Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Naar aanleiding van ...Voorouderverering of trend watching? De zin van vakgeschiedenis
| |
[pagina 181]
| |
zich niet beperkt tot de middeleeuwse periode. Hij besteedde ook aandacht aan de vroegmoderne periode. Zijn editoriale werk wordt als slordig gekarakteriseerd, maar daarbij wordt aangegeven dat hij als een van de eersten het belang van de vergelijking van de verschillende handschriftelijke redacties van dezelfde tekst inziet. Tenslotte wordt in zijn biografie aandacht besteed aan de grote rol van maatschappijen en genootschappen voor het letterkundige leven in het midden van de negentiende eeuw. Bij Willem Jonckbloet (1817-1885) wordt vanzelfsprekend aandacht besteed aan zijn literair-historische werk en, in iets mindere mate, aan zijn tekstedities. De biografische aspecten en de oordelen over Jonckbloets werk (zowel contemporaine als latere) krijgen veel aandacht. Bij Matthias de Vries (1820-1892) staat zijn lexicografische werk centraal. De twee grote negentiende-eeuwse woordenboeken (Woordenboek der Nederlandse taal en Middelnederlandsch woordenboek), waarbij De Vries beide betrokken was, worden allebei besproken. Daarnaast wordt aandacht besteed aan het editoriale werk van De Vries en in dat verband aan de negentiende-eeuwse opvattingen over diplomatisch en kritisch editeren. Johannes van Vloten (1818-1883) wordt gepresenteerd omdat hij als eerste of een van de eersten serieus aandacht besteedt aan Middelnederlands proza. Verder gaat het over zijn slordige wijze van editeren maar vooral over zijn conflicten met de dan gevestigde academische beoefenaren van de Middelnederlandse letterkunde (Jonckbloet, De Vries, Te Winkel). Napoléon de Pauw (1835-1922) wordt in de ‘ondertitel’ van de bijdrage gekarakteriseerd als ‘de man van de editio princeps’. Opnieuw gaat het over editietechniek en over de rol van politieke factoren in de studie van de Middelnederlandse letterkunde in Vlaanderen. Ook de rol van tijdschriften krijgt aandacht. Bij Jakob Verdam (1845-1910) gaat het vanzelfsprekend over lexicografie en woordstudie. Daarnaast wordt ook opnieuw aandacht aan editeren geschonken. Bij Jan te Winkel (1847-1927) gaat het even vanzelfsprekend over literatuurgeschiedenis. Bij Jacob Wijbrand Muller (1858-1945) gaat het om lexicografie, woordstudie, historische taalkunde, het Reynaertonderzoek en in verband daarmee om editietechniek. Waarom Jean Jacques Salverda de Grave (1863-1947) in deze bundel is opgenomen, is mij niet duidelijk geworden. De ‘ondertitel’ karakteriseert hem als romanist in de Nederlandse letteren, maar uit het stuk komt voor mij geen enkele speciale verdienste voor de studie van de Middelnederlandse letterkunde naar voren. De reden waarom Gerrit Jan Boekenoogen (1868-1930) is opgenomen, is daarentegen heel helder. Hij wordt geportretteerd als de eerste die serieus aandacht besteedt aan de volkscultuur in al zijn facetten. Verder is hij belangrijk als ontsluiter van de eerste fase van het gedrukte Nederlandse boek. Opmerkelijk genoeg besteedt het stuk wel aandacht aan Boekenoogens werk over de zogenaamde volksboeken, maar wordt zijn pioniersrol op dit punt niet expliciet gethematiseerd. Jozef van Mierlo (1878-1958) wordt besproken als literatuurhistoricus maar vooral als de man die de religieuze Middelnederlandse literatuur voor het