Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2010
(2010)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| ||||||||||||||
Ambrosius Zeebout en de waarheid
| ||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||
beschreef, nooit zag.Ga naar voetnoot4 Zelfs over een vaak als betrouwbaar gekwalificeerde reiziger als Marco Polo is meer dan eens gesuggereerd, dat zijn verhalen over China niet berusten op zijn eigen waarnemingen, omdat hij niet verder gekomen zou zijn dan de Zwarte Zee. Dit is tenminste wat Frances Wood betoogde in haar boek uit 1995 met de suggestieve titel: Did Marco Polo go to China?Ga naar voetnoot5 Met het verhaal van Joos van Ghistele zou het anders gesteld zijn. Zijn verhaal zou gebaseerd zijn op echte waarnemingen, en bovendien zou de schrijver eivan kritisch gebruik maken van de gegevens die hem ter beschikking stonden.Ga naar voetnoot6 Toch is het verhaal zeker geen verslag uit de eerste hand. Bij het lezen van Tvoyage blijkt het lastig, observaties en uit traditionele overlevering afkomstige informatie in de tekst te scheiden. Meer dan eens komen ze door elkaar voor. Vaak is moeilijk uit te maken, aan welk type informatie de auteur het meeste geloof hechtte - en op welke gronden. Met andere woorden: hoe betrouwbaar is het reisverhaal van Joos van Ghistele? Deze vraag komt aan de orde in achtereenvolgens een bespreking van de problemen van de betrouwbaarheid van de schrijver, van zijn bronvermeldingen en van de reizigers. | ||||||||||||||
De schrijverJoos van Ghistele heeft voor op veel van zijn reizende voorgangers en tijdgenoten dat er getuigenissen in stadsrekeningen zijn, waaruit op te maken is dat hij een bestaand persoon was en inderdaad een reis heeft gemaakt. Het is dus tenminste niet op voorhand uitgesloten dat zijn reisverhaal realistische observaties zou bevatten. De stadsrekeningen van Hulst (Zeeuws-Vlaanderen) melden dat op 22 oktober 1482 de stad uitgaven deed ter gelegenheid van het vertrek van Joris van Ghistele, schildknaap en Jan van Quisthout, de kapelaan van Van Ghistele, die naar Venetië reisden om vandaar naar het Heilig Land te gaan in het gezelschap van Joos van Ghistele. Na de reis, in 1485, werden volgens diezelfde stadsrekeningen door de stadsbestuurders aan Joos van Ghistele bij zijn terugkeer een ontvangst en maaltijd aangeboden, en datzelfde gebeurde, tegen iets lagere kosten, bij de terugkeer van kapelaan Jan van Quisthout.Ga naar voetnoot7 Of Joos van Ghistele ooit het Heilig Land bereikte en zelfs verder kwam, is uit deze aantekeningen niet met zekerheid op te maken. In de zestiende eeuw werd het reisverhaal van Joos van Ghistele driemaal gedrukt, eenmaal in Antwerpen door Aegidius vanden Rade en tweemaal in Gent door Hen- | ||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||
drik van den Keere, onder de titel: Tvoyage van Mher Joos van Ghistele.Ga naar voetnoot8 De Gentse drukker Hendrik van den Keere meldt in zijn uitgaven van 1557 en 1563 dat Joos van Ghistele bij leven ridder was en schepen van Gent. Het verhaal gaat, aldus Van den Keere, over veelderande wonderlicke ende vremde dijnghen, gheobserveerd over d'Zee. Hij noemt onder andere Joegoslavië, Griekenland, Turkije, Rhodos, Cyprus, Het Land van Belofte, Assyrië, Arabie, Egypte, Ethiopië, India en Perzië. Zo'n opsomming vormt natuurlijk geen bewijs dat Joos van Ghistele inderdaad in alle genoemde landen geweest is, maar eigenlijk wordt daar niet aan getwijfeld.Ga naar voetnoot9 Van den Keere droeg zijn werk op aan de echtgenoot van Maria van Ghistele, Joos' kleindochter. Anders dan de handschriften bevatten de drukken de namen van de reizigers, de inleidende woorden van Hendrik wanden Keere, een voorbericht van Ambrosius Zeebout, het wapen van Joos van Ghistele en een lofdicht op hem. De drukker vond het, meer dan zeventigjaar na de terugkeer van de reizigers, blijkbaar nodig het verhaal historisch te verankeren door duidelijk te maken wie de reizigers waren en wat zij ondernomen hadden. Omdat Joos van Ghistele een vooraanstaande figuur was in Gent en zijn kleindochter dicht bij ‘levende’ kennis over hem zat, is liet onwaarschijnlijk dat de drukker een gelogen