweest. Als het de minnares is, die in strofe 4 aan het woord is, kan dat misschien worden opgevat als venijnig, maar dan niet in combinatie met de kwalificatie cynisch: ‘droevig’ zou een beter woord zijn, of ‘bitter’. Ook in strofe 5 is van venijn of cynisme weinig te merken. De eerste regels zijn juist heel geresigneerd: ‘Ik doe afstand van uw lof, uw dank en uw waarde’ - het laatste woord misschien in de betekenis van ‘de eer die u me aandoet’, zoals de uitgevers willen, maar misschien ook in de betekenis van ‘uw status’. Daarna - eigenlijk neemt ze, zo lijkt het, wat ze in strofe 3 heeft gezegd terug. Ze probeert zich groot te houden. Ze heeft een andere vriend, beweert ze, een man van aanzien, diet wel vermach - en opnieuw lijkt mij de toelichting van de uitgevers ‘die flink potent is’ een beetje van dik hout zaagt men planken; wat ze wil zeggen is niet veel meer dan dat hij zich de liefdesrelatie goed kan permitteren. In de slotstrofen drijft de minnaar zijn botheid genadeloos tot een hoogtepunt. ‘Heb je een vriendje, een ruiter, of zelfs een baron?’ - hij gelooft er kennelijk geen biet van. ‘Pas dan maar op’, zegt hij, ‘dat zijn liefde niet snel verkoelt. Want als hij er net zo over denkt als ik, zal hij weinig voelen voor andermans oude schoenen’. Ook de schoolbeeldspraak van de derde strofe pakt de minnaar weer op, en gebruikt hij voor een schimpscheut: is zij volleerd in de liefde, hij noemt haar een ‘vuile geleerde’, een vuyl clergersse (misschien was bij deze hapax een emendatie op zijn plaats geweest). ‘Al moet ik het nu zonder je stellen’ (eerder dan ‘al delf ik nu het onderspit’ of ‘al schiet ik nu seksueel te kort’, de suggestie van de uitgevers), ‘ik heb de grondslag gelegd voor je kennis’. De slotregels worden in het commentaar kort afgedaan. Ik heb wat de uitgevers zeggen hierboven al aangehaald: ‘voorwaar dat erken ik en verklaar ik’, maar ook hier verdwijnt, zo komt het mij voor, iets van de subtiliteit van deze tekst onder tafel. ‘Ik zie het in’, wordt er gezegd, ‘en ik ben niet te beroerd om dat inzicht ook openlijk te verkondigen’. al 1 is een fraai, geacheveerd vers. Zeven strofen, met een rijmschema 3a 3B 3a 3a 3B 3B, de rijmen zonder enige tekortkoming, de regels niet metrisch, maar moeiteloos zingbaar op de erbij gevonden melodie - met uitzondering van 1:6, waar de extra versvoet dramatisch heel effectief is. We hebben hier te maken met een lied dat in de overlevering (de meerstemmige zetting die we kennen uit een bron van het begin van de zestiende eeuw suggereert dat het lied in 1544 al tenminste veertig jaar oud was) geen schade lijkt te hebben opgelopen. Het product van een kundig dichter. Maar zelfs meer dan dat. ‘In het opschrift wordt [al 1] aangekondigd als een liefdeslied’. zeggen de uitgevers. Maar een ‘amoureus liedje’, dat is in zestiende-eeuwse bronnen niet hetzelfde wat wij onder een liefdesliedje verstaan. Het is ‘een lied over de liefde’. Veel van de liederen die als ‘amoureus’ worden geafficheerd zijn inderdaad smeekbeden aan de geliefde, of lofliederen op de geliefde. Maar er zijn ook plenty amoureuze liedjes van het type dat in de zestiende eeuw werd aangeduid als int sot en het is - zoals Gerritsen in 1972 al aangaf - duidelijk dat al 1 tot deze categorie hoort. ‘In het zot’ was voor onze zestiende-eeuwse voorouders beslist niet altijd wat wij als ‘komisch’ of ‘humoristisch’ zouden karak- | |
[pagina 65]
| |