eerst serieus onderzocht heeft. Vooral zijn edities van Hadewijchs werken krijgen veel aandacht. Dominant in het stuk is echter een bespreking van de moeizame relaties van Van Mierlo met andere vakgenoten. P. Maximilianus van Moerdijk (1884-1963) is eigenlijk geen echte medioneerlandicus. Het grootste deel van zijn werk betreft de zeventiende eeuw. Hij wordt gekarakteriseerd als filoloog en als vertegenwoordiger van de katholieke emancipatie in Nederland in de eerste helft van de twintigste eeuw. Willem Hendrik Beuken (1898-1989) wordt gekarakteriseerd als nauwgezet filoloog en specialist op het gebied van de geestelijke letterkunde. Veel onderzoekers hebben de neiging de moderne studie van historische letterkunde te laten beginnen bij Wytze Gerbens Hellinga (1908-1985). In het stuk over hem wordt het belang van bronnenstudie benadrukt, het opkomen van de analytische bibliografie in Nederland wordt beschreven en er wordt aangegeven op hoeveel mensen en terreinen Hellinga inspirerend heeft gewerkt. Ook aan de inspirerende kracht van Kurt Ruh (1914-2002) wordt veel aandacht geschonken. Inhoudelijk gaat het stuk over hem in op het belang van geestelijke letterkunde, met name de mystiek en het belang van tekst- en overleveringsgeschiedenis boven studie van het originele werk van auteurs. Ruh heeft erop gewezen dat het belangrijk is te onderkennen dat de huidige landsgrenzen in de middeleeuwen nog geen betekenis hadden en dat het daarom zinvol is middeleeuwse teksten in hun eigen culturele context te bestuderen en niet te proberen ze als Duits of Nederlands te karakteriseren. | |
[pagina 182]
| |
Tezamen vertegenwoordigen deze zeventien geleerden alle stadia van de ontwikkelingsschets uit de inleiding van het boek. Huydecoper, Willems, Blommaert en De Pauw representeren verschillende stadia uit de periode dat het vak beoefend werd uit interesse en vanuit nationalistische gevoelens. De eerste fase van professionalisering wordt vertegenwoordigd door Jonckbloet, De Vries, Van Vloten en Verdam; de literatuurgeschiedschrijving door Jonckbloet, Te Winkel en Van Mierlo; de taalkunde en de lexicografische activiteit door De Vries, Verdam en Muller; de uitbreiding van het vak met ‘lagere’ genres vinden we bij Boekenoogen en met religieuze literatuur bij Van Mierlo en Ruh, en in iets mindere mate bij Maximilianus en Beuken; het belang van bronnenstudie bij Boekenoogen en Hellinga. Het editeren komt heel vaak aan de orde (zie ook verder) en de opname van Salverda de Grave en Ruh zou gezien kunnen worden als het aanbrengen van een internationaal perspectief op de ontwikkeling van de medioneerlandistiek. Toch vind ik de gemaakte selectie niet zonder meer vanzelfsprekend. Ik mis personen en het nut van enkele stukken betwijfel ik. Dat het boek met de Duitser Kurt Ruh eindigt, lijkt me voortreffelijk te verdedigen. Maar mijns inziens had het ook met een Duitser moeten beginnen, namelijk met Jacob Grimm, die met recht de aartsvader van de medioneerlandistiek mag worden genoemd, omdat iedereen uit de eerste generatie serieuze beoefenaren van de medioneerlandistiek in Vlaanderen en Nederland onder zijn invloed heeft gestaan (vgl. voor zijn invloed op Boekenoogen nog p. 169).Ga naar voetnoot1 Waar het gaat om aandacht voor de bronnen is de afwezigheid van De Vreese bijna schokkend. (Opmerkelijk genoeg wordt zijn verdienste wel