Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2009
(2009)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd‘Une lecture critique des Voeux du paon’
| |
[pagina 183]
| |
te hebben gestaan.Ga naar voetnoot2 Bij een dergelijke overlevering is een vergelijking met het Oudfranse origineel vaak nog de beste manier om de teksten te ontsluiten. Voorwaarden voor zo'n vergelijking zijn dan wel een goede editie van de Oudfranse tekst met aandacht voor de handschriftelijke overlevering en een grondige literaire analyse van de brontekst. Aan die laatste voorwaarde is met het proefschrift van Bellon-Méguelle nu voldaan. De hoofdtitel van Bellon-Méguelles boek verwijst in de eerste plaats naar de dubbele thematiek van de Voeux zelf. De Voeux wordt immers gekenmerkt door een uitgebalanceerd evenwicht tussen het thema van de oorlog en het thema van de liefde, het is een soort mengvorm van chanson de geste en hoofse roman. De intrige komt in grote lijnen neer op het verhaal van de belegering van een stad. De Indiër Clarvus heeft Epheson belegerd omdat Fézonie, de zus van de jonge heer van Epheson, Gadifer, zijn liefde afwijst. Met de hulp van Alexander de Grote en zijn leger kan Epheson de belegeraars verslaan. Gedurende de belegering vatten verschillende jonge edelen uit beide kampen echter liefde voor elkaar op, die vooral naar aanleiding van de gevangenschap van krijgers of periodes van wapenstilstand beschreven wordt. Na de definitieve slag wordt de vrede dan ook bezegeld door een aantal huwelijken tussen wat eens belegeraars en belegerden waren. De tempel van Mars domineert het begin van de Voeux. Het werk opent met het beeld van Alexander die naar Tarsus op weg is, maar al snel ontmoet hij de oude Cassamus. Die is op weg naar de tempel van Mars om de god te smeken om de dood van zijn broer, Gadifer van Larris, te wreken. Gadifer is gesneuveld in een strijd tegen het leger van Alexander en Cassamus loopt nog altijd over van de wraakgevoelens. Door de dood van zijn broer zijn diens jonge kinderen erg kwetsbaar geworden, wat tot de belegering van Epheson door de Indiër Clarvus heeft geleid. Alexander kan Cassamus ervan overtuigen om zijn wraakgevoelens te laten varen en zich met hemzelf en de moordenaar van zijn broer te verzoenen. Alexander zal in ruil daarvoor onder andere Cassamus' neven en nicht te hulp komen. De Venuskamer is een kamer in een toren van het kasteel van Epheson. Het is in de eerste plaats de kamer waar de edele dames verblijven, maar ze ontvangen er ook gasten: hun eigen mannen die zich in de strijd door hun moed hebben onderscheiden, moedige strijders uit het vijandige kamp en zelfs krijgsgevangenen. De Venuskamer is uiteraard de kamer van de liefde, maar ook van de verzoening die in de plaats van de wraak komt waarmee de tempel van Mars geassocieerd wordt. De titel van Bellon-Méguelles boek verwijst dus naar twee symbolische plaatsen en naar de evolutie die heel wat personages doormaken. Daarnaast verwijst de dubbele titel naar de structuur van Bellon-Méguelles studie zelf, die uit twee grote delen bestaat. Het eerste deel bestaat uit drie hoofdstukken die gewijd zijn aan de drie belangrijkste preteksten waarmee de Voeux intertekstuele relaties aangaat. Het gaat om drie Alexanderteksten waarin strijd en verovering centraal staan. Het tweede deel is aan een interne literaire analyse gewijd. Het kreeg de titel ‘Jouer de biau ju’ mee, allicht omdat het spel zo'n belangrijk thema in de roman is. Die spellen vinden voor een groot deel in en bij de Venuskamer plaats. Het eerste deel kreeg als titel ‘Changer la donne’, wat zoveel betekent als ‘de inzet veranderen’, en verwijst naar wat medioneerlandici gemeenzaam ‘intertekstualiteit’ noemen. De preteksten worden opgeroepen, maar daarna wordt er afstand van genomen.Ga naar voetnoot3 De eerste pretekst, die in het eerste hoofd- | |
