Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||
‘So mochtic blidelic maken sanc/Ende gruettense met sanghen’
| ||||||||||||||||||||||||||
Twee typen eindrijmTijdens mijn onderzoek van de Lundse gedichten (Lund, ub, Mh 55) en de daar formeel en thematisch sterk op gelijkende Brusselse teksten (Brussel, kb, Ms. iv 209/11) maakte ik echter kennis met een mij tot dan toe onbekende vorm van eindrijm, die er naast het ‘gewone’ rijm voorkomt.Ga naar voetnoot3 Hoe dit speciale rijm er in deze poëzie uitziet, zal uit de aanstonds volgende voorbeelden blijken. Zij vormen het middendeel van het zesde Lundse (L) en het achtste Brusselse (B) gedicht en hebben als rijmschema dedeededee. Deze tien verzen worden voorafgegaan én gevolgd door zes korte tweeheffingenversregels met de respectieve rijmschema's aabccb en ffghhg. Volgens dit plan zijn alle zestien Lundse en acht Brusselse gedichten geconstrueerd.Ga naar voetnoot4 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Doe ic ierst int herte nam
Haren sueten name,
Docht mi dat liif mi bequam
10[regelnummer]
Boven alle bequame,
Want hi es sonder blame.
Hier af mi haer minne in quam,
Diet riet dat ic quame
Tharen dinste, dat mi mesquam
15[regelnummer]
In vrochtlike mesquame
Mits der minnen prame.
Ga naar margenoot+In mach bi haer sijn een ure,
10[regelnummer]
Dier ic telker uren
Gherne waer bi; dat es mi dure.
Si en laet mi bi haer duren,
Liefst alre creaturen.
Al eest dat ic dlijf ontvure,
15[regelnummer]
In wille, in mach ontvuren
Haer mijn herte, wijt versure.
Si mach aen mi dversuren
Doch dusentfout ersturen.Ga naar voetnoot5
Als we nu naar de rijmwoorden met zoals gezegd het schema dedeededee kijken, valt ogenblikkelijk op, dat er twee soorten herhalingen plaatsvinden. Allereerst de ‘gewone’ herhaling van de rijmvocaal en de erop volgende klanken (nam:bequam enz.; ure:dure enz.), maar tevens in de onmiddellijk op elkaar volgende d- en e-rijmwoorden (zoals nam/name:bequam/bequame; ure/uren:dure/duren). Hier treedt de repetitie niet aan het woordeinde maar in de woordstam op, waarbij die van L 6 door toevoeging van een -e met een lettergreep wordt uitgebreid (quam:quame), die van B 8 slechts een slot-n krijgt toegevoegd (dure:duren). De rijmwoorden blame:prame (L 6: 11, 16) en creaturen:ersturen (B 8: 13, 18) vertonen dit type herhaling niet: zij worden immers niet direct door een d-rijmwoord voorafgegaan. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||
Zo'n paarvorming tussen een d- en een onmiddellijk erop volgend e-rijmwoord zien we in alle Lundse en Brusselse gedichten. In de meeste gevallen wordt er in het e-rijmwoord aan de woordstam een lettergreep toegevoegd met behulp van de letters -e of -en (zoals in L 5: 7-8 mach:maghen), in twee gedichten (L 1 en L 13) moet bij die uitbreiding de slot-t van het d-rijmwoord verdwijnen (bijvoorbeeld L 1: 7-8 bedinct:bedinken; L 13: 12-13 sneeft:sneven). Op semantisch gebied blijkt er in de teksten een voorkeur te bestaan voor combinaties van twee verschillende vormen van hetzelfde woord, meestal een substantief of een werkwoord. Zoals in de voorbeelden echter ook is te zien, komen er eveneens combinaties met verschillende woordsoorten en homoniemen voor (bijvoorbeeld werkwoord en substantief in L 6: 14-15 mesquam:mesquame; homoniemen in B 8: 11-12 dure:duren). Zo'n relatie tussen rijmwoorden die de woordstam en niet het woordeinde herhalen, noemt men grammatisch rijm.Ga naar voetnoot6 | ||||||||||||||||||||||||||