teriseren. Zeker, heel wat zotte liedjes zijn kennelijk als grappig bedoeld - en er zijn er best wat die ook wij nog als tamelijk grappig of zelfs heel grappig ervaren. Maar ‘in het zot’ wordt ook dikwijls gebruikt voor liedjes die grappig veerden gevonden alleen omdat ze niet een hooggestemde of geïdealiseerde situatie als onderwerp hebben, maar juist de harde realiteit verbeelden. Het lijkt mij duidelijk dat dit laatste bij al 1 het geval is. De uitgevers noemen het een lied ‘vol humor’, maar het is wel een heel specifiek soort humor. Ik zou zelf liever zeggen dat in dit lied een traditioneel thema in het ‘realistische’ register wordt behandeld: een meisje dat zich heeft laten verleiden tot seks voor het huwelijk en dat als haar minnaar het uitmaakt radeloos achterblijft. Het is een thema dat nog in de zeventiende-eeuwse liedkunst herhaaldelijk met kennelijk plezier breed wordt uitgemeten.Ga naar voetnoot1 Het bijzondere van al 1 is de subtiliteit en de psychologische finesse waarmee dit liefdespaar ons voor ogen wordt getoverd. al 1 is niet zo maar een populair liedje, het is een bewonderenswaardig kunstwerkje. De tekst van al 1 is niet eenvoudig te begrijpen. Dat zijn de teksten uit het Antwerps Liedboek meestal niet. Het zijn culturele producten uit een andere tijd, in een taal die sterk verschilt van die van heden ten dage, bedoeld voor gebruik door mensen die in allerlei opzichten anders dachten en voelden dan wij. Maar dat is niet alles. Het zijn bovendien teksten die hoorden tot een populair repertoire, die werden gezongen, thuis, op straat, bij het werk en bij gezellig samenzijn, en er zal, zoals dat gaat, in het gebruik niet altijd met veel eerbied voor de tekst mee zijn omgesprongen. En als ze werden opgetekend, mochten ze niet rekenen op de zorgvuldigheid waarmee klassieke of religieuze teksten veerden behandeld, en waren ze, als er niet klakkeloos werd opgeschreven wat de mondelinge overlevering ervan had gemaakt, naar we mogen aannemen, regelmatig onderhevig aan allerlei ingrepen: weglatingen, toevoegingen en omdichtingen. Bij populaire liedjes weten we vaak niet goed waar we aan toe zijn. Is dit een tekst die in deze vorm tot stand is gekomen, of is er in het gebruik flink wat aan veranderd? Is de betekenis in het gebruik veranderd? Is er betekenis verloren gegaan? Is de betekenis in de vorm waarin we de tekst kennen wel goed onder woorden gebracht? Of is dit misschien een lied waarin helemaal niet geprobeerd is een consistente betekenis te geven: is er nooit iets anders mee beoogd dan weg te dobberen op een zee van associaties? Voor een uitgever van dit soort liedjes maakt dat de zaken er niet eenvoudiger op. Aan de ene kant verwachten wij van hem dat hij een zorgvuldige, weloverwogen interpretatie geeft van de teksten zoals die in de bron worden aangetroffen, waarbij hij er serieus rekening mee houdt dat ook duistere, en kennelijk ‘verlopen’ passages voor de zangers die deze tekst meer dan vierhonderd jaar geleden gebruikten een consistente of vrijwel consistente betekenis kunnen hebben gehad. Daarbij moet hij er zich echter ook voortdurend van bewust zijn dat hij werkt met een tekst die misschien maar één realisering is van een lied dat, zolang het gebruikt werd, onderhevig was aan een proces van voortdurende verandering. Soms zal het wenselijk zijn bij de interpretatie tekstparallellen te betrekken. Er moet voortdurend rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat een tekst niet een volledig