Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2009
(2009)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Lu ha bolda merlo, cras in salvo regghen
| |
[pagina 80]
| |
Kramer beargumenteert dan ook terecht dat in rederijkerskluchten de taal zélf zich grotesk gedraagt. Dat wil zeggen dat rederijkers zich wentelen in wat Kramer het ‘esthetisch potentieel’ (p. 207) van de taal noemt, in tegenstelling tot haar communicatieve taak. De taal in een rederijkersklucht is vooral een fysieke entiteit, drijft op klank en ritme en barst voortdurend uit zijn voegen. Vorm en inhoud zijn zo met elkaar verweven. Kramer verzet zich tegen de gedachte dat de rederijkersklucht als een moraliserend genre moet worden begrepen, dat zich juist tegen de zaken keert die erin worden uitgebeeld. Als voorbeelden van een dergelijke analyse haalt zij het werk van Herman Pleij en Alan Knight aan. Volgens Pleij spreekt bijvoorbeeld uit de klucht Ons Lievenheers minnevaer een diepe minachting voor de ‘berooide hoofdfiguren’ (p. 52) van het stuk. In de klucht maakten rederijkers het ‘sociaal drijfhout’ (p. 53) waar zij zich als burgers van wensten te distantiëren belachelijk. De klucht vormde zo voor hen een instrument om hun opwaartse sociale mobiliteit te bestendigen. Het betoog van de romanist Alan Knight over de Franse farce is vergelijkbaar. De farce beeldt volgens hem een omgekeerde wereld uit en propageert indirect juist een moraal: het publiek wordt opgeroepen zich op een wijze te gedragen die tegenovergesteld is aan wat er in de klucht te zien is. Kramer wijst er terecht op dat deze visie uitgaat van een enge definitie van het humoristische en te weinig oog heeft voor de tekstuele en toneelmatige details van het kluchtgenre. In haar boek richt Kramer zich juist op die details oftewel de ‘aanschouwelijke delen’ (p. 73) van haar corpus. Toch zorgt Kramers verzet tegen een bredere ideologische en maatschappelijke analyse van haar onderzoeksmateriaal er ook voor dat Mooi vies, knap lelijk deze lezer ietwat onbevredigd achterliet. In haar nabeschouwing concludeert zij dat het genre van de rederijkersklucht in ‘esthetisch’ opzicht beschrijvenswaard is, dat er een hoop fascinerends te bekijken, te beluisteren en te ‘belachen’ moet zijn geweest op de rederijkerspodia, en dat de rederijkers met gebruikmaking van groteske klanken en beelden de zintuigen van hun toeschouwers fel bestookten. (p. 260) Kramer voegt toe dat het haar hier ‘in beginsel om te doen was’. De rest van haar nabeschouwing (dat wil zeggen vanaf alinea twee) biedt dan ook ‘wellicht ten overvloede’ slechts nog wat ‘afsluitende bespiegelingen’ (p. 260). Voor een proefschrift is dat een wat magere en wel erg sterk beschrijvende slotsom, die in mijn ogen onvoldoende recht doet aan het fascinerende bronnenmateriaal dat Kramer behandelt. Dit tekort aan analytisch perspectief komt ook aan het licht wanneer Kramer later in haar nabeschouwing suggereert dat de eventuele ideologische of morele lading van de zestiende-eeuwse klucht slechts ‘een rationalisatie-achteraf’ aan de kant van de rederijkers is. Groteske beelden en gedragingen waren voor hen ‘in de eerste plaats gewoon bekoorlijk of onweerstaanbaar’ of ‘“gewoon” gewoon’ (p. 264). Dat is een al te gemakkelijke en bovendien verhullende formulering, die misstaat in de conclusie van een wetenschappelijk proefschrift. ‘Gewoon bekoorlijk’ bestaat immers niet. Wat mensen in een bepaalde historisch-culturele context ‘gewoon’ onweerstaanbaar, bekoorlijk of grappig vinden is inherent betekenisvol, zegt van alles over hun belevingswereld, hun plek in de samenleving, hun (ideologische) voorkeuren en identiteit. Sterker nog: die zaken worden vooral duidelijk uit wat mensen zoal ‘gewoon’ vinden. Even verderop oppert Kramer dat de beelden en vormen van de klucht de ‘essentie’ ervan vormen, terwijl ‘hun eventuele ideologische en moralistische optuiging als de franje’ (p. 264) moet worden gezien. Een dergelijk onderscheid tussen ‘essentie’ en ‘franje’ is theoretisch onhoudbaar: dat vorm en inhoud verweven zijn is een basaal inzicht van de literatuurwetenschap. In zekere zin laat Kramer zo haar methodologische agenda bepalen door het soort onderzoek waar zij zich tegen afzet. Haar argumentatie impliceert uiteindelijk dat het model van bijvoorbeeld Herman Pleij - waarin de klucht een voertuig is van opkomende morele normen - de enige mogelijke inhoudelijke analyse vormt van het kluchtgenre. Daar kan in Kramers optiek slechts een gedetailleerde beschrijving van literaire vorm tegenover worden gesteld, zonder dat nog echt over betekenis wordt nagedacht. Het was juist interessant geweest om tot een ander soort inhoudelijke analyse te komen, die de kluchtige fascinatie met groteske taal respecteert, maar haar ook benut als uitgangspunt voor | |
