Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2007
(2007)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdEen onderzoek met stijl
| |||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||
worden uitgespeeld.Ga naar voetnoot3Wel wil hij stijl bestuderen for its own sake en niet met de bedoeling ‘vraagstukken van niet-stilistische aard te verhelderen’ zoals datering of lokalisering (p. 12). Zijn intentie is in de eerste plaats ‘de stilistische verscheidenheid in een selecte groep Middelnederlandse teksten exemplarisch aan te tonen en te beschrijven’ (p. 12). Hij doet dat door een twintigtal berijmde epische teksten met elkaar te vergelijken. Dat corpus is gevarieerd: het bestaat zowel uit heiligenlevens als uit ridderverhalen, zowel uit vertalingen als uit oorspronkelijke werken. Hij besteedt ook extra aandacht aan zogenoemde ‘parallelvertalingen’: teksten waarvan we verschillende versies hebben (zoals de Rose-, Aiol-of Lancelotromans) omdat ‘juist daar waar dichters hetzelfde verhaal vertellen stijlverschillen zich pregnant zullen manifesteren’ (p. 16). Van Driels studie valt uiteen in twee grote luiken (p. 16-17). Het eerste luik, dat de eerste vijf hoofdstukken beslaat, is beschrijvend van aard: de auteur verzamelt hier gegevens over de teksten in zijn corpus door ze vanuit vijf verschillende invalshoeken te beschrijven, achtereenvolgens: rijmtechniek, informatiedichtheid, repetitieve stijl, conversaties en ‘aanschouwelijkheid’. In het tweede luik tracht hij de verkregen gegevens te interpreteren en te verklaren. Hij bekijkt factoren die mogelijk van invloed zijn geweest op de stijl van de teksten in zijn corpus: stof, traditie, receptie en auteurs. In het eerste hoofdstuk onderzoekt Van Driel ‘frappante’ technieken die in de teksten worden aangewend om verzen van rijmwoorden te voorzien (p. 19-24). Hij onderscheidt daarbij ‘stoplappen’ (Godweet, sonder waen, sijt seker das etc), ‘doubletten’ (constructies als lijf ende lede, spade ende vroe, clerc no riddre) en het manipuleren van woordvolgorde (Sijn ors hi met dien sporen sluog).Ga naar voetnoot4 Hij benadert deze verschijnselen op een kwantitatieve wijze die sterk doet denken aan de methode die Evert van den Berg in het vak heeft geïntroduceerd, door procentueel uit te drukken in hoeveel verzen van een tekst een rijmtechniek wordt gebruikt.Ga naar voetnoot5 Uit zijn ‘metingen’ maakt Van Driel op dat de variatie in zijn corpus groot is. De mate waarin auteurs rijmtechnieken aanwenden verschilt enorm (p. 24 e.v.). Hoewel de auteur verrast is door de grote verscheidenheid in het corpus, gaat hij ook na of er samenhang in het cijfermateriaal valt te bespeuren. Dat is in beperkte mate mogelijk: sommige teksten delen een ‘rijmprofiel’. Daarmee bedoelt Van Driel dat de auteurs van deze teksten dezelfde rijmtechnieken in vergelijkbare verhoudingen gebruiken (p. 26 e.v.). De drie voornaamste rijmprofielen zijn die van Lanceloet, Floris ende Blancefloer en Ferguut. De Lanceloet is berijmd met een overvloed aan stoplappen, terwijl men ‘doubletten’ of het ‘manipuleren van woordvolgorde’ minder ziet. In het profiel van Floris ende Blancefloer wordt meer met ‘doubletten’ gedicht; de andere rijmtechnieken worden veel minder aangewend. Het derde rijmprofiel vindt Van Driel in Ferguut: deze tekst valt op door de schaarse stoplappen en doubletten maar ook door de woordvolgorde, die vaak wordt ondergeschikt gemaakt aan het rijm. Van Driel tracht vervolgens ook andere teksten in deze profielen onder te brengen: de Limburgse Aiol of de Brandaan leunen bijvoorbeeld qua rijmtechniek dicht aan tegen de Fer- | |||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||
