Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Gerecyclede teksten
| |
[pagina 187]
| |
basis van complexe reconstructie van tafel geveegd. Het verhaal is, aldus Duinhoven, niet op een sprookje gebaseerd, zoals sinds de dissertatie van Maartje Draak uit 1936 wordt aangenomen, maar op een (bewust onzichtbaar gemaakte, dus verholen) bewerking van het bekende verhaal over Floris ende Blancefloer. In het negende hoofdstuk van het boek zet Duinhoven alle belangrijke resultaten nog eens op een rijtje. Ook evalueert hij zijn methode, waarbij hij enkele sceptici aan het woord laat. Eén van hen is Johan Winkelman. Diens argumenten (in druk verschenen als reactie op een eerdere publicatie van Duinhoven over deze materie) worden krachtig bestreden, met het oogmerk ook andere criticasters de mond te snoeren. Dit laatste hoofdstuk roept de lezer als het ware op om ten opzichte van het onderzoek van Duinhoven een standpunt in te nemen. Dat moet ook wel; het is nogal wat, wat hier betoogd wordt. Toch doet de polemisering aan het einde de studie geen goed. Duinhoven laat zich erg in de kaart kijken, want de toon van het hoofdstuk verraadt verbittering en boosheid. Duinhoven gaat er bij voorbaat vanuit dat weinig lezers zijn gedachtegang kunnen volgen, laat staan het met hem eens zijn. Misschien is dat ook wel zo, maar het stuk ontkracht het zorgvuldig opgebouwde betoog. De weerlegging van de argumenten had naar mijn idee dus beter gewoon geïntegreerd kunnen worden in de stappen van de redenering. Ik heb me bij het lezen van dit bijzondere boek opgesteld als die welwillende en redelijk onbevooroordeelde vakgenoot die Duinhoven kennelijk voor ogen had toen hij deze studie schreef (hoewel ik me vooral op de tekstkritiek van de Walewein heb geconcentreerd). Het is buitengewoon handig dat de studie zowel een register bevat van personen en zaken als een van alle besproken verzen uit de drie verhalen. Alleen al van Walewein komt dit neer op ruim 400 besproken plaatsen (sommige worden herhaaldelijk en in verschillende context besproken), een bewijs voor de aandacht die de auteur aan zijn bewijsvoering besteed heeft. Wat ik daarentegen jammer vind, is dat Duinhoven er niet voor gekozen heeft een uitgebreid inhoudsoverzicht van de teksten op te nemen. Hij stelt nadrukkelijk dat de studie bedoeld is voor vakgenoten, die de teksten moeten kennen. Dat laatste is natuurlijk een illusie, en dat weet Duinhoven vast ook. Ons vak wordt immers beoefend door superspecialisten die zelden de precieze volgorde van alle episoden uit de lange, complexe Roman van Walewein of de Floris ende Blanchefleur plus alle elementen uit de Gloriant tegelijkertijd paraat zullen hebben. Mogelijk speelt hier op de achtergrond dan ook iets anders mee. Het zou ook kunnen zijn dat de inhoudsoverzichten niet zijn bijgevoegd om een snelle en oppervlakkige vergelijking tussen de teksten te vermijden. Iedereen zou dan direct kunnen zien dat slechts een klein deel van de huidige Walewein overeenkomsten vertoont met de Floris ende Blanchefleur en dat de meeste episoden uit de Arturroman geen parallel vinden. Dit zou dan op voorhand tot te veel vragen en scepsis leiden, hetgeen in het betoog dan weer moeilijk recht te breien zou zijn. Hoewel ik bewondering heb gekregen voor de grote belezenheid op het gebied van de Middelnederlandse letterkunde die uit het boek spreekt, moet ik wel zeggen dat Duinhoven soms gegevens teveel uit hun context losweekt om ze ter ondersteuning van zijn redenering te gebruiken. Ook lijkt hij een enkele keer selectief in de keuze van zijn bronnenmateriaal.Ga naar voetnoot1 Duinhoven laat zien dat tekstkritiek als methode voor tekstinterpretatie uitzonderlijke resultaten kan opleveren. Na lezing van de hele studie moet ik echter bekennen dat het mij niet gelukt is overtuigd te raken van de kern van zijn betoog. Voor een deel is dat te wijten aan de manier van presenteren. In de eerste acht hoofdstukken, en dan met name in het allereerste waarin de redenering is neergezet, wordt vrij weinig geproblematiseerd en er worden geen slagen om de arm gehouden. Het boek is geschreven vanuit de ‘zekerheid’ dat de afhankelijkheidsrelatie tussen de teksten bestaat. Alles | |
[pagina 188]
| |