verslag de wereld in zou sturen. Een andere reden om niet te twijfelen aan de geloofsvaardigheid van liet verhaal, zijn de opmerkelijke vergelijkingen (in zowel handschriften als drukken) van plaatsen en verschijnselen in de bezochte landen met de situatie in Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen. Over de haven van Tripoli bijvoorbeeld wordt gezegd, dat die net zo gevaarlijk is om binnen te varen als de haven van Sluis (Bk. vi, 2, p. 285). Plaatsen die genoemd worden in dit soort vergelijkingen, zoals Sluis, Hulst en Axel, Kortrijk, Aalst, Dendermonde, Antwerpen en Brugge liggen in een cirkel rond Gent. Soms zijn de vergelijkingen zo gedetailleerd, dat ze alleen maar zin hebben voor een publiek dat vertrouwd was met de nabije omgeving van Gent. Dat is bijvoorbeeld het geval, wanneer van een gebied in Egypte gezegd wordt dat het lijkt op het Bulskampveld (Bk. iii, 4, p. 171), zo'n tien kilometer van Brugge. Uitspraken als deze zijn niet goed voorstelbaar als de reizigers niet inderdaad afkomstig waren uit Gent of omgeving en genoemde plaatsen met eigen ogen gezien hebben. Joos van Ghistele heeft zijn reisverhaal niet zelf te boek gesteld. De schrijver van Tvoyage is Ambrosius Zeebout. Dat staat niet zoveel woorden in het voorbericht: [...] zo hebbe ic, Ambrosius Zeebout, bij goeden middele vanden voorseyden edelen mannen verstaen ende vercreghen tghuend [datgene] dat zij inden landen van overzee ghehoort ende bevonden [vernomen, ondervonden] hebben. Wat hij van de edele mannen hoorde en ter hand gesteld kreeg, heeft Zeebout naar eigen zeggen in dit jeghenwoordich bouc te gadere ghecoppelt.Ga naar voetnoot10 Drukker Hendrik van den Keere meldt in zijn eigen inleidende woorden, dat Joos van Ghistele zijn reis binnen zinen levenden tijde tzijnder teghenwoordicheyt ende | ||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||
correctie heeft laten beschriven door heer Ambrosius Zeebout, Priestre zinen Capelaen, die hem over al in zine nabeschreven reise gedient ende verzelschapt heeft.Ga naar voetnoot11 Dat is een merkwaardige mededeling. Volgens de stadsrekeningen was niet Ambrosius Zeebout, maar kapelaan Jan van Quisthout Van Ghisteles reisgenoot.Ga naar voetnoot12 Zo wordt het ook verteld in de drukken, waarin als reizigers genoemd worden: Joos van Ghistele, Joris van Ghistele, Jan van Vaernewijck, Joris Palinc en Jan van Quisthout.Ga naar voetnoot13 Geen Zeebout, dus. Jan van Quisthout was een goede kandidaat om het reisverhaal te schrijven. Hij was er niet alleen zelf bij, maar had ook enig schrijftalent, zoals blijkt uit de de vermelding dat hij rederijkersspelen schreef die onder andere in Leuven opgevoerd zijn.Ga naar voetnoot14 Over Zeebout is tot dusverre niets met zekerheid bekend. Er zijn geen andere teksten van zijn hand overgeleverd. Is Zeebout dezelfde als Quisthout? Het zou een vreemde verschrijving zijn, en het blijft de vraag waarom een drukker een dergelijke opvallende vergissing de wereld in zou sturen. De gebruikelijke gedachte over de gang van zaken is dat kapelaan Jan van Quisthout tijdens de reis aantekeningen maakte, die hij Ambrosius Zeebout ter beschikking stelde. Zeebouts uitspraak in het voorbericht dat hij vanden voorseyden edelen mannen verstaen ende vercreghen [heeft] tghuend dat zij inden landen van overzee ghehoort ende bevonden hebben suggereert dat hij zowel mondelinge als schriftelijke berichten kreeg van de reizigers. Die gaven op hun beurt door wat ze van anderen gehoord of zelf meegemaakt hadden. Die berichten kunnen van ieder van de reizigers afkomstig zijn geweest, in alle mogelijke vormen. In het reisverhaal worden de reizigers nergens met name genoemd als waarnemers of verslaggevers van een bepaald verschijnsel. De meest directe aanduiding van de reizigers is het veelgebruikte: de voorseyde edele mannen gingen [of zagen], afgewisseld met men of zij. Een typerende zin is de volgende: [N]aer dat de voorseyde alle de heleghe plaetsen ghevisenteert [bezocht] hadden, zo worden zij gheleedt ter plecken daer zij rusten ende logieren zouden (Bk. iv, 8, p. 244). Wie met ‘de voornoemde’, of ‘zij’ precies bedoeld zijn, wordt nooit echt duidelijk. De