guut, terwijl de compilatieversie van de Wrake van Ragisel eerder op de Lanceloet lijkt. De Vlaamse Rose past dan weer bij de Floris ende Blancefloer. Van Driel benadrukt dat veel teksten moeilijk bij een rijmprofiel zijn in te delen: de Beatrijs, de Reynaert of de Karel ende Elegast zijn zo soepel berijmd dat er moeilijk markante rijmtechnieken in vallen aan te wijzen.Ga naar voetnoot6 Tot slot doet Van Driel een belangrijke observatie: de classificatie in rijmprofielen heeft een chronologische dimensie (p. 31-32). Hij is zich bewust van de beperkte reikwijdte van zijn corpus en de gehanteerde technieken, maar stelt vast dat de teksten die het vroegst gedateerd worden, sterk neigen naar het rijmprofiel van de Ferguut (met weinig stoplappen) terwijl jongere teksten eerder in het Lanceloef-profiel passen (waar net zeer veel met stoplappen wordt gedicht). Hij is echter terughoudend in zijn interpretatie: dichtten de oudere dichters met een zeker respect voor het rijm? Respecteerden latere auteurs het rijm minder? Trad bij hen een soort ‘rijmmoeheid’ op ‘die hen naar de stoplap deed grijpen’ (p. 32)? Meer onderzoek is hier gewenst. Van Driel rondt het hoofdstuk af met enkele algemenere beschouwingen over het epische rijm (p. 37-39).Ga naar voetnoot7 Het valt hem op hoe het frequente gebruik van stoplappen tot vaste rijmwoordcombinaties leidt. Hij beargumenteert dat deze omgang met rijmwoordenschat zowel uit rijmdwang als uit tijdsdruk kan voortkomen: ‘De motor van het gepaarde eindrijm met daarop de turbo van het vaste rijmpaar kan de episch dichter een hoge kruissnelheid geven. Extra aandacht voor de variatie en kwaliteit van de rijmwoordenschat komt daarbij niet op de eerste plaats’ (p. 38).Ga naar voetnoot8 In het tweede hoofdstuk bestudeert Van Driel de ‘informatiedichtheid’ van de onderzochte teksten. Hij doelt hiermee op stilistische eigenschappen die een tekst karakteriseren als ‘beknopt’ en ‘bondig’ of eerder als ‘wijdlopig’ en ‘omslachtig’. Van Driel stelt dat het ‘omslachtig uitzicht’ van een tekst vaak wordt veroorzaakt door stilistische verschijnselen die moeilijk te benoemen, laat staan te tellen zijn. Hij illustreert aan de hand van een aantal treffende citaten hoe teksten kernachtig of eerder wijdlopig gestileerd kunnen zijn (p. 42-53). Zo zijn ‘overbodige adjectieven’ of het ‘verstrekken van nutteloze informatie’ moeilijk te tellen, ook al dragen zij wezenlijk bij tot de omslachtigheid van een tekst. Toch tracht hij in dit hoofdstuk ook enkele verschijnselen te kwantificeren. Aan bod komen alweer doubletten, maar verder telt hij ook ‘epithetische persoonsaanduidingen’: woordgroepen als die grave Roelant, Bertram die wigant, Writsaert, die degen snel (p. 31). Van Driel levert hiermee een aanvulling op de onderzoeksresultaten van Evert van den Berg. Van Driel beschouwt het voorkomen van epitheta in het licht van dit hoofdstuk immers als een moment van ‘over-informatie’ (p. 43). Een andere techniek die hij belicht is het ‘verdubbelen van referenten’: in een zin uit de Walewein als ‘Ysabele, soe waent vele bet dat hi doet es, hare soete amijs’ vinden we bijvoorbeeld zulke ‘dubbele verwijzingen’ (p. 44). Hij concludeert dat ook uit deze ‘metingen’ een grote diversiteit blijkt. De parallelvertalingen kennen bijvoorbeeld opvallend ‘divergerende scores’ (p. 55). Opnieuw is een zekere classificatie mogelijk en die komt zelfs overeen met de chronologische dimensie uit het vorige hoofdstuk: ‘Ook nu weer trekken de vroege werken, Brandaan, Ferguut en de Limburgse Aiol met een opvallend bondige stijl met elkaar op. Een meer wijdlopige uitdrukkingswijze treft men overwegend aan in werken die later worden gedateerd’ (p. 56). Ook de functie van omslachtige stijlkenmerken koppelt Van Driel terug naar het vorige hoofdstuk: het voorkomen van epitheta, doubletten of ‘dubbele referentconstructies’ heeft vaak een rijmtechnische kant (p. 57-59). Toch zijn ook andere interpretaties mogelijk: in een hoofse passage kan een personage ‘de netelige essentie van een gesprek’ omzeilen of een historiograaf kan (uit angst foutieve informatie mee te delen) zijn verzen met semantisch weinig relevante informatie vullen (p. 59). | |||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||