wordt uit de kast gehaald om deze stelling te bewijzen. Ik had liever eerst onweerlegbare argumenten en ontkrachte tegenargumenten gezien en daarna pas een onontkoombare conclusie. In het slothoofdstuk waarin Duinhoven uitgebreid ingaat op tegenargumenten spreekt hij zelf van het gevaar van een cirkelredenering, met name wanneer de reconstructie van de niet bestaande Florant ende Florete bepaalde elementen in de Walewein en Gloriant moet verklaren (p. 217-218). Volgens Duinhoven is die reconstructie zeker, maar feit blijft toch dat het uitgangspunt een niet bestaande tekst is, en dan nog wel een Middelnederlandse, wat heel uitzonderlijk is. Meestal baseren auteurs van Middelnederlandse romans zich op Oudfranse werken. Bovendien worden Walewein en Gloriant in het betoog bij gebrek aan beter vergeleken met de overgeleverde Vlaamse Floris ende Blancefloer, terwijl de teksten, zo betoogt Duinhoven, bewerkingen moeten zijn van een oudere versie van die tekst (in welke taal?), die niet overgeleverd is. Er zullen allerlei verschillen tussen de versies hebben bestaan, maar toch bouwt Duinhoven zonder dit verder te problematiseren zijn hele redenering op overeenkomsten met die Vlaamse Floris ende Blancefloer. Daarbij komt dat ik, hoewel ik na het lezen van het boek doordrongen ben geraakt van de notie dat ieder verhaal een ontwikkeling moet hebben doorgemaakt die vaak aan de tekst is af te lezen, veel van de reconstructies erg geforceerd vind aandoen. Zo reconstrueert Duinhoven de teksten steevast op plaatsen waar zich iets vreemds voordoet. Soms is dat terecht, en is een kopiistenfout de oorzaak van een vreemde passage. Maar in veel gevallen lijkt een reconstructie niet nodig. Een voorbeeld is te vinden op p. 83-87: in de Walewein wordt de geliefde van de held, Ysabele, het epitheton ‘die goedertieren’ toebedeeld, terwijl de tekst vermeldt dat zij de bouwer van een geheime gang onder haar vaders kasteel zonder pardon in de rivier liet werpen. Verschillende onderzoekers hebben gewezen op het ironische karakter van de passage: de auteurs stellen dat Ysabele de architect van die geheime gang na de voltooiing onmiddellijk zijn ‘loon’ gegeven heeft. Daarna werd er niets meer van hem vernomen. Duinhoven vindt deze mededelingen onlogisch en weet een oplossing te vinden: de hele passage bevat ook andere onregelmatigheden (stoplappen, herhalingen en verschillende in zijn ogen overbodige elementen), dus er moet hier iets misgegaan zijn. De problemen zijn uiteindelijk begonnen bij een verlezing. De bouwmeester zou vertrokken zijn (vertreken), maar een kopiist zou verdreken hebben gelezen en de hele passage verder hebben uitgebreid, met alle gevolgen van dien. Duinhovens reconstructie is zeer hypothetisch, maar wat in mijn ogen een verkeerd uitgangspunt is (en blijft) is dat een dergelijke passage onmiddellijk op inhoudelijke (eenentwintigste-eeuwse) gronden wordt aangemerkt als problematisch en dat pas in tweede instantie formele kenmerken gaan meespelen. Hoewel Duinhoven toegeeft dat een middeleeuwse tekst in origine niet volmaakt is (p. 204-205), blijft hij toch moeite houden met passages waarin veel onregelmatigheden en/of stoplappen voorkomen. Hier is dat volgens mij niet terecht. De passage, hoe vreemd ook voor ons, past goed in het geheel, zeker wanneer in aanmerking genomen wordt dat Duinhoven vrijwel geen aandacht besteedt aan een belangrijke mededeling van enkele verzen voor deze passage. De tekst meldt dat het de architect slecht vergaan is (ongheval). Dat hij moest vertrekken na de uitbetaling van zijn salaris lijkt mij echter niet zo'n slecht lot... De Walewein heeft wel meer ambigue verzen, en die geven nou net een humoristische lading aan het verhaal. Zo wordt Walewein herhaaldelijk ‘die milde’ genoemd, maar moordt hij toch een heel kasteel (met foute bewoners!) uit. Met eigennamen gaat Duinhoven op een merkwaardige manier om. Hij gaat ervan uit dat die namen voor kopiisten erg moeilijk geweest moeten zijn, en dat was natuurlijk ook zo. Vooral onbekende namen moeten voor veel hoofdbrekens gezorgd hebben. Deze wetenschap geeft Duinhoven als het ware de vrije hand om namen ter wille van het betoog aan te passen. Met bijna alle namen blijkt iets aan de hand, en dat lijkt me veel te veel van het goede. Zo moet brunswijc ontstaan zijn uit vrancrijc, amoraen uit amerael en last but not least Roges uit voget, de menselijke (!) bewaker van de vrijthof, waarin Walewein zich te rusten legt. Naar mijn mening zijn heel veel van deze reconstructies aanvechtbaar. Een ander probleem heb ik met het beeld van de middeleeuwse creativiteit dat Duinhoven schetst. Ten eerste wordt in de studie vooral uitgegaan van één bron. Middeleeuwse auteurs, en vooral die van Arturteksten, ontleenden juist aan veel meer typen teksten tegelijk. De relaties met die andere teksten | |