namen van de reizigers worden niet genoemd. Dat aan een bepaald gedeelte van het verslag een mededeling of notitie van een van de reizigers ten grondslag zou liggen, blijkt nergens uit de formuleringen. Alleen al de stijl van dit reisverhaal verhindert dus verder te gaan dan de veronderstelling dat Ambrosius Zeebout, vermoedelijk op grond van mondelinge en schriftelijke gegevens van de reizigers, het reisverhaal samenstelde. Daarbij zijn allerlei complicaties en tussenstadia denkbaar. Joos van Ghistele kan bijvoorbeeld zijn verhaal hebben voorgelegd aan Jan van Quisthout, die het, vermengd met eigen observaties en aanvullingen, doorgaf aan Zeebout, die op zijn beurt de andere reizigers, of Joos van Ghistele zelf, om aanvullingen kon vragen. In ieder geval is het reisverhaal niet simpelweg een directe weergave van de observaties van Joos van Ghistele. | ||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||
Nu is dat toch al duidelijk zodra je het begint te lezen. Tvoyage van Mher Joos van Ghistele staat namelijk bol van de geleerdheid. | ||||||||||||||
De bronnenEen van de elementen die de illusie van een reisverslag uit de eerste hand onmiddellijk verstoort, is het enorme aantal bronnen dat Zeebout aanhaalt. Hij gebruikt zo'n zeventig werken van meer dan vijftig verschillende auteurs, uiteenlopend van de Bijbel, bijbelcommentaren en overzichtswerken van kerkvaders tot historische, juridische en grammaticale teksten.Ga naar voetnoot15 En dat doet hij op een manier die eenentwintigsteeeuwse lezers nu niet direct het idee geeft van betrouwbaarheid. Meestal kloppen de verwijzingen, maar het komt toch ook niet zelden voor dat een bron onvolledig wordt verwerkt, dat er wordt verwezen naar de verkeerde bron, of naar de verkeerde plaats in de juiste bron. Heel dikwijls wordt er naar een niet nader genoemde bron verwezen door middel van een weinig nauwkeurige aanduiding als ‘neen zegt’.Ga naar voetnoot16 Het vaststellen van de bronnen wordt bemoeilijkt, en is misschien zelfs onmogelijk, doordat Zeebout vermoedelijk vaker dan uit zijn opgaven duidelijk wordt, gebruik heeft gemaakt van compilatiewerken. Meer dan eens heeft hij ontleend aan de beroemde Speculum Historiale en Speculum Naturale van Vincentius van Beauvais, maar ook aan een soort verklarend woordenboek als het Commentaria de Orthographia van de pauselijke bibliothecaris Johannes Tortellius.Ga naar voetnoot17 Bij de bronverwijzingen valt op, dat Zeebout met opgaven van sommige soorten bronnen scheutiger is dan met andere. Hij verwijst veel en graag naar de Bijbel, de kerkvaders en de klassieken. Maar hij heeft ook bijzonder veel gebruik gemaakt van een type bronnen dat hij nauwelijks of niet noemt: reisverhalen. Hij heeft heel veel ontleend aan bijvoorbeeld de reisverhalen van Bernhard von Breydenbach, Anselme Adorno, Burchardus de Monte Sion, Jan van Mandeville en Johannes Poloner.Ga naar voetnoot18 Geen van deze werken wordt in Tvoyage als bron genoemd. Wilde Zeebout valselijk de indruk wekken dat alle reisgegevens afkomstig waren van Joos van Ghistele en niet uit schriftelijke bronnen? Dat lijkt weinig waarschijnlijk. De reisverhalen van vooral Breydenbach en Mandeville waren zeer populair en ook voor tijdgenoten zal het niet moeilijk zijn geweest, te zien dat Zeebouts gegevens overeenkwamen met die van de bekende reisauteurs. Voor zover bekend is hem dat door tijdgenoten of latere lezers nooit voor de voeten | ||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||
geworpen. Als Zeebout erop uit was de indruk te wekken dat hij veel van zijn materiaal ‘uit de eerste hand’ had en niet ontleende aan bekende reisverhalen, is moeilijk te begrijpen waarom hij directe observaties van de reizigers niet als zodanig presenteert. Maar al uit het voorbericht is op te maken, dat Zeebout niet de bedoeling had, een ooggetuigenverslag af te leveren. Hij zegt dat hij zijn boek heeft geschreven, omdat het interessant zou kunnen zijn vanwege de nieuwe gegevens over verre landen die het bevat. Immers, de reizigers hebben voordere [verder] ende breedere inden gheest ende personnelic gereisd, dan andere pelgrims naar het Heilig Land.Ga naar voetnoot19 