apart vermeld in het Woord vooraf (p. 10), maar blijkbaar waren er toch redenen om hem verder te negeren.) Anderen mis ik in wat mindere mate. Hoffmann von Fallersleben heeft de aandacht voor Middelnederlandse literatuur een grote impuls gegeven en hij heeft heel veel Middelnederlandse werken voor het eerst geëditeerd. Mijns inziens is hij zeker zo belangrijk als Blommaert of De Pauw. Wat betreft literatuurgeschiedschrijving zou aan C.A. Serrure en F.A. Snellaert gedacht kunnen worden. Beiden hebben eerder dan Jonckbloet geprobeerd een algemeen beeld van de Nederlandstalige literatuur (maar dan in Vlaanderen) te schetsen. En ik heb het nooit systematisch onderzocht, maar op de gebieden waar ik Jonckbloets Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde vergeleken heb met ander vroeg literair-historisch werk, had ik vaak de indruk dat Jonckbloet aan Serrure ontleende. Het zou mij niet verbazen als de eerste serieuze historicus van de Middelnederlandse literatuur toch niet op alle terreinen zo baanbrekend is geweest als wij geneigd zijn hem te zien. En zelfs als ik ongelijk heb, is het wat eenzijdig om de wetenschappelijke geschiedschrijving van het Middelnederlands tot Van Mierlo als een Noord-Nederlandse zaak te behandelen. Dat ik niet begrijp waarom Salverda de Grave opgenomen is, heb ik hierboven al aangegeven. Ook de plaats van pater Maximilianus en Beuken vind ik discutabel. Maximilianus is ongetwijfeld heel belangrijk geweest binnen de intellectuele emancipatie van katholiek Nederland, maar de hoofdmoot van zijn werk ligt toch in de zeventiende eeuw. En over Beuken is wel te lezen: ‘wie zich heden ten dage wil bezig houden met Vanden levene ons heren, Mariken van Nieumeghen, Ruusbroec, mystiek, de Bliscappen, Spiegel vanden leven ons heren en dergelijke, zal moeilijk om hem heen kunnen’ (p. 220) maar voor Mariken en de mystiek geloof ik dit niet en de andere genoemde teksten hebben in het moderne onderzoek weinig aandacht getrokken. Dat is wellicht ten onrechte, maar het relativeert hoe dan ook het belang van Beuken. Naar mijn overtuiging is de invloed van mensen als E. Verwijs of C. de Vooys op het vak groter geweest en hadden zij dus met meer recht in dit boek gestaan. Nu kan er heel lang getwist worden over het relatieve belang van geleerden voor de ontwikkeling van een vak. En bij het genre herdenkings- en huldebundels hoort dat er soms wat water in de wijn gedaan moet worden. Bovendien kan men stellen dat de beoefening van vakgeschiedenis impliceert dat er niet alleen aandacht is voor de boegbeelden maar ook voor de meer gemiddelde praktijk. Ik zal hier dan ook niet langer op doorgaan, maar toch moet me nog een ding van het hart. De titel van deze | |
[pagina 183]
| |
bundel is ontleend aan de Middelnederlandse vertaling van de Vitae patrum, een collectie levensbeschrijvingen van en anekdotes over de woestijnvaders. Alle personen in de Vitae patrum zijn navolgenswaardige voorbeelden. Maar niet alle geleerden in Der vaderen boek zijn navolgenswaardig. Volgens mij moeten wij ons niet spiegelen aan De Pauw, Van Vloten of Salverda de Grave. De titel van de bundel is dus eigenlijk ‘fout’. Ik zal de eerste zijn om toe te geven dat dit waarschijnlijk particularistische scherpslijperij is, maar ik denk anderzijds dat het feit dat het boek deze scherpslijperij opriep niet geheel triviaal is.