Troubadours, trouvères en MinnesängerOok buiten de Lundse en Brusselse gedichten valt dit verschijnsel waar te nemen. Troubadours, trouvères en Minnesänger passen het vele malen en in sterk wisselende frequentie in hun lyriek toe. In de Mediolatijnse poëzie zijn eveneens voorbeelden te vinden.Ga naar voetnoot7 Vooral het Occitaans en het Oudfrans bezitten een schier onuitputtelijk reservoir aan mogelijkheden om door het toevoegen van een suffix aan de woordstam het geslacht en het getal van substantieven en adjectieven te veranderen (manlijkvrouwelijk, enkel- en meervoud, bijv. ami - amie, joli(s) - jolie(s) enz.), of om talloze werkwoordsvormen te creëren in enkel- of meervoud en in verschillende personen en tijden (zoals prière met prier, pri(e), proi(e), prient enz.). Men vindt grammatisch rijm niet alleen binnen de strofe, maar ook tussen strofen onderling, waarbij met name de troubadours een grote virtuositeit ten toon spreiden. Zo zijn er cansons die uit louter reeksen grammatische rijmen bestaan, welke in hun rangschikking volgens een bepaald schema door de opeenvolgende strofen rouleren om dan in de laatste strofe weer naadloos bij de eerste aan te sluiten.Ga naar voetnoot8 In de poëzie van de vroege, in de tweede helft van de twaalfde eeuw werkzame Minnesänger en de anoniem overgeleverde lyriek die waarschijnlijk uit dezelfde periode | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||
stamt, zien we slechts incidenteel grammatische rijmen. Ga naar voetnoot9 Daarentegen maakt de rond 1240 actieve Gottfried von Neifen er op een aantal plaatsen zeer frequent gebruik van, met als kunstig toppunt een lied van drie strofen, die volgens een bepaald schema uitsluitend grammatische rijmparen en drierijmen bevatten.Ga naar voetnoot10 Andere Minnesänger passen het eveneens toe, zij het niet altijd zo geraffineerd en in zo'n hoge frequentie.Ga naar voetnoot11 Dit rijmspel met woordherhalingen waarbij slechts de woordeinden door verbuigingen of vervoegingen verschillen, wordt in Duitse studies grammatischer Reim genoemd, de Engelsen spreken van grammatical rhyme. Het Frans kent naast de term rime dérivée echter ook die van rime grammaticale zonder dat er tussen deze beide begrippen steeds een duidelijk onderscheid wordt gehanteerd. Enkele onderzoekers lijken deze laatste benaming echter te reserveren voor een combinatie van woorden en hun door toevoeging van een prefix ontstane samenstellingen. De wijziging vindt daar niet aan het woordeinde maar juist aan het woordbegin plaats.Ga naar voetnoot12 De genoemde studies en repertoria (zie n. 7 tot en met 12) verschaffen over het grammatisch rijm niet veel meer dan een met voorbeelden verduidelijkte korte omschrijving van het verschijnsel, plus de namen van dichters bij wie dit fenomeen te vinden is, veelal met verwijzingen naar de versregels in hun werk. Op de frequentieverschillen waarin dit speciale rijm door de eeuwen heen voorkomt gaan de auteurs slechts zeer in het algemeen, op soortgelijke verschillen binnen het werk van één dichter in het geheel niet in. Alleen D. Billy (1989) besteedt aandacht aan de plaatsen waar grammatische rijmen binnen een gedicht voorkomen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||
Na dit korte uitstapje buiten het Middelnederlandse taalgebied wordt het de hoogste tijd terug te keren binnen onze toenmalige taalgrenzen en een verkenning uit te voeren naar het voorkomen van grammatisch rijm in andere lyriek dan die van de Lundse en Brusselse gedichten. Mijn tocht leidde mij allereerst naar die werken waarin de aanwezigheid van dit rijmtype al eerder was opgemerkt. Om uit te sluiten dat zo'n geval slechts als illustratie diende, doorzocht ik dat hele corpus op mogelijk nog niet vermelde plaatsen. Vervolgens bekeek ik uitgegeven lyriekverzamelingen, edities van werken waarin lyriek voorkomt en de gepubliceerde poëzie van dichters die Maerlants dialooggedichten en zijn karakteristieke strofevorm navolgden. Een aantal vondsten berust op toeval. Naar volledigheid is zeker niet gestreefd.Ga naar voetnoot13 Uit deze inventarisatie en de daarbij gedane observaties - bijvoorbeeld ten aanzien van de wijze waarop dit rijm zich manifesteert en is toegepast - worden in het besluit de resultaten bijeengebracht en de eerste conclusies getrokken. | ||||||||||||||||||||||||||