In het volgende hoofdstuk wordt de ‘repetitieve stijl’ van teksten onder de loep genomen. Van Driel bespreekt verschijnselen die kunnen bijdragen tot het herhalend karakter van een tekst, zoals het parallellisme en de opsomming. Ook hier kwantificeert hij hoe zulke paratactische verschijnselen een tekst beïnvloeden. Opnieuw lijken variatie en diversiteit troef (p. 61-68). Dit hoofdstuk biedt mijns inziens de neerslag van een sterk vernieuwend stijlonderzoek op de vierkante millimeter, haast ‘microstilistiek’. Vooral de oppositie tussen Vanden levene ons Heren en de Vlaamse Rose is boeiend (p. 68 e.v.). Deze werken steken aftegen de rest van het corpus door een opmerkelijk repetitieve stijl met grootschalige herhalingen en opsommingen. Van Driel karakteriseert beide werken door een close reading: beide dichters gebruiken wel gelijkaardige stijlmiddelen maar doen dat toch op een heel eigen wijze. Zo toont de dichter van Vanden levene ons Heren een voorkeur voor de opsomming van ‘halfverzen’ (zoals Hi es u here. Hi es u vader) of parallellismes tussen hele versregels (waarbij bijvoorbeeld acht opeenvolgende verzen worden ingeleid door Mi selen sie: ‘Mi selen sie verraden saen. / Mi selen sie houden ende vaen. / Mi selen sie geselen ende saen’ etc). De Rose-dichter gaat strakker en meer beregeld te werk en gebruikt kleinschaligere herhalingen. Zonder dat hij schreef in een vast patroon, dacht de Rose-dichter volgens Van Driel veel sterker in structuren dan die van Vanden levene ons Heren. Deze laatste karakteriseert hij door een ‘ongebreidelde, losse stijl’; hij ging eerder associatief te werk, ‘onstuimig en ongeremd’ (p. 71-72). In het vierde beschrijvende hoofdstuk van zijn studie bestudeert Van Driel conversaties. Het valt op dat hij hier de kwantificerende methode verlaat. Hij wil namelijk vooral aandacht besteden aan volgens hem onderbelichte maar moeilijk te tellen aspecten van de epische conversatie, zoals de toonzetting en levendigheid ervan. Van Driel beschrijft hoe de dialogen in zijn corpus heel verschillende vormen aannemen (p. 79-84): er is sprake van een breed spectrum tussen enerzijds de uitvoerige dialogen in bepaalde ridderromans als de Moriaen of de Lantsloot (eerder een opeenvolging van monologen) en anderzijds de levendige dialogen (met bijvoorbeeld ‘botsende’ sprekerswisselingen) in andere werken, zoals de Trojeroman. Vervolgens is de toonzetting van conversaties aan de orde: die varieert van de hoofse dialogen in de Brabantse Rose tot de scherpe conversaties in bijvoorbeeld Karel ende Elegast (p. 87-96). De stijl van de gesprekken in de Ferguut of (Vostaerts deel van de) Walewein beschrijft Van Driel dan weer als uitermate ‘grof’ met heel wat verbale agressie. Dat brengt hem bij de Reynaert, want Willem spant voor hem de kroon als het aankomt op levendige, spreektalige gesprekken (p. 97-98). Van Driel brengt tot slot de stijl van enkele romans, zoals de compilatieversie van de Wrake van Ragisel of de Ferguut, overtuigend in verband met de voordracht. Hij stelt: ‘Al die stilistische rijkdom vraagt om een vertolking op maat, waarin de voordrachtskunstenaar zijn talent inzet om de verborgen subtiliteiten van de conversaties ook in de praktijk ten gehore te brengen’ (p. 103). Van Driel is hier, zoals gezegd, afgestapt van de kwantitatieve benadering en dat was een goede keuze: hij toont dat ‘telwerk’ niet de enige manier is om aan stijlonderzoek te doen. De levendigheid van een conversatie blijkt beter uit een concreet citaat met toelichting dan een cijfertabel. Die beschrijvingswijze houdt hij aan in het volgende (en laatste beschrijvende) hoofdstuk, waar hij de ‘aanschouwelijkheid’ van bepaalde teksten bestudeert. Hij gebruikt deze in het oog springende term ‘als aanduiding voor een stijl die sterke visuele, levendige effecten oproept’ (p. 105). Zowel eerder detaillistische als algemene onderwerpen