Waar de reizigers niet lijfelijk waren, zijn ze blijkbaar in de geest geweest. Dat wil zeggen, dat ze de beschikking hadden over andere informatie dan alleen die uit persoonlijke waarneming. Voor moderne lezers is het verwarrend, dat Zeebout kennelijk geen moeite doet, die twee typen informatie in zijn bronvermeldingen te scheiden. Het lijkt er bovendien op, dat Zeebout met zijn bronverwijzingen iets anders beoogde dan zijn lezers precies te laten weten waar zijn informatie vandaan kwam. Controleerbaarheid was niet zijn eerste zorg. Vermoedelijk dienden bronverwijzingen vooral om argumenten van autoriteit te voorzien. Blijkbaar vond Zeebout de Bijbel, de kerkvaders en sommige antieke auteurs daar veel geschikter voor dan reisteksten. Een andere eigenaardigheid in de verantwoording van de herkomst van informatie is, dat de auteur van Tvoyage geen duidelijk onderscheid maakt tussen zijn gebruik van mondelinge en schriftelijke bronnen. In het derde boek, dat gewijd is aan Egypte, behandelt Zeebout de oorsprong van de Nijl, een onderwerp waarover, zoals hij zelf aankondigt, diverssche opinien [verschillende opvattingen] bestaan.Ga naar voetnoot20 Zeebout begint met te vertellen dat volgens Genesis de Nijl uit het aards paradijs komt, dat hoog gelegen zou zijn in het oosten van de wereld. Daarna volgt een uiteenzetting over de oorzaken van de wisselende hoeveelheden water in deze rivier. Sommigen zeggen, aldus Zeebout, dat het stijgen van het rivierwater ontstaat door het smelten van de sneeuw in de zomer in de bergen van Lybië en Ethiopië. Dat lijkt echter niet waarschijnlijk, want dan zouden andere rivieren die in de buurt van hoge bergen liggen in de zomer ook stijgen. Het is bovendien ook altijd zo heet in Ethiopië en Lybië, dat er weinig sneeuw valt; het smelten ervan kan niet veel water opleveren. Sommigen zeggen ook dat het te maken heeft met bronnen, die soms droogvallen en op andere momenten overstromen, maar dat kan ook niet de oorzaak zijn, want dat zou dan ook bij andere rivieren moeten gebeuren. Noch zijnder andere die vele ende diverscche opinien stellen, te lanc om scriven, ende ghelijc Theodorus Siculus seit in zijnen eersten bouc, ende ooc Lucanus in zijnen tienden bouc, hoe wel datter diveerssche ghepoocht hebben naer tvoorseyde te vernemene, nochtans en wasser noynt niement die daer af heeft connen de waerheit vernemen of bevinden.Ga naar voetnoot21 Tot dusverre ziet deze bespreking van de oorsprong van de Nijl eruit als een kritische afweging van meningen, die blijkbaar geheel of gedeeltelijk uit Diodorus van Sicilië en Lucanus afkomstig zijn. Dan vervolgt Zeebout: ‘Maar men noemt daar in | ||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||
het land een reden, waarom de voornoemde rivier alle jaren aan het begin van de zomer stijgt, die een zekere mate van waarschijnlijkheid heeft, en dat is dat de rivier van een plaats komt waar het winter is als het in Egypte zomer is. Wanneer dat niet het geval is, dan kan men er naar waarheid niets anders over zeggen, dan dat het Gods wil is.’ Deze laatste passage lijkt gebaseerd op een mondelinge mededeling van inheemse zegslieden, maar ook dit argument is, net als de meeste voorafgaande, overgenomen uit Diodorus van Sicilië.Ga naar voetnoot22 De slotopmerking dat het Gods wil is, is een van de dooddoeners waarmee Zeebout wel vaker onbesliste discussies beëindigt. Net als bij het niet vermelden van reisverhalen als bronnen laadt Zeebout de verdenking op zich dat hij zijn publiek heeft willen misleiden door een mededeling uit een schriftelijke bron in de mond te leggen van zegslieden ter plaatse. Toch hoeft er geen boos opzet in het spel te zijn. Zoals in Tvoyage op veel andere plaatsen gebeurt, geeft Zeebout bij de behandeling van de oorsprong van de Nijl een kritische afweging van tot dan toe bekende verklaringen. Misschien had hij de bedoeling het laatste argument meer gewicht te geven door het te presenteren als mondelinge mededeling. Het kan ook zijn dat hij Diodorus van Sicilië niet openlijk wilde tegenspreken: anders dan Diodorus laat Zeebout weten dat hij wel iets ziet in het laatste argument. Ook in dit geval is er waarschijnlijk