[pagina 184]
| |
stuk (p. 39-85) besproken wordt, is La Prise de Defur. De Prise moet voor 1257 ontstaan zijn en is een interpolatie in de Roman d'Alexandre van Alexandre de Paris. Bellon-Méguelle laat zien hoe de Voeux is geconcipieerd als een interpolatie in die interpolatie. Niet alleen wordt het eerste deel van de Prise in de Voeux samengevat, er zijn ook verzamelhandschriften waar de Voeux na het eerste deel van de Prise is ingevoegd. In dat eerste deel van de Prise wordt verteld hoe Alexander zijn veroveringstocht onderbreekt om Defur te veroveren, een stad die onrechtmatig was ingenomen. Alexander verovert ze en geeft ze daarna in leen aan de rechtmatige eigenaar, nadat die zijn vazal is geworden. De Voeux neemt niet alleen een aantal motieven uit de Prise over, het werk ontleent er ook stijl- en versificatiekenmerken aan. Zo duikt in de Voeux, net als in de Prise, de techniek van het rime dérivative op. Die techniek bestaat erin dat de laisses in paren gedicht worden, waarbij de tweede laisse van elk paar een rijm heeft dat van het rijm van de eerste laisse is afgeleid. Meestal wordt een laisse met een mannelijk rijm gevolgd door een laisse met het daarvan afgeleide vrouwelijk rijm, vaak door aan de rijmklank een - e toe te voegen. In de Voeux wordt van die techniek veel minder gebruik gemaakt dan in de Prise, maar het gebeurt wel heel bewust. Het rime dérivative wordt immers alleen gebruikt bij het beschrijven van grootse gevechtscènes. De wijze van interpoleren lijkt eveneens aan de Prise ontleend te zijn: Alexander wijkt van zijn veroveringstocht af, na een ontmoeting met een behoeftige die hij besluit te helpen. En ook de intrige is op de Prise geïnspireerd, maar hier doen zich daarnaast betekenisvolle verschillen voor. In de Voeux zal Alexander geen stad innemen, maar ze voor inname behoeden. Zijn motief is niet de zucht tot veroveren, maar de kwalijke gevolgen van een van zijn vroegere expedities goedmaken. Het tweede hoofdstuk (p. 87-172) gaat over de relatie van de Voeux tot Le Fuerre de Gadres, een onderdeel van de tweede branche van de Roman d'Alexandre. De Fuerre dateert uit de twaalfde eeuw en is een van de meest epische episodes van de hele roman, een soort van réécriture van het Chanson de Roland. In de Fuerre wordt verteld hoe Alexanders leger op rooftocht om proviand trekt. Het wordt een ruwe, barbaarse expeditie die Alexanders mannen in het nauw brengt op een manier die het drama in Roncevaux in herinnering brengt. Het is gedurende die expeditie dat Emenidus, een van de pairs van Alexander, Gadifer van Larris doodt. De Voeux is een continuatie van Le Fuerre de Gadres, die de gevolgen van de dood van Gadifer voor zijn kinderen en zijn land laat zien. Het is immers voor deze expeditie en haar kwalijke gevolgen dat Alexander zich in het begin van de Voeux verontschuldigt en het is om deze moorddadige tocht goed te maken dat hij de kinderen van Gadifer te hulp zal komen. Opvallend voor een continuatie is de perspectiefwissel: de continuatie wordt immers verteld vanuit het perspectief van de vijanden en slachtoffers van Alexander. Ze worden in de Voeux op niet mis te verstane wijze gerehabiliteerd, doordat ze in dit werk (zonder dat er