komen aan bod in dit hoofdstuk, dat mij om verschillende redenen als het meest boeiende en vernieuwende voorkomt. Het excentrieke vocabulaire van de Brandaan, de treffende formuleringen in de Ferguut of de exotische woordenschat in de Rose,... Het zijn onderwerpen die we zelden zo uitgebreid behandeld zien in wetenschappelijke publicaties, misschien met uitzondering van het virtuoze taalgebruik in de Reynaert. Van Driel ‘durft’ hier in te gaan op moeilijk te vatten (maar des te interessantere) onderwerpen als scabreuze details in de Ferguut of stilistische ‘finesses’ in de Reynaert (p. 113-115). Dit levert niet enkel een zeer leesbaar hoofdstuk op, maar opent tevens de weg om deze poëzie op vernieuwende wijzen te benaderen, namelijk als ‘Literatuur’ in de ware (of misschien wat meer hedendaagse) zin van het woord. Hier komen we aan het tweede luik van de studie. In de hoofdstukken 7, 8 en 9 wil Van Driel de empirische observaties uit het voorgaande luik interpreteren. De ‘diversiteit’ in zijn corpus lijkt daar- | |||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||
bij een sleutelwoord. Hij wil vooral de opmerkelijke ‘uniciteit’ verklaren van de wijze waarop iedere tekst is gestileerd. Uit zijn metingen bleek bijvoorbeeld dat de manier waarop in een tekst rijmtechnieken werden aangewend nooit volledig overeenstemde met het rijmprofiel van andere teksten. Ook de percentages epitheta en doubletten varieerden sterk van tekst tot tekst. Tevens was de vormgeving van conversaties haast in elke tekst anders en liep ook de ‘aanschouwelijkheid’ van teksten sterk uiteen. Dat wil Van Driel verklaren door na te gaan welke factoren verantwoordelijk kunnen zijn geweest voor die aanzienlijke stilistische divergentie in het corpus. De eerste ‘factor’ die hij onderzoekt, is de invloed van ‘verhaalstof’ op de stijl van een tekst. Volgens hem is er echter tussen stof en stijl geen duidelijk verband (p. 127-128). Enerzijds kunnen bijvoorbeeld Arturromans heel uiteenlopend gestileerd zijn (het rijmprofiel van Ferguut verschilt bijvoorbeeld enorm van dat van Lanceloet). Anderzijds kunnen romans uit verschillende genres wel sterke gelijkenissen vertonen (zoals bijvoorbeeld Brandaan qua rijmprofiel sterk op Ferguut lijkt). In het verleden werd ook een relatie gesuggereerd tussen het geschiedkundig karakter van een tekst en de stijl ervan: historiserende teksten zouden bijvoorbeeld meer nadrukformules bevatten. Van Driel ontkent echter op basis van zijn bevindingen deze relatie. Tevens is er volgens hem geen verband tussen de stijl van een tekst en het feit of die tekst al dan niet vertaald is: vooral de studie van de ‘parallelvertalingen’ in zijn corpus toont aan dat een brontekst nauwelijks invloed uitoefent op de stijl van de vertaling. Een vertaling is bijvoorbeeld niet noodzakelijk een tekst met veel stoplappen (bv. de Ferguut), noch is een oorspronkelijke roman een tekst met weinig stoplappen (bv.Vostaerts aandeel in de Walewein). Van Driel zoekt dan ook verder naar andere verklaringen voor de stijlvariatie in het corpus. Die wordt echter ook niet afdoende verklaard door de manier waarop teksten primair werden gerecipieerd. Of een tekst werd voorgelezen, lijkt geen weerslag te hebben gevonden op de stijl ervan (p. 143 e.v.). Bovendien vindt Van Driel geen aanwijzingen dat auteurs stilistisch probeerden aan te sluiten bij een oudere, mondelinge verteltraditie. Ook regionale stijlverschillen blijken niet uit zijn metingen: integendeel, een gewest als het graafschap Vlaanderen toont in de dertiende eeuw net een opvallende rijkdom aan stijlen (p. 155). Kortom: er zijn geen verklarende verbanden aan te wijzen. In het negende hoofdstuk komt Van Driel tot het slotstuk van zijn studie: de auteur. Hoewel de middeleeuwse auteur over het algemeen anoniem is, beargumenteert hij dat de stijlvariatie in zijn teksten ‘te grillig en te eigenzinnig’ is om door een andere factor te kunnen