Grammatisch rijm in Middelnederlandse lyriek: Veldeke, Hadewijch en hertog JanNaar aanleiding van het gebruik van grammatisch rijm in de Lundse gedichten wijst hun ontdekker E. Rooth in zijn inleiding tot hun editie niet alleen op plaatsen in het werk van troubadours, trouvères en Minnesänger. Hij signaleert dit rijmtype - evenals F. Willaert - ook in Veldekes lyriek en in de Strofische Gedichten van Hadewijch.Ga naar voetnoot14 Het betreft hier Heinric van Veldekes strofe nr. xxvii met rijmschema aBaBccDD waar alle rijmwoorden uit de eerste helft van het gedicht in de andere helft een grammatische rijmpartner hebben:Ga naar voetnoot15 Schoeniu wort mit süezeme sange
diu troestent dicke swaeren muot.
diu mac man gerne halten lange,
4[regelnummer]
wan siu sint alzoges guot.
Ich singe mit trüeben muoten
der schoenen vrowen und der guoten.
ûf ir trôst ich wîlent sanc,
8[regelnummer]
si hât mich missetroestet, des ist lanc.Ga naar voetnoot16
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||
Eveneens nr. xxviii Ir stüende baz, daz sî mich trôste dat in de reconstructie van Th. Frings eenzelfde organisatie van het rijmschema en verdeling van de grammatische rijmpartners heeft: ook hier vormen de a- en de D- met de B- en de c-rijmwoorden grammatische combinaties.Ga naar voetnoot17 In de strofe Mir hete wîlent ze einen stunden (‘Mij heeft eens een tijdlang...’) past Veldeke nogmaals deze bijzondere rijmvorm toe, als hij tweemaal twee verschillende vormen van een werkwoord - namelijk gunde:gan en kan:kunde - tot een grammatisch rijmpaar smeedt.Ga naar voetnoot18 Bij hem bevinden de grammatische rijmpartners zich dus niet uitsluitend in op elkaar volgende verzen en is er bij het sterke werkwoord door klinkerwisseling geen exacte herhaling van de woordstam. Voor Hadewijchs Strofische Gedichten melden Rooth en Willaert grammatisch rijm in nr. xliii waarvan ik de eerste strofe hier laat volgen: Als ons ontsteet die winter swaere,
Die meneghen maect dat herte swaer,
In dien tide es openbare
Die feeste van allen heyleghen baer.
5[regelnummer]
Ic hebbe ghedoghet meneghe vare,
Maer boven al gheet mi die vaer
Hoe ic ter minnen sal gheraken.Ga naar voetnoot19
Bij een rijmschema aBaBaBc vormen - met uitzondering van str. 2: 1-2 en 7: 5-6 - de opeenvolgende a- en B-rijmwoorden steeds een grammatisch rijmpaar. Dit is echter niet het enige gedicht waar Hadewijch deze speciale rijmtechniek toepast. Zo heeft nr. xvi in str. 3: 1-4 twee grammatische rijmparen bij de opeenvolgende rijmwoorden verwint:verwinnen, bekint:bekinnen (rijmschema AbAbCCbCCb) en doet dit verschijnsel zich drie keer voor in nr. xxxix 2: 1-6 met prisen:prijs, sisen:sijs, wijs:wisen (rijmschema aBaBBaaBa).Ga naar voetnoot20 Ook zijn er gedichten waarin Hadewijch meestal slechts eenmaal grammatische rijmen creëert in versregels die bijna steeds op elkaar volgen, of grammatische herhalingen in de rijmwoorden van twee opeenvolgende strofen aanbrengt.Ga naar voetnoot21 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||
Een speciaal geval is Strofisch Gedicht nr. xxiii met als rijmschema aabaabbbcc. Met de a-rijmwoorden in vs. 1-2 en 4-5 is iets bijzonders: de voorlaatste woorden hebben dezelfde rijmvocaal en vormen met het volgende (respectievelijk voorafgaande) rijmwoord in een chiastische opstelling grammatische combinaties. Aan de hand van eerste strofe laat ik zien hoe dat in zijn werk gaat: De tijt gheeft ons ten goede spoet,
Ende wrachten wij metten spoede goet,
So mochten wij verwinnen.