daarover iets in de Fuerre staat) als afstammelingen van de Trojanen worden voorgesteld. De pretekst die in hoofdstuk drie (p. 173-258) aan bod komt, is de derde branche van de Roman d'Alexandre, met name dan de episode gewijd aan de dood van Porrus en de overwinning van de Indiërs door de Griekse veldheer. Clarvus, die Epheson belegert, is de broer van Porrus. De zoon van Clarvus, de jonge Porrus, is overigens naar zijn oom vernoemd. Clarvus en zijn zoon haten Alexander en willen de dood van hun broer en oom wreken. Ze staan voor de oude, epische vorm van onverbiddelijk oorlogvoeren en wraak nemen, een instelling die Clarvus het leven zal kosten. Ook Porrus raakt gewond en wordt gevangen genomen. Hij wordt echter door Alexander voor de keuze gesteld: ofwel wordt de oorlog voortgezet ofwel wordt hij Alexanders leenman. In dat laatste geval laat hij al zijn haat- en wraakgevoelens varen, krijgt hij Indië in leen en verwerft hij de hand van Fézonie. De | |
[pagina 185]
| |
keuze is verscheurend, maar uiteindelijk kiest Porrus voor de vrede en de liefde, voor Venus dus in plaats van voor Mars. De functie van de intertekstuele relaties die de Voeux met de drie genoemde Alexanderverhalen onderhoudt, zal intussen duidelijk zijn. Ze bestaat erin de meest gewelddadige conflicten uit Alexanders verleden op te roepen om daarna te laten zien op welke wijze ze kunnen worden goedgemaakt, vergeven en vergeten. Het tweede deel van Bellon-Méguelles boek bestaat eveneens uit drie hoofdstukken die zoals reeds gezegd aan het thema van het spel gewijd zijn. Zo wordt in hoofdstuk vier (p. 275-351) uitgelegd op welke wijze de oorlog om Epheson de allures van een spel krijgt. Dat is onder andere te wijten aan het hoge spektakelgehalte. De romanruimte van de Voeux is zo beperkt, dat ze aan een toneelscène doen denken. Bovendien zijn er veel toeschouwers. Alexander en zijn pairs mengen zich pas laat in de strijd, maar daarvoor volgen ze de krijgsverrichtingen vanaf een hoge rots in de buurt. Ook de dames van Epheson kunnen vanaf de tinnen de strijd goed volgen en dat doen ze dan ook met plezier en kennis van zaken. Hun bewondering voor de dapperheid van de strijders leidt vaak tot verliefdheid. Omgekeerd inspireren de vrouwen de ridders tot opmerkelijke heldendaden, waardoor de strijd om Epheson ook de trekken van een toernooi krijgt. Ook de beloftes op de pauw, waarnaar de roman is vernoemd, dragen ertoe bij dat de oorlog op een spel gaat lijken. De ceremonie van de beloftes op de pauw vindt in Epheson plaats, maar er nemen ook twee Indiërs aan deel. Het gaat om Cassiël en Porrus, die in de strijd gevangen genomen zijn. Ze worden in Epheson bijzonder hoofs onthaald en nemen aan alle festiviteiten deel. Op een gegeven moment schiet Porrus, die wat verstrooiing zoekt, een pauw neer. Daarop stelt Cassamus voor de pauw te laten braden en alle aanwezigen op de gebraden vogel een gelofte te laten afleggen. Zowel de dames als de heren doen een belofte, maar terwijl de eden van de dames vooral op de liefde betrekking hebben, engageren de mannen zich tot heldendaden tijdens de grote veldslag die een paar dagen later zal plaatshebben. Doordat de heldendaden die belegerden en belegeraars nastreven, vooraf bekend zijn, wordt het geweld van de oorlog aan banden gelegd. De eden fungeren als spelregels die beide kampen kennen en accepteren. Het gaat de helden van beide kampen niet langer om het tot elke prijs winnen van de oorlog, maar om het realiseren van hun - vaak erg hooggegrepen - beloftes en het hooghouden van