De rederijker als individu
Ton van Strien
Naar aanleiding van: Dirk Coigneau & Samuel Mareel (red.), Met eigen ogen. De rederijker als dichtend individu (1450-1600). Themanummer jaarboek ‘De Fonteine’, 2008 (Gent 2009). 272 pp., niet geïllustreerd. issn 2030-2231. Prijs: € 32,- /€ 38,-.
Dit boek bevat de bewerkte versies van twaalf lezingen van een congres dat op 30 november en 1 december 2006 gehouden is in Gent. Zoals wel vaker dekt de titel niet helemaal de inhoud: het gaat hier niet alleen over dichtende rederijkers, niet alleen over rederijkers in de periode 1450-1600, en het gaat zelfs niet alleen over rederijkers. Maar daar hoeft een boek niet slechter van te worden en wat het allemaal wel te bieden heeft is van hoge kwaliteit. Het uitgangspunt is een vraag. We kennen de rederijkerskunst als ‘gemeenschapskunst’ (inleiding Mareel, p. 10), beoefend binnen de kamers, en naar buiten toe gepresenteerd als product van de kamers, niet van individuen. Toch - dat wisten we natuurlijk al - is daarmee niet alles gezegd. De ene rederijker werd bekender dan de andere en aan heel wat voortbrengselen uit die sfeer was, en is nog altijd, een naam verbonden. Maar welke plaats zulke ‘individuen’ in de rederijkerswereld innamen, hoe ze tegen zichzelf aankeken en hoe er tegen ze aangekeken werd, is nog nooit systematisch onderzocht. Deze bundel wil daartoe, zoals de inleiding van Mareel formuleert, een ‘eerste aanzet’ geven, en dat doet het op een overtuigende manier. Rederijkers, zoveel is duidelijk, wilden niet per definitie ‘opgaan in de groep’ en aarzelden niet hun eigen stem te laten horen. Het gold al voor Franse grand rhétoriqueurs uit de vijftiende eeuw (zie de bijdrage van Estelle Doudet): auteurs als Chatelain, Molinet en anderen verscholen zich niet in hun werk, maar spraken erdoor, als zelfbewuste dichters. Hetzelfde gold een eeuw later voor Anna Bijns (artikel Pleij, ik kom er nog op terug). Wel demonstreert Van Dixhoorn dat ‘de meest ambitieuze rederijkers loopbanen als schrijver [opbouwden] waarbij ze wat het soort werk, netwerken en publicatievormen betreft onafhankelijk werden van kameractiviteiten’ (Van Dixhoorn, p. 87). Maar dat
betekende niet een afscheid van de kamers. Lukas D'Heere was ‘Poëte’, maar bleef niet minder ‘rhetorisien’: Waterschoot laat in zijn bijdrage zien dat dat althans in die tijd heel goed tegelijk kon. Bekende en minder bekende rederijkers hielden privé-handschriften bij waarin ze hun eigen gedichten zorgvuldig documenteerden, voor zichzelf en voor hun nageslacht. Het getuigt allerminst van de neiging zichzelf als auteur onzichtbaar te maken (Moser). En de Amsterdammer Reyer Gheurtsz, die toch ‘alleen maar’ een verzameling kopieën heeft nagelaten, schreef er zijn naam en motto op en zorgde er als boekbinder voor dat alles er zo netjes mogelijk kwam uit te zien. Zo werd het toch ook een beetje zijn verzameling (Van Herk).
Het gaat hier dus over rederijkers die hun kunst zagen als iets (ook) van zichzelf, niet alleen van hun kamer. Overigens vallen niet alle bijdragen in deze bundel onder die noemer en een aantal ervan laten zich eerder lezen als analyses van afzonderlijke werken dan als onderzoek naar de mate van het dichterlijk zelfbewustzijn van de auteurs. Elsa Strietman vergelijkt twee toneelbewerkingen van de Maccabeeën-stof, beiden uit de sfeer van de Haarlemse kamer. In de verschillen manifesteren zich twee auteurs, maar die vragen geen aandacht voor zichzelf (een van de twee kennen we niet eens van naam). Het artikel van Jongenelen behandelt de vertaalstrategie in twee vertalingen van Le chevalier délibéré van Olivier de la Marche. Jongenelen concludeert dat de vertaling van Pieter Willemsz. (uit 1492, gedrukt ca. 1508), anders dan een bijna gelijktijdig gemaakte vertaling door Jan Pertcheval, gemaakt is ten behoeve van Nederlandstalige adellijke families. Een mooie analyse, maar gaat dit nog over de rederijker als dichtend individu? Diezelfde vraag kan men stellen bij de overigens boeiende studie over Marcus van Vaernewijk als historicus (Keesman). Niet minder dan in zijn veel bekender en tegenwoordig meer gewaardeerde dagboek blijkt Vaernewijck in zijn kronieken zelf aan het woord te zijn, nieuwsgierig en kritisch (op zijn manier). Maar deze ‘zelfverklaarde Vlaamse Vergilius’ verschijnt hier toch niet als dichter. En wat Coornhert in dit gezelschap doet, behalve dat die in zijn blijspelen de methoden en technieken van de rederijkers toepast en met hen strijdt voor de ware retorica, zie ik