worden verklaard dan de individuele stijl van de auteur (p. 160). Van Driel benadrukt bijvoorbeeld hoe de stijl van teksten die wél aan verschillende auteurs zijn toegeschreven bijzonder sterk verschillen. Dit brengt hem bij de stelling dat de stilistische contrasten in zijn teksten samengaan met de verschillende dichters van dat corpus; de stilistische diversiteit van de Middelnederlandse poëzie is voor een groot (zo niet het grootste) deel toe te schrijven aan een verscheidenheid van auteurs (p. 160). Van Driel stelt dat iedere tekst in zijn corpus stilistisch ‘uniek’ is en hij brengt die uniciteit in de eerste plaats in verband met de auteur. Dit lijkt mij een zeer waardevol standpunt: misschien wordt de rol van de auteur in de medioneerlandistiek al te zeer onderschat. Van Driel waarschuwt voor het beeld van de middeleeuwse dichter die willoos naar de pijpen danst van genre en gewest of traditie en opdrachtgever.Ga naar voetnoot9 Wel is hij genuanceerd ten opzichte van deze stelling: dat een auteur een tekst heel persoonlijk kan stileren, is niet zaligmakend. Die stijl hoeft in de loop van zijn carrière immers niet noodzakelijk homogeen of constant te blijven (p. 163). Factoren als imitatie, invloed, schoolvorming of toeval vertroebelen onze blik. We moeten daarom voorzichtig blijven met de auteursattributie van teksten op louter stilistische gronden. Hoewel ons geen echte poëtica's zijn overgeleverd, tracht Van Driel ook te achterhalen in hoeverre auteurs zich bewust waren van hun stijl en die van anderen. Maerlant lijkt bijvoorbeeld fel gekant te zijn geweest tegen een al te gestileerd taalgebruik, terwijl Willem van Affligem nadruk legt op het belang van stijl en schoonheid (p. 170-175). Tenslotte doet Van Driel nog een suggestie met betrekking tot de ‘auteur in context’ (p. 176 e.v.). Vele dichters schreven waarschijnlijk niet alleen voor het ‘grote | |||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||
publiek’ maar ook voor een groep van geraffineerde fijnproevers, waarbij we zeker aan collega-literatoren mogen denken. Van Driel gaat in op het burgerlijk en/of stedelijk milieu dat men steeds vaker als ontstaanscontext van Middelnederlandse literatuur naar voren schuift. Hij stelt dat die stedelijke wereld als ontstaansmilieu goed te rijmen valt met de door hem onderzochte diversiteit aan stijlen. In de bedrijvige, stedelijke wereld is het goed denkbaar dat de stilistische variatie van teksten een rechtstreeks gevolg was van intensieve literaire contacten en concurrentie.
Ik heb deze studie met belangstelling en vooral nieuwsgierigheid gelezen maar heb mij tijdens die lectuur ook vragen gesteld. Van Driels belangrijkste conclusie luidt dat de stilistische variatie in zijn corpus in de eerste plaats samenhangt met de auteur: vanuit dat standpunt wordt stilistische divergentie in deze studie overtuigend verklaard. Toch lijkt de andere kant van het stilistisch spectrum, de convergentie, in deze studie onderbelicht. Wat middeleeuwse literatuur betreft, is het romantische concept van het auteursindividu of de individuele creativiteit meer dan eens op de helling gezet. Dichters ontleenden bijvoorbeeld graag en veel aan elkaar waardoor men soms zelfs spreekt van (al dan niet bewuste) schoolvorming.Ga naar voetnoot10 Ook ontdekten onderzoekers dat Middelnederlandse teksten vaak ingebed zijn in verreikende stilistische tradities wat betreft topen, stofcomplexen, formuleringen, etc.Ga naar voetnoot11 Dit doet vermoeden dat er ook boeiend stilistisch onderzoek kan gebeuren naar de convergentie tussen Middelnederlandse teksten. We weten immers nog maar betrekkelijk weinig met zekerheid over de gelijkenissen of homogeniteit tussen de stijlen van dichters: Gebruiken zij vaak dezelfde stoplappen? Zijn bepaalde rijmparen écht stereotiep te noemen? Is er daadwerkelijk sprake van (stilistische) schoolvorming of gewestelijke tradities? Ook Van Driel betreurt deze