hun eer. In hoofdstuk vijf (p. 353-422) staat de relatie tussen de liefde en het spel centraal. Veel aandacht gaat naar het koningsspel en het schaakspel, spelen die in de Voeux uitvoerig beschreven worden. Bellon-Mégelle laat zien dat het koningsspel een hoofs spel is waarin jonge mensen niet alleen hun ontluikende liefde voor elkaar kunnen uiten, maar ook hun conversatiekunst kunnen demonstreren. Dat blijkt onder andere uit de stilistische opsmuk van hun discours. Iets vergelijkbaars geldt voor het schaakspel. Ook dat wordt niet alleen op het bord gespeeld, het is eveneens een soort verbaal steekspel. Alleen is het behoorlijk wat pittiger en pikanter dan het koningsspel. Toch worden de grenzen van het welvoeglijke nooit overschreven. De oude Cassamus, die als een soort ceremoniemeester het pauwbanket, maar ook het koningsspel en het schaakspel initieert, houdt van controverse en van gewaagde humor, maar waakt in alle gevallen ook over de goede sfeer. In het zesde en laatste hoofdstuk (p. 423-464) gaat Bellon-Méguelle in op de functie van het spel. In de Voeux brengt het spel vreugde en troost. Diezelfde functies worden in de Voeux ook aan een aantal kunstwerken toegeschreven, zoals bijvoorbeeld aan de fresco's op de muren van Epheson of aan verhalen over Alexanders veldtochten. Volgens Bellon-Méguelle ensceneert de auteur zo de verhoopte receptie van zijn eigen werk. Aan het middendeel van Bellon-Méguelles werk gaat een korte inleiding (p. 9-26) vooraf die hoofdzakelijk gewijd is aan een overzicht van het onderzoek naar de Voeux. Na het middendeel komt een korte conclusie (p. 465-470) die uit een samenvatting van het middendeel bestaat. Daarop volgen nog vier appendices, een thematische bibliografie en drie indexen. De drie indexen (p. 543-562) betreffen ten eerste de geciteerde manuscripten, vervolgens de vermelde middeleeuwse en antieke primaire literatuur, en ten slotte een index met thema's, namen van personages en plaatsen. De vier appendices (p. 471-503) handelen achtereenvolgens over de datering en toeschrijving van de Voeux aan | |
[pagina 186]
| |
Jacques de Longuyon, het voortleven van het motief van de Negen Besten in de literatuur en de plastische kunst, de nawerking van het motief van het zweren van eden op een vogel en tot slot is er nog een schematisch overzicht van de Oudfranse literatuur over Alexander. De appendix over datering en toeschrijving van de Voeux aan Jacques de Longuyon is de uitvoerigste en voor medioneerlandici ook de interessantste. Bellon-Méguelle plaatst er vraagtekens bij een hypothese over de ontstaanscontext van de Voeux die sinds het eind van de negentiende eeuw algemeen aanvaard is.Ga naar voetnoot4 Volgens die hypothese is het werk in 1312-1313 in opdracht van Thibaut de Bar door de Lotharingse schrijver Jacques de Longuyon gedicht. Vooral Thibaut de Bar en zijn connecties hebben de aandacht van medioneerlandici getrokken. Die Thibaut de Bar was immers bisschop van Luik en de grootoom van Hendrik van Luxemburg, die onder de naam Henrik VII keizer van Duitsland was geworden. Hendrik van Luxemburg was in 1292 met Margaretha, de dochter van de Brabantse hertog Jan I, getrouwd. In zijn studie over het mecenaat van de hertogen van Brabant suggereert Remco Sleiderink dat de Voeux of zelfs de Middelnederlandse vertaling ervan Brabant via deze connectie kunnen hebben bereikt.Ga naar voetnoot5 Op die manier zou de snelle vertaling van de Voeux in het Middelnederlands kunnen worden verklaard. Zoals reeds gezegd, moet de Cassamus voor 1320 tot