geen sprake van opzettelijke leugenachtigheid, of van slordigheid, maar van een kritisch overzicht, waarin sommige argumenten door de eraan toegeschreven autoriteit meer gewicht kregen. Opmerkelijk is dat voor Zeebout niet alleen schriftelijke bronnen als de Bijbel en kerkvaders, maar ook mondelinge mededelingen van zegslieden ter plaatse (bekend uit een schriftelijke bron) blijkbaar gezaghebbend waren. Soms besluit Zeebout zelfs bij gebrek aan duidelijke autoriteit het ter plaatse vertelde verhaal de voorrang te geven. Dat is bijvoorbeeld het geval in de geschiedenis over het ‘wonder van Sardenay’.Ga naar voetnoot23 Daarin wordt het volgende verteld: de abdis van liet klooster in Sednaya gaf eens een van haar monniken de opdracht in Jeruzalem een schilderij te kopen dat de evangelist Lukas van Maria gemaakt zou hebben (daarvan waren er, zoals Zeebout laat weten, toentertijd vier). De monnik kocht een kopie. Hij ging ermee naar een kerk in Jeruzalem, waar een van de originele schilderijen van Lukas hing, om beide werken te vergelijken. Toen hij zag dat er niemand in de kerk was, verwisselde hij de kopie voor het origineel en maakte zich uit de voeten. Onderweg stuitte hij tot zijn ontzetting op luipaarden, wolven en andere wilde dieren, maar die snuffelden alleen maar aan zijn kleren en deden hem niets. Vanwege die verworven onkwetsbaarheid wilde hij het schilderij niet meer afstaan. Teruggekeerd in zijn klooster zei hij dat hij geen schilderij gekocht had, maar hij werd gestraft voor zijn bedrog. Nadat hij in de kerk zijn gebed had gedaan, kon hij nergens meer een uitgang vinden en moest hij verdwaasd blijven rondrennen. Daarop bekende hij de abdis zijn misdaad en gaf haar het schilderij. Toen dat werd uitgepakt druppelde er olie uit en die bleef lange tijd druppelen.Ga naar voetnoot24 Zeebout besluit zijn verhaal met de mededeling: nochtans dat dese voorseyde historie | ||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||
ende tzelve mirakele eeneghe verhalen in anderer manieren, hoe wel het altoos up een natuere oft wesen uute comt. Bij dien hier gescreven zomen daer seyt.Ga naar voetnoot25 Een variant is onder andere bij Ludolf van Suchem te vinden, maar kennelijk heeft Zeebout verschillende versies gelezen of gehoord.Ga naar voetnoot26 Naar zijn zeggen geeft hij aan de ter plaatse vertelde versie de voorkeur. Minstens zo opmerkelijk, en typerend voor Zeebouts instelling, is dat hij niet alles wat de zegslieden in Sednaya vertellen, voor zoete koek slikt. Dat de olie tegen het eind van het jaar verandert in melk, en daarna in bloed, zoals men daar zegt, valt te betwijfelen: maer wat daer af waer es, zalmen Gode bevelen [wat daarvan waar is, moet men aan God overlaten].Ga naar voetnoot27 Scepsis over de authenticiteit van relieken en van de ermee verbonden wonderen was in de middeleeuwen zeker niet ongewoon, maar Zeebout toont ten opzichte van dit soort verschijnselen stelselmatig het nodige voorbehoud. Zowel in het geval van de oorsprong van de Nijl als van het wonder van Sednaya hanteert Zeebout dezelfde kritische werkwijze: hij verzamelt een reeks argumenten of versies, weegt die tegen elkaar af en probeert verschillende opvattingen met elkaar in overeenstemming te brengen. Als hij moet kiezen, doet hij dat op basis van autoriteit en waarschijnlijkheid. Over al te onwaarschijnlijke zaken, of die nu uit mondelinge of schriftelijke bronnen afkomstig zijn, spreekt hij zijn wantrouwen uit. Autoriteit is voor hem niet alleen gelegen in schriftelijke bronnen - waarbij de Bijbel en kerkvaders blijkbaar meer in aanzien staan dan eigentijdse reisverhalen - maar ook in ter plaatse verstrekte mondelinge mededelingen. Pas in het uiterste geval, wanneer hij geen knopen kan of wil doorhakken, laat hij het uiteindelijke oordeel over aan God, of beroept hij zich op de Bijbel. Dat maakt het reisverhaal betrouwbaar in die zin dat Zeebout informatie naar beste vermogen weergeeft en afweegt. Betrouwbaarheid betekende voor Zeebout blijkbaar niet, dat hij altijd precies weergaf waar zijn informatie vandaan kwam, en evenmin dat hij een duidelijke scheiding aanbracht tussen schriftelijke en mondelinge bronnen. Af en toe vond hij het zelfs wenselijk, als mondeling voor te stellen wat eigenlijk uit schriftelijke bronnen afkomstig was. Het zal echter ook zijn voorgekomen dat niet Zeebout verantwoordelijk was voor de mondelinge presentatie van schriftelijke kennis. Ook de reizigers kunnen hun mededelingen gebaseerd hebben op schriftelijke informatie. | ||||||||||||||