leemte in onze kennis (p. 163), maar het is even jammer dat we daar in deze studie niet wijzer over worden. Dat Van Driel vooral oog heeft gehad voor de stilistische ‘rijkdom’ of divergentie in zijn corpus hangt mogelijk samen met de inhoud ervan. Zijn studie is namelijk gebaseerd op een corpus van een twintigtal verhalende rijmteksten (p. 16) en de selectie hiervan werd slechts bepaald door de ‘relatief canonieke status’ van de teksten. Bijgevolg zijn die teksten van zeer uiteenlopende aard. Van Driel ziet hier niet meteen graten in: ‘In deze studie worden, vanuit het perspectief van genres, appels met appels en appels met peren vergeleken. Zoiets vormt mijns inziens geen bezwaar, want deze studie zoekt naar diversiteit in smaken en fruit, niet naar variatie binnen één fruitsoort appel’ (p. 16). Het gevaar voor een cirkelredenering loert hier om de hoek: wie op zoek gaat naar stilistische diversiteit en vervolgens een dergelijk gediversifieerd corpus samenstelt, zal waarschijnlijk ook vinden wat hij zoekt. Wie eerder geïnteresseerd is in de convergentie tussen Middelnederlandse teksten zou ongetwijfeld een coherenter corpus samenstellen. Het aandeel van de Arturromans was bijvoorbeeld relatief beperkt; toch is dit een interessante casus omdat in het verleden uitvoerig werd beargumenteerd dat precies in dit genre ‘convergerende conventies’ aan het werk waren.Ga naar voetnoot12 Uit deze studie bleek dat de stijl van Ferguut wel sterk afwijkt van de Lanceloet, maar diezelfde Lanceloet leek wel heel sterk op de compilatieversie van de Wrake van Ragisel.Ga naar voetnoot13 Dat auteurs in belangrijke mate een stempel drukken op hun werk en daarmee alvast deels verantwoordelijk zijn voor de divergentie tussen teksten, blijft niettemin een waardevol standpunt. Een mooi voorbeeld daarvan is het dubbel auteurschap van de Walewein: uit Van Driels stilistische analyse blijkt duidelijk hoe beide auteurs eigen klemtonen leggen (p. 161). Toch is de samenstelling van het | |||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||
corpus hier opnieuw een heikel punt. Het valt te betreuren dat Van Driel geen ‘oeuvres’ heeft opgenomen, zeker als we zien dat hij net zoveel belang hecht aan de persoonlijke stijl van een auteur. Het onderzoek hiernaar had zijn conclusie aanzienlijk meer slagkracht kunnen geven, al ging het maar om een testcase van bijvoorbeeld twee werken van Maerlant of Velthem. Dit leidt tot twijfelachtige passages in zijn studie. Op p. 163 betwijfelt Van Driel bijvoorbeeld de veronderstelling ‘dat elke dichter een unieke, persoonlijke stijl heeft die in de loop van zijn werkzame leven constant en homogeen zou blijven’. Hij verwijst wel naar het oeuvre van Maerlant dat een zekere evolutie zou kennen, maar het is jammer dat hij zichzelf niet de mogelijkheid heeft gegund deze stelling met cijfermateriaal te onderbouwen.Ga naar voetnoot14 Natuurlijk kan men in één studie niet alles doen, maar alleen al een verkennende, representatieve casus was bijzonder welkom geweest. Ook heb ik mij vragen gesteld bij Van Driels kwantificeringsmethode.Ga naar voetnoot15 Die is volgens mij weinig geschikt om een accuraat beeld te krijgen van de convergentie in zijn corpus omdat hij een methodologische ‘kinderziekte’ heeft geërfd van het onderzoek van Evert van den Berg. Van Driel en Van den Berg tellen bijvoorbeeld beiden in hoeveel procent van de verzen van een tekst epitheta of doubletten voorkomen. Zo weten we nu dat in de Reynaert in 7,9% van de verzen doubletten voorkomen en in de Ferguut slechts in 4,6%. In de Brandaan vinden we in 3,1% van de verzen epitheta, maar in de Moriaen slechts in 0,8%. Dit zijn op zich natuurlijk interessante constateringen: is het niet opvallend dat in een heiligenleven meer epitheta voorkomen dan in een ridderroman? Een belangrijke beperking is hier echter dat de lezer wel weet hoeveel epitheta in een tekst werden aangetroffen maar dat hij niet weet