Ende waren wij dan in hoeden vroet,
5[regelnummer]
So worden die onvroede behoet,
Die hen noch niet en bekinnen
Ende blent sijn van binnen;
Want sine weten wat si minnen.
Dus dolen wij in allen staden.
10[regelnummer]
Nu moet ons god beraden.Ga naar voetnoot22
In de elf strofen van dit gedicht voldoet alleen 9: 4-5 met hare waer: ware claer bijna en 10: 1-2 met ghetoent rouwe: minne trouwe geheel niet aan dit patroon. Nog één keer brengt Hadewijch dit gekruiste grammatisch rijm elders aan, en wel in nr. xxix 8: 4-5 ‘Nochtan hetet hi van werke starc; Maer maria wrachte sterkere werc’. Ga naar voetnoot23 Hadewijchs lyriek vertoont dus een zeer wisselende frequentie van grammatische rijmtoepassingen: van gedichten waarin steeds dezelfde versregels in de strofen grammatische rijmpartners zijn, incidentele strofen met een aantal van dit type rijmen, tot slechts eenmaal in een heel lied voorkomende gevallen. De meeste van deze rijmpartners zien we in versregels die op elkaar volgen, waarbij in één heel gedicht en één strofe elders ook het voorlaatste woord van de versregel in een gekruist verband betrokken is. Bevatten twee opeenvolgende strofen samen een of meer grammatisch rijmparen - op dit verschijnsel kom ik hierna bij Maerlants werk terug - dan bevinden deze zich veelal niet in dezelfde versregels (zie n. 21). In de vroeger wel aan Hadewijch toegeschreven Mengeldichten 17-24 heeft de onbekende auteur binnen één of tussen twee opeenvolgende (spreuk) strofen in nr. 17, 19 en 24 slechts spaarzaam grammatisch rijm toegepast.Ga naar voetnoot24 Mengeldicht 18, dat met ruim driemaal zoveel versregels veel omvangrijker is dan de zojuist genoemde, bevat naast letterlijke rijmwoordherhalingen meer gevallen van dit specifieke rijm, zowel binnen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||
een strofe als tussen twee op elkaar volgende.Ga naar voetnoot25 Twee opeenvolgende vérsregels vormen in deze teksten echter zelden een grammatisch rijmpaar. Ook hertog Jan I van Brabant moet met het verschijnsel grammatisch rijm bekend zijn geweest. Maar anders dan de hiervóór genoemde auteurs Heinric van Veldeke, Hadewijch en de anonymi die de Lundse gedichten en de Mengeldichten schreven, levert zijn overgeleverde lyriek slechts één geval van dit rijmtype op. Dat staat in de beginregels van lied Vla met het rijmschema aBaBcDcD: Eeines wibes güete
sint für truren guot...Ga naar voetnoot26
| ||||||||||||||||||||||||||
Maerlant en zijn navolgersIn Jacob van Maerlants strofische gedichten vinden we eveneens grammatische rijmparen. Ze komen voor in de Martijn-teksten - de Wapene Martijn (ook wel als Eerste Martijn aangeduid) en Dander Martijn - alsmede in alle andere op één na, die volgens de zogenaamde Maerlantstrofe zijn geconstrueerd. Deze speciale strofe van dertien versregels is op slechts twee rijmklanken volgens het rijmschema aabaabaabaabb vervaardigd.Ga naar voetnoot27 De grammatische rijmverbindingen treden zowel binnen de strofe als tussen twee (meestal) opeenvolgende strofen op. Daarbij kan de frequentie sterk wisselen. Zo heeft str. 17 uit Der kerken clage met slagen: slaet in vs. 2-3 niet meer dan één grammatisch rijmpaar, maar bevat Dander Martijn er drie in str. 12 en tellen twee strofen uit de Disputacie van onser Vrouwen er elk twee.Ga naar voetnoot28 Zo