De reizigersEen van de steeds terugkerende ideeën in het onderzoek naar Joos van Ghisteles reisverhaal is, dat Zeebouts verslag zijn betrouwbaarheid ontleent aan het feit dat het gebaseerd is op authentieke observaties van Joos van Ghistele of diens reisgenoten. Janny Schenkel noemt het verhaal een ‘aardrijkskundige encyclopedie’ waarin ‘boekenwijsheid’ wordt ‘opgeluisterd door de individuele ervaringen van reizigers’, of, omgekeerd: ‘observaties van de reizigers’ worden aangevuld met ‘gegevens uit boeken’.Ga naar voetnoot28 | ||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||
Hans van Dijk formuleert, omzichtig, dat aantekeningen en mondelinge toelichtingen van de reizigers het fundament vormden waarop Zeebout een ‘bouwwerk van kennis [heeft] opgetrokken.’ Dat lijkt een aannemelijke gang van zaken. Maar bij het lezen van Tvoyage is het vaak moeilijk, zo niet onmogelijk, uit te maken ‘waar de persoonlijke observaties van de reizigers ophouden en waar de toegevoegde boekenwijsheid begint.’Ga naar voetnoot29 Dat komt niet alleen door Zeebouts techniek waarmee hij informatie in elkaar vlecht. De verweving ligt al in een eerder stadium. Een achterliggend idee van de veronderstelde betrouwbaarheid van Tvoyage is, dat wat Van Ghistele (of reisgenoten) zouden hebben waargenomen, ‘de realiteit’ is. Eventuele ‘fantastische’ elementen komen voor rekening van Zeebout en de door hem toegevoegde boekenkennis. Als onderzoekers nu maar de laag van boekenwijsheid zouden kunnen afpellen, zou er een realistisch ooggetuigenverslag overblijven. Een dergelijk streven spreekt duidelijk uit Gaspars uitspraak: ‘Wel moet men zo goed mogelijk het aandeel van Zeebout in dit relaas scheiden van dat van Van Ghistele’, waarna hij de hoop uitspreekt dat zijn onderzoek naar bronnen die Zeebout gebruikt heeft, daartoe kan bijdragen.Ga naar voetnoot30 Dat Zeebout verantwoordelijk zou zijn voor de ‘fantastische’ onderdelen van Tvoyage spreekt duidelijk uit Schenkels beoordeling van de episode over de cynocephalus. De cynocephalus, een mensachtig wezen met een hondenkop, zou te vinden zijn in Egypte.Ga naar voetnoot31 Schenkel vraagt zich af, of het mogelijk is, ‘dat Van Ghistele met Zeebout gesproken heeft over de cynocephalus’.Ga naar voetnoot32 Wat Zeebout over de cynocephalus schrijft, lijkt, zoals Schenkel aantoont, op een gedeelte uit de beroemde Speculum Naturale van Vincent van Beauvais.Ga naar voetnoot33 Schenkel besluit dat het gedeelte over de hondenkopwezens vermoedelijk ‘niet gebaseerd is op mondelinge, want op observatie berustende, informatie van Van Ghistele, maar afkomstig is uit een geschreven bron.’Ga naar voetnoot34 Maar dat het verslag lijkt op een passage uit de Speculum Naturale, hoeft niet te betekenen, dat Van Ghistele de cyynocephalus niet ‘gezien’ kan hebben, of er over gesproken heeft. Zoals Rudolf Simek schrijft, reisden ook mensen in de middeleeuwen mit einem Weltbild im Kopf, das durch das Bücherwissen vorgeprägt war und seinerseits die während der Reise gemachten Erfahrungen mitprägte oder wenigstens einordnete.Ga naar voetnoot35 Dat dit laatste ook met Joos van Ghistele en zijn medereizigers gebeurde, wordt duidelijk in verschillende episoden die zich afspelen aan wat voor vijftiende-eeuwse West-Europeanen de grens van ‘de bekende wereld’ was. Die bekende wereld eindigde globaal aan de noordkant van de Zwarte Zee, in Noord-Iran en bij de kusten van Noord-Afrika. Vanaf het begin van zijn onderneming was een van de doelen van Joos van Ghisteles reis het land van Priester Johannes. Deze rijke, machtige priester-koning zou heersen over een christelijk rijk ergens voorbij het Heilig Land, in de buurt van | ||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||