Laten we terugkeren naar de inhoud. Wat krijgen we in de zeventien opgenomen opstellen? Allemaal geven ze een mengeling van biografische informatie en analyse van de wetenschappelijke activiteiten en betekenis van de besproken persoon. Soms domineert het biografische (bijv. bij Blommaert, pater Maximilianus en ook wel bij Jonckbloet), soms het wetenschappelijke (bijv. Verdam en Te Winkel). Maar over het algemeen is de mix heel verantwoord en de stukken zijn allemaal goed te lezen. Wel moet terzijde worden opgemerkt dat sommige auteurs een heel hoge dunk hebben van de historische kennis van hun lezers. Die van mij hebben ze in elk geval overschat. Ik weet bijvoorbeeld niet wat een ‘gezworen landmeter’, een ‘agent d'affaires’ (p. 23), een ‘registerlijk ambtenaar’ (p. 92) of een ‘discreet’ en een ‘gardiaan’ (p. 196) zijn en ik weet ook niet wat ik mij in de negentiende eeuw bij een ‘atheneum’ (p. 37, 91) moet voorstellen. In gevallen als deze heb ik als lezer liever of hulp of een globalere omschrijving. Een aantrekkelijke bonus bij de inhoud is, dat voor veel artikelen brieven en andere persoonlijke documenten zijn gebruikt, en dat die aan het begin van de bibliografieën worden ontsloten. Voor wie verder zou willen op het biografische pad is dit heel handig. (Terzijde zij in dit geval opgemerkt dat het eerst drukken van de artikelen, daarna van alle notenapparaten en pas daarna van alle bibliografieën de gebruiker er toe dwingt steeds op drie plaatsen in het boek te kijken. Dat had toch echt gebruiksvriendelijker gekund.) Een laatste bonus aan dit project is, dat op de dbnl werk is opgenomen van alle wetenschappers die in Der vaderen boek worden besproken. Dit is een uitstekend samenwerkingsverband. Wil je immers werkelijk de waarde van iemand bepalen, dan moet je niet alleen óver hem lezen maar ook ván hem. De opgenomen opstellen vertonen natuurlijk kwaliteitsverschillen. Maar waarschijnlijk hangt de waardering voor de afzonderlijke bijdragen mede af van de persoonlijke smaak van lezers en van wat ze belangrijker vinden: biografische of methodologische aspecten. Mijn eigen interesse ligt duidelijk bij dat laatste. Daarom vind ik waarschijnlijk het stuk over Te Winkel zo goed en dat over Jonckbloet wat minder. Het stuk over Te Winkel toont namelijk heel fraai hoe de kenmerken van de Ontwikkelingsgang voortkomen uit Te Winkels wetenschapsopvatting en het analyseert ook heel elegant de moderne omgang met dat boek. Uit het stuk over Jonckbloet echter worden zijn wetenschapsopvatting en zijn vernieuwende theorie over de ontwikkeling van de Middelnederlandse literatuur niet erg duidelijk. Eigenlijk vind ik de paar pagina's die Gerritsen daaraan gewijd heeft,Ga naar voetnoot2 verhelderender dan dit hele stuk. Van de andere kant: het had natuurlijk weinig zin Gerritsen na te volgen, dus de wat grotere nadruk op biografische aspecten in dit boek is ook wel weer verklaarbaar. Het stuk over Van Mierlo roept gemengde gevoelens bij me op. Enerzijds lijkt het me juist dat nu eens de niet zo heel harmonieuze verhouding van Van Mierlo met andere wetenschappers uitgebreid belicht wordt, al vind ik die belichting wat overtrokken en erg schril. Maar uit het werk van Van Mierlo, en ook uit dit stuk over hem, blijkt zonneklaar dat Van Mierlo maar één criterium had bij zijn literatuurhistorische werk: schoonheid. Aan de vraag wat dat begrip voor Van Mierlo betekende, wordt geen enkele aandacht geschonken. Vanuit historisch perspectief vind ik dat tamelijk onverteerbaar. Hoe kun je een auteur beoordelen als je niet weet op welke grondvesten zijn werk gebaseerd is? | |
[pagina 184]
| |
Tenslotte had ik in het stuk over Willems graag gezien dat niet alleen aandacht was besteed aan zijn Reynaert-editie maar ook aan zijn bewerking van die tekst voor schoolgebruik, evenals aan zijn berijmde vertaling van Van den vos Reynaerde, een van de beste en zeker de meest verspreide vertaling die er ooit van dit Middelnederlandse meesterwerk gemaakt is. Deze drie Reynaert-boeken horen in Willems' oeuvre samen, hoewel slechts een ervan als wetenschappelijk te kwalificeren is. Zo zal iedereen wel een lijstje van meer of minder favoriete stukken kunnen samenstellen. (Voor wie dat nog moet gaan doen zou ik ook de stukken over De Vries, Verdam en Muller warm willen aanbevelen.) Belangrijker is de vraag of de lezer tevreden is met het geheel dat hij aangeboden krijgt. Ik ben dat niet echt. Door het lezen van de afzonderlijke stukken ben ik namelijk twee dingen steeds nadrukkelijker gaan missen: aandacht voor ‘netwerken’ en aandacht voor methodologische ontwikkelingen.