[pagina 81]
| |
verdere analyse, en niet als een eindstation beschouwt. Dat iets humoristisch is, wil immers nog niet zeggen dat het ook geen betekenis heeft, en zelfs talige betekenisloosheid kan zeer betekenisvol zijn in zijn ondergravende of parodiërende effecten. Het abacadabra van de exorcist in Droncken Claes is bijvoorbeeld prima in verband te brengen met vroegmoderne religieuze twisten over de aard van taal en rituelen. Kramer stipt dit thema kort aan, maar werkt het niet uit. Groteske taal is ook vaak een potpourri van stijlen en registers, die allemaal hun eigen herkomst en connotaties hebben. Ook dat kan een aanknopingspunt vormen voor verder onderzoek. Kramers boek geeft ook hier en daar een aanzet tot een dergelijke benadering. Zo haalt zij Bakhtins gedachte aan dat het groteske deels als ‘symptoom en instrument van de wende tussen middeleeuwen en moderne tijd’ (p. 117) kan worden gezien, en ook volgens de blurb laat Mooi vies, knap lelijk zien hoe het groteske in de rederijkersklucht ‘getuigt van een cultuur die zich in grote hevigheid aan het vernieuwen was’. Dat zijn weliswaar zeer algemene formuleringen, maar ze kunnen wel een aanzet vormen tot analytische verdieping. Uiteindelijk is er in Kramers analyse echter niet veel van terug te vinden. Zij herhaalt in haar nabeschouwing dat de ‘prominentie van groteske elementen erop wijst dat een cultuur “in verwarring” is’ (p. 261), maar geeft dit inzicht weinig handen en voeten. Wel stelt Kramer dat rederijkers als vertegenwoordigers kunnen worden gezien van een ‘volkse’ voorstelling van de wereld die zij, net toegetreden tot een schriftelijke of geletterde cultuur, in hun kluchten vastlegden. Rederijkers ‘namen zogezegd hun eigen repertoire mee de literatuur in; het cultuurgoed “steeg” met hen mee’ (p. 264). Dat is een interessante suggestie, en ik was graag meer aan de weet gekomen over de implicaties ervan. Want dat meestijgende cultuurgoed zit vol met betekenis, draagt een hele belevingswereld in zich waar veel meer over te zeggen is, en komt door het proces van ‘cultuurstijging’ in aanraking met andere, wellicht botsende discoursen. Je kunt daarbij bijvoorbeeld denken aan de houding ten aanzien van het menselijk lichaam die in het groteske besloten licht, en waar Kramer zelf ook van tijd tot tijd aan refereert. Zoals Bakhtin het formuleert: Het groteske lichaam is [...] een lichaam in wording. Het is nimmer af, nimmer voltooid: het is steeds in de maak, wordt steeds geschapen en maakt en schept zelf steeds een ander lichaam; bovendien slokt dit lichaam de wereld op en wordt zelf door de wereld opgeslokt [...]. Daarom zijn in het groteske lichaam die delen, die plekken het belangrijkste waar het lichaam zichzelf ontgroeit, buiten de eigen grenzen treedt[.]Ga naar voetnoot6 Aan de hand van de groteske rederijkersklucht zou je kunnen onderzoeken welke rol en positie dit begrip van het lichaam had binnen de cultuur van de zestiende-eeuwse Nederlanden en hoe het zich verhield tot andere noties van het lichaam. Femke Kramer ontsluit een fascinerend corpus aan teksten, waarvan zij essentiële, maar tot nu toe vaak onderbelichte inhoudelijke en stijlkenmerken overtuigend kenschetst. Zij doet dat bovendien in een karaktervolle en levendige schrijfstijl die past bij haar onderwerp. Het is echter jammer dat zij heeft nagelaten om het groteske karakter van haar bronnenmateriaal van een meer inhoudelijke analyse te voorzien en zo de culturele rol van de rederijkersklucht in de vroegmoderne Nederlanden te verhelderen. Dat is een gemiste kans, en het is te hopen dat zij die alsnog benut in toekomstige publicaties.
Adres van de auteur: Universiteit Leiden, Opleiding Engelse taal en cultuur, Postbus 9515, nl - 2300 ra Leiden; j.f.van.dijkhuizen@hum.leidenuniv.nl |
|