India of Ethiopië.Ga naar voetnoot36 Op de verste punten van zijn reis, bij Aden, aan de zuidpunt van de Rode Zee en in Tabriz (in het huidige Noord-Iran), vragen de reizigers hoe zij in het land van de priester-koning kunnen komen. En - toevallig - blijkt het steeds onmogelijk het te bereiken. De emir van Aden belet hen de doortocht, omdat hij bang zou zijn voor een alliantie tussen West-Europese christenen en Priester Johannes.Ga naar voetnoot37 Bij Tabriz laten de kooplieden met wie zij gereisd hebben, weten dat liet wel mogelijk is het land van Priester Johannes te bereiken, maar dat het een lange en gevaarlijke reis is. Bovendien is het moment slecht gekozen, want net in dat jaar wordt in de gebieden bij het land van de priester-koning de uitbraak van een afgrijselijke ziekte verwacht.Ga naar voetnoot38 De reizigers keren in beide gevallen op hun schreden terug. Het verhaal over Priester Johannes behoorde, net als dat over cynocephalen, tot de traditioneel overgeleverde kennis. Dat hij onbereikbaar bleef, heeft het geloof in zijn rijk voor de reisgenoten blijkbaar onaangetast gelaten. Het is bij de zoektocht naar de priester-koning onmogelijk de ‘fantastische’ feiten toe te schrijven aan Zeebout en zijn schriftelijke bronnen. Joos van Ghistele en zijn medereizigers hebben ongetwijfeld geloofd in het bestaan van Priester Johannes en ze zullen Zeebout er mededelingen over hebben gedaan, net zoals ze geloofd zullen hebben in het bestaan van cynocephalen. Hoe dan ook wisten ook Zeebout en Van Ghistele, dat wat je niet ziet, niet bewijst dat het niet bestaat. Hoe onmogelijk het is een scheiding te maken tussen mondelinge en schriftelijke mededelingen, waarnemings- en boekenkennis, wordt ook duidelijk in andere episoden over monsters en monstervolkeren. Een van die episodes is de volgende. In Tabriz vragen de reizigers of ergens in het land van de Tartaren of in India lieden woonden met een vreemd uiterlijk of vreemde handelwijze. Zij krijgen het antwoord (Men antwoordde hemlieden) dat men soms bij toeval, nu eens op de ene plek dan op de andere, verschillende vreemde monsters heeft aangetroffen. Men weet geen plaatsen daar in de buurt te noemen en zegt ook nooit gehoord te hebben van landen of plaatsen die in hun geheel door monsters bewoond worden, wat Augustinus nagenoeg bevestigt [approbeert, eigenlijk: goedkeurt] in het Boek van de Stad van God in het 16e en 18e hoofdstuk. Maar ze zeggen dat in die landen het volk wel wonderlijke gewoonten heeft, die vreemd zijn om te horen of te zien. Bovendien zeggen ze, dat men in India meerkatten of aapjes vindt met lang en ruw haar en een staart, die lijken op mensen. De inwoners van dat land vangen die aapjes, snijden de staart af, schrapen het haar weg als bij varkens, halen de ingewanden eruit en drogen ze. Deze diertjes verkoopt men aan de vreemde kooplieden en men vertelt dat het Pygmeeën zijn, kleine mensjes, een el groot. Anders inder waerheit zo en wisten zij daer af niet te sprekene. Nochtans zo es wel te bemoeden [vermoeden] datter wat af wesen moet [iets van waar moet zijn], mids datter de Scriftuere af zeit ten diversschen plecken.Ga naar voetnoot39 Deze passage bevat een ingewikkeld en interessant mengsel van mogelijke observatie en van traditioneel overgeleverde schriftelijke kennis. Het idee van het bestaan | ||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||
van monstervolkeren, die in de buurt van India zouden leven, behoort tot de traditionele overlevering. De inheemse zegslieden van de reizigers hebben, naar zij zeggen, wel eens monsters gezien, maar geen plaatsen waar uitsluitend monsters wonen. Vervolgens geven zij een redelijke verklaring voor het geloof in het bestaan van monsters bij India: er zijn verschillende volkeren in de buurt die gewoonten hebben die de reizigers ongetwijfeld zeer vreemd zouden vinden. Dat de zegslieden vermoedelijk niet in het bestaan van Pygmeeën geloven, blijkt uit hun uitleg dat Indiërs aapjes zouden verkopen en zeggen dat het Pygmeeën zijn. Dit lijkt een onverdachte episode, waarin weergegeven wordt wat er onderweg tegen de reizigers gezegd is. Het eerste gedeelte van de hier als mondeling gepresenteerde verklaring, compleet met meerkatten en apen, komt echter