[pagina 189]
| |
hoeven dus niet pas later toegevoegd te zijn. En ten tweede, hoewel het begrip ‘verholen bewerking’ (p. 217 e.v.) mooi bedacht is, begrijp ik niet waarom auteurs heel bewust bepaalde aspecten van het voorbeeld zouden willen wegwerken. Middeleeuwse auteurs lijken zelfs bewust de relaties met hun bron zichtbaar te maken, om hun belezenheid te tonen, de authenticiteit van hun werk te onderstrepen of om bijvoorbeeld intertekstuele relaties te leggen. Immers, aan het hergebruiken van materiaal van andere auteurs werd niet noodzakelijk een negatieve waarde (‘plagiaat’) gehecht. Middeleeuwse auteurs hoefden zich dus nergens voor te schamen en gebruikten materiaal dat beschikbaar was om het in een andere context een nieuwe betekenis te geven. Tenslotte, een belangrijk element in Duinhovens betoog over de Walewein betreft de de rolverdeling tussen Penninc en Vostaert, de beide met naam bekende auteurs van de roman. Pieter Vostaert geeft in de tekst aan dat hij het verhaal van Penninc heeft voltooid en drie ende .xxx. honderd verzen heeft gedicht. Hoewel er in het onderzoek is gewezen op verschillen tussen Penninc en Vostaert, betoogt Duinhoven op p. 70: ‘Op geen enkele wijze kunnen we bij vers 7835 of daaromtrent een scheidslijn trekken. Er is geen tweedeling’. Vostaert zou alleen een nieuw slot gedicht hebben (en 3300 verzen acht Duinhoven te veel voor een slot, daarom moet het getal een verlezing zijn, bedoeld was 330). Zeer recent onderzoek van Karina van Dalen-Oskam en Joris van Zundert lijkt dit idee tegen te spreken. Met behulp van woordenschatanalyse op basis van computerondersteund onderzoek hebben de onderzoekers sterke aanwijzingen verkregen, die de woorden van Vostaert lijken te bevestigen. En dat zou betekenen dat er wel degelijk een onderscheid tussen deze twee auteurs valt te maken.Ga naar voetnoot2 Als dit inderdaad zo is, is het een sterk argument tegen Duinhovens redenering. Tevens wordt het daarmee twijfelachtig of de vele nevenepisoden in de Walewein wel door verschillende auteurs zijn geïnterpoleerd, zoals Duinhoven betoogt. Als ik mijn exemplaar van Floris, Gloriant en Walewein doorblader, overheersen in de marges de vraagtekens. Voor Duinhoven is de tekstkritische methode een zienswijze waarmee hij al jaren vertrouwd is. Johan Cruijff zou zeggen: ‘Je gaat het pas zien als je het door hebt’. Voor mij geldt dat kennelijk niet, ten minste wat de bewijsvoering in dit boek betreft. Hoezeer ik ook mijn best heb gedaan, ik zie vaak niet waarom het per se zo moet en niet anders. Dat betekent niet dat ik mij helemaal niet kan vinden in de methode van tekstkritiek als zodanig. Het lijkt mij belangrijk om in ieder geval de mogelijkheden tot reconstructie van bepaalde passages in Middelnederlandse teksten te overwegen. Ik vind ook dat het boek van Duinhoven lezers verdient omdat het uitnodigt tot nadenken over belangrijke thema's in ons vak: over methodologie, over gefaseerde totstandkoming van verhalen, over kopiistengedrag en over relaties tussen teksten, omgang van auteurs met hun bronnen, over namen in teksten en over de status van een literair werk. Wat dat laatste betreft is het een paradoxaal gegeven dat ik me tijdens het lezen van Duinhovens studie er eens te meer van bewust werd dat het waarschijnlijk onmogelijk is te achterhalen hoe de auteurs van de tekst precies omgingen met hun bronnen, en wat die bronnen dan wel waren. Penninc kende waarschijnlijk heel veel teksten en verhalen, en dat materiaal zal in meer of mindere mate en bovendien flink door elkaar gehusseld, bepalend zijn geweest voor de roman die hij zelf schreef en die afgemaakt werd door de immer raadselachtige Vostaert. Een versie van Floris ende Blancefloer zou Penninc best gekend kunnen hebben, maar zeker ook het beroemde sprookje, chansons de geste, Arturteksten en religieuze werken hebben op welk moment dan ook hun zichtbare sporen nagelaten in deze unieke tekst, die vanwege deze vermenging wel degelijk een bijzonder oorspronkelijk en origineel literair werk is, ook al zullen er in de loop der tijd fouten en onregelmatigheden in zijn geslopen!
Adres van de auteur: uu, ogc, Janskerkhof 13, nl-3512 bl Utrecht. |
|