rationele betekenis heeft. Een uitgever zal zo nu en dan geconfronteerd worden met teksten of tekstgedeelten die niet of niet helemaal overtuigend te verklaren zijn, en ongetwijfeld zullen er voor allerlei passages diverse verklaringen denkbaar zijn. De interpretatie van liedjes uit het populaire repertoire is een gecompliceerde aangelegenheid, waarbij de uitgever er moeilijk om heen kan gedetailleerd verantwoording af te leggen van zijn keuzes. Als een tekst of een tekstpassage zich aan zijn interpretatievermogen onttrekt, moet dat worden gesignaleerd. Bij lastige passages moeten alle mogelijke verklaringen zorgvuldig bediscussieerd worden en onderling afgewogen. Onaanvaardbaar is om in dit soort omstandigheden zonder nadere toelichting een standpunt te kiezen of om alternatieve, misschien in het oog van de uitgever minder aannenmelijke interpretaties onder het tapijt te laten verdwijnen. Wat er zodoende uit de bus komt, is misschien niet altijd even overzichtelijk, en het zal het publiek van een | |
[pagina 66]
| |
uitgave vaker dan een uitgever misschien lief is in onzekerheid brengen, maar so be it: we moeten ons ervan bewust zijn dat bij teksten van populaire liedjes meer dan bij welke andere literaire tekst ook, ultiem begrip zelden of nooit te bereiken is, en dat bestudering van dit soort kunstwerken vaak niet één interpretatie oplevert, maar leidt tot een bundel van interpretatiemogelijkheden. En daarmee kom ik terug bij mijn onbehagen over de uitgave 2004 van het Antwerps Liedboek. Zoals ik al heb aangegeven is deze uitgave in veel opzichten voorbeeldig. De uitgevers, Van de Poel, Geirnaert, Joldersma en Oosterman, zijn bepaald niet de eerste de besten op het gebied van onderzoek van laatmiddeleeuwse populaire liedjes. Er kan geen sprake van zijn dat ze zich niet bewust waren van de voetangels en klemmen die uitgevers van dit soort teksten op hun weg vinden. Maar toch! Het lijkt een rare uitdrukking om hier te gebruiken, maar vaak, veel te vaak, dringt zich een gevoel op van ‘grote halen, gauw thuis’. Bij de presentatie van de tekst en in het commentaar wordt, naar het mij voorkomt, niet alleen in al 1 maar met regelmaat, te gemakkelijk en te kritiekloos op de literatuur geleund; voorden in allerlei liederen te snel, te gedecideerd beslissingen genomen. Keuzes worden te weinig toegelicht. Teksten en tekstgedeelten worden ontproblematiseerd, terwijl er alle aanleiding lijkt te bestaan om ze juist stevig te problematiseren. Hoe komt dat? Was het de omvang van het karwei - het simpele feit dat we ondanks het werk dat aan het Antwerps liedboek is gedaan nog zo verschrikkelijk veel niet weten over deze liedjes? Was het misschien de neiging om compromissen te sluiten, die bij het werken in een team van uitgevers bijna onvermijdelijk is? Was het ruimtegebrek? Of was het misschien de behoefte de zaak voor een breed publiek - waar deze uitgave nadrukkelijk ook op mikt - niet te ingewikkeld te maken? Maar als dat laatste het geval is - en dat vrees ik met groten vreze - is dat dan niet een schromelijke onderschatting? Met versimpeling is niemand gebaat. Sterker nog, als je belangstelling wilt wekken voor de schitterende liedschat die ons uit de zestiende eeuw is bewaard, is er, lijkt mij, eigenlijk geen betere manier dan om je publiek genadeloos mee te nemen in het avontuur dat het begrijpen van deze liedjes is.
Adres van de auteur: Hazeweide 20, nl-3437 tw Nieuwegein, j.houtsma@planet.nl |
|