stand gekomen zijn. Bellon-Méguelle heeft echter haar twijfels bij de datering van de Voeux in 1312-1313, een datering die uitsluitend gebaseerd is op de vermelding van de dood van Hendrik VII in de epiloog van handschrift W. Hendrik VII stierf echter op 24 augustus 1313, terwijl we door een overgeleverde kwitantie weten dat Mathilde van Artois al op 9 september van datzelfde jaar in Parijs bij een ‘libraire’ een exemplaar van ‘des Veus du Paon’ kocht. Bellon-Méguelle vraagt zich terecht af hoe het mogelijk is dat Mathilde in Parijs een exemplaar van een boek kocht waarin de dood van de keizer gememoreerd wordt, terwijl die nog maar zestien dagen geleden gestorven was. Bovendien wordt de dood van de keizer, net als de naam van de dichter en de opdrachtgever, slechts in de epiloog van een enkel handschrift vermeld. Het handschrift in kwestie, handschrift W (BNF, fr. 12565) is een laat veertiende-eeuws handschrift dat bovendien in wel meer opzichten van alle andere (29!) volledige handschriften afwijkt. Ook daarom lijkt het onwaarschijnlijk dat handschrift W de auteurstekst het beste zou vertegenwoordigen. En hoe valt te verklaren dat handschrift W geen Lotharingse taalkenmerken bevat, terwijl zowel de auteur als de opdrachtgever van de Voeux uit Lotharingen stammen? Bellon-Méguelle acht het plausibeler dat de Voeux in Picardië zijn ontstaan. De meeste handschriften van de Voeux, waaronder ook handschrift W, zijn in een Picardisch dialect geschreven. Daar komt nog bij dat alle uitbreidingen van de Roman d'Alexandre (interpolaties zowel als continuaties) uit Noord-Frankrijk stammen en de meeste handschriften van de Roman d'Alexandre komen eveneens uit Picardië (zie p. 478-479). Bellon-Méguelle heeft nog argumenten. Philippe de Mézière vermeldt in zijn Songe du Vieil Pèlerin (1386-1388) dat de auteur van de Voeux (hij noemt geen naam) uit Avesne kwam en Avesne ligt ook weer in Picardië. Ten slotte is er nog een literair argument. Het rime dérivative waarvan in de Voeux gebruik gemaakt wordt, is een versificatievorm die maar heel beperkt voorkomt: namelijk in Noord-Frankrijk vanaf het eind van de dertiende tot het midden van de veertiende eeuw. Bellon-Méguelle denkt dan ook dat de epiloog van W een latere toevoeging van een kopiist is. Daarmee wordt de Voeux het werk van een anonieme Noord-Franse schrijver en is de ontstaansdatum minder precies vast te stellen. Bellon-Méguelle houdt het op het prille begin van de veertiende eeuw, iets eerder dus dan tot nog toe werd aangenomen. Bellon-Méguelle toont aan dat de Voeux vrij snel in Lotharingen verspreid raakten. Het valt dan ook niet uit te sluiten dat de Middelnederlandse vertaling ervan haar bestaan inderdaad aan de Bra- | |
[pagina 187]
| |
bants-Lotharingse connectie dankt. Als Bellon-Méguelle gelijk heeft, maakt haar vroegere datering van de Voeux de hypothese van Sleiderink zelfs wat comfortabeler. Toch is het verband tussen Hendrik VII en de Voeux in dat geval heel wat minder exclusief, zeker wanneer we rekening houden met de vele handschriften die er in het noorden van Frankrijk van in omloop waren. ‘Une lecture critique du Voeux du Paon’: met die woorden omschrijft Bellon-Méguelle in de inleiding de bedoeling van haar proefschrift. Bij die literaire analyse wil ze zowel aandacht hebben voor de inhoud als de stijl. In de inleiding laat ze ook zien dat het werk weinig bestudeerd en weinig geliefd is en spreekt de hoop uit het te kunnen rehabiliteren. Ten slotte benadrukt ze dat de Voeux als interpolatie in de matière alexandrine