al voor in het zestiende boek van De civitate Dei [De Stad van God], waarin Augustinus het bestaan van monstervolkeren behandelt en schrijft: ‘Ik laat daarbij in het midden of het allemaal wel waar is wat er verteld wordt over de verscheidenheid van die volken en over de grote verschillen die ze met elkaar en met ons zouden vertonen. Als we immers ook van apen en meerkatten en sfinxen niet wisten dat het dieren waren en geen mensen, zouden die wetenschapsmensen, die zo groot gaan op hun merkwaardige weten, ons ongestraft ongegronde verhalen kunnen voorliegen alsof het om mensenvolken ging!’Ga naar voetnoot40 Het ligt voor de hand dat Zeebout (of de reizigers) deze verklaring van Augustinus, in welke vorm dan ook, kenden en de zegslieden in de mond hebben gelegd. De vraag is wie verantwoordelijk is voor deze gang van zaken. Pasten de reizigers wat ze hoorden al in het stramien van de bekende verklaring van Augustinus, of heeft Zeebout hier de hand in gehad? Hoe dan ook vonden Zeebout en zijn publiek het argument blijkbaar overtuigender wanneer het uit de mond kwam van inheemse getuigen, dan wanneer het op gezag van Augustinus zou worden aangevoerd. En zoals vaker gebeurt bij onbesliste discussies, laat Zeebout uiteindelijk de Bijbel het laatste woord spreken. | ||||||||||||||
ConclusieHet reisverhaal van Joos van Ghistele kan niet betrouwbaar genoemd worden, in de zin dat het een weergave is van op waarneming gebaseerde observaties die duidelijk te scheiden zou zijn van aanvullingen uit traditioneel overgeleverde kennisbronnen. De herkomst van de informatie in Tvoyage is lang niet altijd duidelijk. Blijkbaar was voor Zeebout en zijn publiek minder interessant dat gegevens controleerbaar waren, dan dat ze in een zo volledig mogelijk overzicht naast elkaar werden gezet en tegen elkaar werden afgewogen. Dat Zeebout daarbij bronvermeldingen gebruikt om bepaalde informatie neer gewicht te geven, is niet ongewoon; opmerkelijk is wel, dat hij antieken, de Bijbel en kerkvaders blijkbaar gezaghebbender vindt dan eigentijdse reisverhalen, maar dat hij daarnaast toch ook het nodige gezag toekent aan mondelinge mededelingen. Hij heeft niet zijn toevlucht genomen tot de bekende middeleeuwse | ||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||
wonderenverzamelingen om onbekende gebieden te vullen. Waar een schrijver als Jan van Mandeville Ethiopië en India bevolkt met eenvoetigen, hondskoppigen en langoren, laat Zeebout leegte heersen.Ga naar voetnoot41 De reizigers zien geen monsters of monstervolkeren, en Priester Johannes blijft onbereikbaar. Het verhaal is betrouwbaar in die zin, dat Zeebout én de reizigers naar beste vermogen hebben geprobeerd wat ze wisten, wat ze hoorden en wat ze zagen, te verzamelen en met elkaar in overeenstemming te brengen. Daarmee is het reisverhaal van Joos van Ghistele en Ambrosius Zeebout een belangrijk document waarin zichtbaar wordt, hoe aan het eind van de vijftiende eeuw reizigers en schrijvers probeerden weer te geven hoe hun wereld eruitzag. | ||||||||||||||
SummaryBetween 1481 and 1485 the Flemish magistrate Joos van Ghistele, accompanied by his chaplain Jan van Quisthout, travelled to the Holy Land and various other countries in the Middle East and Northern Africa. After his return, the story of his travels was written down by the priest Ambrosius Zeebout, tinder the title Tvoyage van Mher Joos van Ghistele. In modern research, this account is usually praised for its trustworthiness: unlike other medieval travel narratives, the Voyage of Joos van Ghistele is said to contain reliable observations and information about the countries visited. This article investigates to what extent and in which respects Tvoyage can indeed be considered a trustworthy travelogue. It concludes that, although Joos van Ghistele probably did travel in the countries that are described, the text of the Voyage still constitutes a complicated amalgam of materials based on a variety of oral and written sources with different degrees of credibility.
Adres van de auteur: Andreasstraat 24 nl-3511 vd Utrecht C.B.M. Strijbosch@uu.nl | ||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||
|
|