Een noodzakelijk gevolg van de gekozen opzet is dat de besproken wetenschappers vooral als individuen worden gepresenteerd. Het gaat om hún leven en hún wetenschappelijke arbeid. Maar naarmate we dichter bij deze tijd komen, worden wetenschappers, ook in de alfavakken, minder op zichzelf werkende kamergeleerden en meer leden van onderzoeksgroepen. Vgl. de nlcm-context van het hier besproken boek en de opmerkingen in het stuk over Ruh over de Würzburger Forschergruppe für Prosa des deutschen Mittelalters op p. 241. Dat groepsaspect is een relatief recente ontwikkeling, maar ook in het verleden hadden wetenschappers contacten en die krijgen in dit boek mijns inziens te weinig nadruk. Zo had volgens mij de Vlaamse beweging, als verbindende schakel tussen Willems, Blommaert en De Pauw, meer aandacht kunnen krijgen. Ook de rol van ‘genootschappen’ en ‘maatschappijen’ in de eerste helft van de negentiende eeuw blijft mijns inziens wat onderbelicht. Bij het stuk over Van Vloten krijgt de lezer de indruk dat al in het midden van de negentiende eeuw sommige zittende hoogleraren Nederlands invloed op de vakbeoefening aan andere universiteiten probeerden uit te oefenen via de benoeming van hun leerlingen (vgl. p. 81-82). Omdat bij deze kwestie alleen het standpunt van Van Vloten wordt weergegeven, kan die lezer zich echter geen echt betrouwbaar beeld van de situatie vormen. Voor een goed zicht op de ontwikkeling van het vak zou een uitgebreider bespreking van dit soort verhoudingen zeker nuttig geweest zijn. Een iets andere situatie doet zich voor rond de studie van de Middelnederlandse geestelijke literatuur tussen de twee wereldoorlogen. Die wordt gedomineerd door Van Mierlo en de Utrechtse hoogleraar De Vooys. Beiden kunnen niet zo erg goed met elkaar opschieten en werken vooral langs elkaar heen. Maar waar Van Mierlo vooral zelf heel veel schrijft, ‘levert’ De Vooys ook een aantal belangrijke promovendi ‘af’, waaronder M. van der Zeyde, C.C. de Bruin en W. Beuken. Dat roept vragen op naar de inhoudelijke én institutionele ontwikkeling van dit deel van het vak. Dat dit relevante vragen zijn, wordt ook gesteld in Der vaderen boek zelf, namelijk op p. 190-192. Maar De Vooys komt in het boek niet voor, evenmin als De Bruin. Van der Zeydes werk wordt alleen kort gebruikt om de tegenstelling tussen Van Mierlo en De Vooys te belichten en in het stuk over Beuken wordt wel iets gezegd over diens relatie met zijn promotor, maar wordt Beuken toch vooral als een zelfstandig werkend onderzoeker besproken. En een laatste geval: in het stuk over Hellinga wordt aangegeven dat hij en Vermeeren samen het pionierswerk van De Vreese op het terrein van handschriften willen voortzetten (p. 224), zowel bij Ruh als bij Maximilianus wordt aangegeven dat beiden met elkaar corresponderen, vooral over handschriften, en dat voor hun beider werk De Vreese erg belangrijk is geweest. Ook op het terrein van de handschriftenstudie schemeren dus relaties tussen geleerden door die wel af en toe worden aangestipt, maar nergens systematisch uitgewerkt. Vakgeschiedenis is ook het opsporen en analyseren van dit type verbanden en relaties.