niet los van de Alexanderteksten mogen worden geweekt waarmee ze vaak in een verzamelhandschrift zaten. Meer reflectie over literair-theoretische uitgangspunten of een nadere beschrijving en verantwoording van de gekozen methode geeft ze niet, niet in de inleiding en niet daarna. Toch wordt bij het lezen vrij snel duidelijk wat het boek wel en niet zal bieden. Dat komt vooral door de duidelijke structuur van het werk en de herhaaldelijke explicitering ervan in verschillende tussentijdse samenvattingen en inleidingen. In het hele eerste deel staan de intertekstuele relaties met de Alexanderteksten centraal, in het tweede deel een benadering die nog het beste als een soort van close reading van de Voeux kan worden bestempeld. Tekenend in dat verband is dat haar boven beschreven analyse van de ontstaanscontext - met hypotheses over auteur, opdrachtgever en plaats en tijd van ontstaan - in een appendix wordt behandeld. Daarin stelt ze, bijna als een soort toegift, vragen bij de communis opinio, maar nergens onderneemt ze zelfeen poging om de concrete ontstaanscontext te achterhalen. Zou dat ook de reden zijn waarom ze de auteur van de Voeux haar hele boek lang Jacques de Longuyon blijft noemen, terwijl ze niet gelooft dat hij echt de auteur is geweest? Het enige argument dat ze voor die bizarre beslissing geeft, is dat de naam nu al zo lang ingeburgerd is (noot 2 op p. 9). Een analyse van de handschriftelijke overlevering biedt het boek evenmin. Er wordt doorheen het boek wel geregeld naar handschriften en hun bezitters, datering en ontstaansmilieu verwezen, maar alleen om de literaire analyse kracht bij te zetten. Systematisch gebeurt het niet. Allicht zou het grote aantal overgeleverde handschriften waarvan vele ook nog in een verzamelcodex zitten, en alle informatie die over die codices beschikbaar is, haar te ver hebben geleid.Ga naar voetnoot6 Bellon-Méguelle beperkt zich dus, maar wat ze doet, doet ze grondig. Opvallend is bijvoorbeeld met hoeveel passages ze haar beweringen staaft. Dat doet ze bewust. Op p. 297 schrijft ze bijvoorbeeld: ‘L'interprétation littéraire doit se fonder sur un faisceau suffisant d'indices pour être convaincante.’ Ze heeft dan al ettelijke vindplaatsen van twee theatertermen gegeven als argumenten voor haar stelling dat de romanruimte van de Voeux als een middeleeuwse theaterscène beschreven wordt, maar dat vindt ze niet voldoende want ze voegt er nog vijf termen aan toe. En wanneer ze op p. 341-346 betoogt dat de beschrijving van de finale strijd zo overdreven wreed is, dat het lachwekkend wordt, illustreert ze dat met zeven passages, alles samen goed voor meer dan 52 alexandrijnen. En dan worden er in de tekst zelf nog tientallen losse verzen aan toegevoegd. Bij de analyse van de tekst besteedt Bellon-Méguelle vooral aandacht aan de precieze betekenis van wat ze als kernwoorden beschouwt: ze geeft de woordenboekbetekenissen en de etymologie en ze staat stil bij de verbindingen die het woord aangaat in de Voeux en in vele andere Oudfranse werken. Vaak wordt deze woorduitleg nog aangevuld met gegevens uit historisch onderzoek en cultuurhistorische, soms zelfs filosofische beschouwingen. In hoofdstuk vier bijvoorbeeld wordt de eerste paragraaf aan het begrip ‘solas’ (= troost, plezier, verstrooiing) gewijd. De Latijnse oorsprong wordt behandeld, de precieze betekenissen van het woord in het Oudfrans en de woorden waarmee ‘solas’ in de Voeux verbindingen aangaat: ‘soulas et ris’, ‘de joie et de soulas’ en ‘ses soulas et ses geus’, om er maar een paar te noemen. Daarna komt het discours dat Génius in de Roman de la Rose over ‘solas’ houdt, | |