welke er zijn aangetroffen. Het kan immers zijn dat twee werken van elkaar verschillen doordat in het ene werk in 15 procent van de verzen epitheta voorkomen en in het andere slechts in 9 procent, wat op zich natuurlijk een significant verschil is. Maar wat als zou blijken dat beide werken steeds dezelfde epitheta gebruiken? De vraag of dichters in het gebruik van een stoplap of een epitheton, kwantitatief met een aantal procentpunten van elkaar verschillen, lijkt me soms aanzienlijk minder relevant dan de vraag of ze daarbij kwalitatief vaak dezelfde of net andere aanwenden. Bijvoorbeeld: ‘Hoe vaak komen bepaalde epitheta voor bij de figuren van Walewein of Keye in bepaalde teksten?’ De belangrijkste vraag luidt dan niet: ‘In hoeveel procent van de verzen komt in beide teksten een epitheton voor?’ maar veeleer ‘Gebruiken beide teksten in vergelijkbare situaties dezelfde epitheta en wat vertelt ons dit over de relatie tussen beide teksten? De stilistische rijkdom of divergentie die Van Driel beargumenteert, zou zo deels gefalsifieerd kunnen worden. Het monumentale onderzoek van A.B. Lord naar traditionele literatuur toont dat het niet enkel nuttig is het aantal formules (bv. epitheta of rijmcombinaties) in teksten met elkaar te vergelijken; men moet ook oog hebben voor welke formules in een tekst voorkomen.Ga naar voetnoot16 In het door Lord opgezette onderzoeksparadigma, de studie naar orale traditionele literatuur, heeft men bovendien vastgesteld dat de ontwikkeling van stilistische tradities vaak gekenmerkt wordt door thrift: hiermee bedoelt men dat | |||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||
steeds vaker formules worden gebruikt én dat steeds vaker dezelfde formules worden gebruikt.Ga naar voetnoot17 Ook dit is interessant voor de medioneerlandistiek, zeker als men geïnteresseerd is in de convergentie tussen teksten in een corpus. Bijvoorbeeld:‘Wordt de figuur Walewein of Lancelot steeds vaker met dezelfde epitheta aangeduid?’, ‘Worden bepaalde woorden steeds vaker als rijmwoord gebruikt?’ of ‘Komen dezelfde stereotiepe rijmparen steeds vaker voor in de dertiende eeuw?’ Dit zou kunnen wijzen in de richting van thrift, maar spijtig genoeg vertelt Van Driels resultaat ons hier amper iets over. Van Driel suggereerde in zijn eerste hoofdstuk een chronologische ‘ontwikkeling van een tamelijk stoplaploze rijmtechniek naar een manier van rijmen die zich juist kenmerkt door een overvloedig gebruik van allerlei rijmvulling’, maar gebruiken dichters ook steeds meer dezelfde stoplappen? Is hier sprake van thrift? Hoe typisch is het gebruik van bepaalde stoplappen of vaste rijmparen voor een (bepaalde groep) dichter(s) in een bepaalde periode? Dit soort vragen blijft in zijn werk onbeantwoord. Zijn telwerk was daarom meer dan een goede verkenning wat divergentie betreft, maar in de toekomst staat men voor de uitdaging methodes te ontwikkelen die meer licht werpen op stilistische convergentie in de Middelnederlandse epiek.Ga naar voetnoot18 In dit genre lijken immers op stilistisch vlak ‘convergerende conventies’ aan het werk te zijn, maar daar heeft men vooralsnog betrekkelijk weinig zicht op. Deze kritische observaties aan het einde van de bespreking zouden de lezer misschien de waarde van het werk van Joost van Driel doen relativeren maar dat mag absoluut het geval niet zijn. Net zoals in de titel de zinnen van de Middelnederlandse epiek prikkelen, prikkelen ook de zinnen van dit proefschrift de zinnen van de lezer, en dat is een goede zaak. Het boek nodigt uit tot reflectie en dialoog en naast het beantwoorden van oude vragen worden er ook heel wat nieuwe gesteld. Van Driel geeft de aanzet tot een ‘fris’ en vernieuwend onderzoek naar en met stijl, een onderzoek waar sommigen al lang op wachtten.
Adres van de auteur: Guillaume Lekeustraat 37, b - 1070 Anderlecht; mike.kestemont@gmail.com | |||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||
|
|