Uit het overzicht van de inhoud van de artikelen hierboven is al af te leiden dat bepaalde methodes of benaderingen zeer regelmatig terugkomen. Vanwege de aard van het boek wordt echter vrijwel nooit apart ingegaan op de ontwikkeling van die methodes. Ook is niet altijd even goed overwogen | |
[pagina 185]
| |
wat een lezer aan kennis nodig heeft om een bepaalde uitspraak goed te kunnen plaatsen. Dit is goed te illustreren aan wat er her en der gezegd wordt over editietechniek. Op p. 64-65 (in het stuk over De Vries) worden de danmalige kritische edities uit Duitsland vergeleken met de diplomatische editiewijze van de Vereeniging ter Bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde. Heel helder wordt uiteengezet dat kritisch uitgeven in de negentiende eeuw een grote mate van normalisering met zich meebracht, en dat zowel kritisch als diplomatisch editeren toen iets anders inhield dan wij er nu onder verstaan. (Ik had hier graag ook nog iets gelezen over de toenmalige verantwoording van beide editiewijzen, maar dit stuk is uiterst informatief en bruikbaar.) Maar als op p. 110 de Seghelijn-editie van Verdam wordt besproken, is eigenlijk de kennis van de stof van p. 64-65 vereist, omdat de bespreking dan veel globaler is. Een verwijzing zou heel behulpzaam zijn geweest. Bij de bespreking van Muller gaat het opnieuw over kritisch editeren. Nu staat de manier centraal waarop Muller op basis van de overgeleverde handschriften probeert om de ‘oertekst’ van Van den vos Reynaerde te reconstrueren. Op het eind van die zeer heldere uiteenzetting wordt uitgelegd dat een dergelijke benadering normalisering van taalvormen, spelling en dergelijke vereist omdat de overgeleverde bronnen immers uit heel verschillende tijden en plaatsen stammen en het zonder meer naast elkaar plaatsen van lezingen uit verschillende bronnen dus een ratjetoe zou opleveren (p. 148). Deze beschouwing heeft ook relevantie voor de normaliseringpraktijk in de negentiende eeuw, maar er wordt geen verband gelegd en ook geen aparte aandacht besteed aan overeenkomsten en verschillen. Dat treft temeer omdat er wel aandacht wordt besteed aan de editietechniek ná Muller. Op twee pagina's (148-149) wordt een goed beeld geschetst van en kritisch gereflecteerd over de huidige situatie. Het zou niet zo heel veel meer moeite of ruimte gekost hebben om de hele ontwikkeling in het denken over het editeren van Middelnederlandse teksten te schetsen met Muller als scharnierpunt. Ook dergelijke beschouwingen over de ontwikkeling van opvattingen over centrale activiteiten van een vak zijn wezenlijk onderdeel van vakgeschiedenis.
De bovenstaande opmerkingen over netwerken en methodes moeten echter wel in perspectief geplaatst worden. Het kan van individuele auteurs die over individuele wetenschappers schrijven, niet verwacht worden dat ze het soort analyses geven waar ik hierboven om gevraagd heb. In een boek met een opzet als Der vaderen boek kan dat overkoepelende perspectief alleen gegeven worden door een algemene inleiding. Hier is echter alleen een heel kort ‘Woord vooraf’ aanwezig. Een uitgebreider stuk dat aandacht besteed zou hebben aan de punten die hierboven besproken zijn, zou de waarde van het boek aanzienlijk vergroot hebben. Gezien de absolute deadline waar het verschijnen van het boek aan gebonden was, is het wel begrijpelijk dat deze inspanning niet gedaan is. Bovenstaande is dan ook niet zozeer bedoeld als kritiek op Der vaderen boek. Het is veeleer een poging om het gevoel van teleurstelling te analyseren en te verhelderen, dat ik had toen ik het boek uit had. De samenstellers en de auteurs van de afzonderlijke stukken maken tezamen duidelijk dat vakgeschiedenis inderdaad zin heeft. Ze bieden ook leesbare stukken en zinvolle informatie. Maar het blijven - althans voor mij - losse bouwstenen. Er ontstaat geen beeld van een gebouw. En paradoxaal genoeg is mijn verlangen om een goed beeld van het gebouw te krijgen vergroot door het lezen van Der vaderen boek. Ik hoop dus van harte dat er de komende jaren meer aan vakgeschiedenis zal worden gedaan, maar dan wel anders: minder voorouderverering en meer trend watching.Ga naar voetnoot3
Adres van de auteur: Instituut Nederlands uu, Trans 10, nl-3512 jk Utrecht. |
|