[pagina 188]
| |
aan bod. En ten slotte wordt nog op de visie van twee (cultuur)historici op het vermaak in de late middeleeuwen ingegaan. In hoofdstuk twee, dat handelt over de rooftocht om voedsel in Gadres, wordt op een vergelijkbare manier ingegaan op het woord ‘fuerre’, het Oudfranse woord voor zo'n militaire strooptocht. Eerst wordt op basis van modern historisch onderzoek beschreven hoe het er in de middeleeuwse realiteit (van de kruistochten bijvoorbeeld) aan toeging, daarna wordt belicht hoe er in de Oudfranse epische literatuur over geschreven werd, wat antieke historische bronnen over de rooftochten van Alexander de Grote melden, hoe de rooftocht in de Fuerre de Gadres wordt beschreven, welke vorm het motief in de kruisvaartliteratuur aanneemt en pas daarna hoe Cassamus er in de Voeux over spreekt. Dat deze hang naar degelijkheid en grondigheid het boek niet saai of langdradig maakt, is te danken aan de duidelijke structuur van de tekst en de frisse stijl. Bellon-Méguelle schrijft een genuanceerd en rijkgeschakeerd Frans, maar door haar heldere zinsbouw blijft het vlot leesbaar. En bovendien heeft ze oog voor de humor en de ironie in de Voeux. Zoals reeds gezegd, betoogt ze dat er in de Voeux met de stijl van het chanson de geste gelachen wordt. En wanneer ze op p. 280-281 vaststelt dat een geheime list van Porrus om de inwoners van Epheson in de val te lokken, maar liefst door tien personages doorverteld wordt, houdt ze - volgens mij terecht - rekening met ironie. Zelfs bij de analyse van plechtige passages sluit ze een ironische dimensie nooit bij voorbaat uit. Zo oppert ze op p. 225-236 dat de Negen Besten, die later zo'n furore zouden maken, in de Voeux waarschijnlijk niet zo onverdeeld positief worden afgeschilderd. Ook in de beschrijving van het pauwbanket is volgens haar ironie aanwezig. Op p. 319 en p. 324 betoogt ze onder andere dat de pauw waarop gezworen wordt, daarvoor als een ridicuul, want al te verwaand beest werd afgeschilderd, dat meteen daarop nogal roemloos en ontluisterend werd afgeknald. Bellon-Méguelle heeft haar doelstellingen beperkt gehouden, maar heeft ze wel allemaal gerealiseerd. Ze biedt een grondige lectuur van de Voeux en zijn preteksten. Haar kennis van die preteksten, maar ook van de Oudfranse en antieke literatuur, dwingt bewondering af, haar bibliografie is ronduit indrukwekkend. Tot slot is ze er met glans in geslaagd om de Voeux te rehabiliteren. Wie haar boek leest, kan niet anders dan bewondering hebben voor dit verfijnde werk dat uiteindelijk als een vorm van troost is bedoeld. Haar minutieuze lectuur en haar uitgebreide citaten laten de lezer volop proeven van de subtiele ironie, het verfijnde intertekstuele spel op het vlak van inhoud én stijl, het humane pleidooi tegen oorlog en wraak en bloedvergieten en de ode aan de schoonheid van het leven en de liefde. In haar inleiding deelt Bellon-Méguelle mee dat ze aan een nieuwe editie van de Voeux werkt. Het is te hopen dat die er snel komt. Niet alleen zijn de huidige edities ofwel verouderd, ofwel moeilijk te vinden, door haar grondige lectuur van de tekst is zij er ook de aangewezen persoon voor. Samen met dit boek zal een nieuwe editie ongetwijfeld ook nieuwe perspectieven openen voor de studie van de Middelnederlandse Roman van Cassamus.
Adres van de auteur: Lessius - K.U. Leuven, Dep. Toegepaste Taalkunde, Sint-Andriesstaat 2, b-2000 Antwerpen; Anne.Reynders@lessius.eu |
|