nodig kan Maerlant met deze techniek ook flink uitpakken. Dat doet hij in de Wapene Martijn, waar hij het personage Jacob in str. 35 het door lieden van allerlei rang en stand rijmelen van minnedichten aan de kaak laat stellen. In de volgende strofe, die inhoudelijk slechts het verzoek van gesprekspartner Martijn - die tot dan toe steeds Jacobs vragen beantwoord heeft - tot het stellen van vragen en Jacobs bereidheid tot antwoorden bevat, wordt een uitbundig spel met grammatische rijmparen gespeeld waar slechts drie van de dertien rijmwoorden niet bij betrokken zijn.Ga naar voetnoot29 Om te laten | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||
zien hoe Maerlant hier op subtiele wijze literaire kritiek levert op een groep minnedichters door hun overdreven toepassing van grammatische rijmen, hun technische trukendoos, in een parodie belachelijk te maken en hoe bedreven ook hij in die kunst is, volgen nu de beide betreffende strofen:
Ga naar margenoot+‘Martijn, ic bem des wel berecht;
Het seget al, eist here, eist knecht,
445[regelnummer]
Vrouwen ende joncfrouwen,
In sange ende in rime slecht,
Dat si met minnen sijn verplecht,
Ende men cans niet gescouwen.
Mi dinke dat al die werelt vecht
450[regelnummer]
Jegen der reinre minnen lecht,
Ende volgen ontrouwen.
Menich seget nu ende echt:
“Mijn sin es so ane u gehecht
Dat ic wane bedouwen.”
455[regelnummer]
Achter maecsi die mouwen.’
Ga naar margenoot+‘Jacop, du hebs mi oyt gevraecht,
Ende ic antwort ende verdraecht,
Nu willic, Martijn, vragen.
Waenstu dat mi wel behaecht,
460[regelnummer]
Dattu mi dus heves gejaecht?
Neent! wistics wien clagen.’
‘Martijn, vrient, wat holpt geclaecht?
Vrach dattu wils, ende ic gewaecht:
Ic wilt al verdragen.
465[regelnummer]
God helpe mi, want hi vermaecht,
Dat mijn sin so werde gevaecht,
Dats di moete behagen:
Ic wille dandworde wagen.’Ga naar voetnoot30
Alle vijf b-rijmwoorden uit str. 36 zijn hier grammatisch gekoppeld aan een A-rijmwoord. In deze laatste categorie missen er slechts drie van de acht een grammatisch rijmende partner. Bij opeenvolgende strofen zien we eveneens een verschil in het aantal grammatische rijmparen. Meestal zijn het er vier, twee strofeparen tellen er elk drie en twee andere slechts twee. Daarbij sluiten de b-rijmen uit de eerste voor het merendeel aan bij de a-rijmen uit de volgende strofe, of omgekeerd. Een combinatie van a- met a- en b- met b-rijmen komt echter ook voor. Ter demonstratie van Maerlants werkwijze selecteerde ik de beide strofen uit Dander Martijn waarin Jacob aan Martijn uiteenzet dat er twee vrouwen zijn, een door hem beminde die niets van hem wil weten en een hem vurig liefhebbende die hem echter koud laat:Ga naar voetnoot31 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+‘Martijn, du salt mi verstaen:
Ene vrouwe wel gedaen
55[regelnummer]
Hevet mi gevaen met minne.
Al dat Gode es onderdaen
Lietic al om hare gaen,
Mochticse gewinnen;
Nochtan wetic sonder waen,
60[regelnummer]
Dat si mijns niet en acht een spaen:
Mijn herte doet mi bekinnen,
Al souder omme die werelt vergaen,
Dat soe mi niet en soude ontfaen
In hare herte binnen:
65[regelnummer]
Hiertoe nes geen verwinnen.
Ga naar margenoot+Ene ander vrouwe es die mi mint
Boven al dat soe levende kint
Met gestader trouwen,
Die mi geprijst es niet een twint,
70[regelnummer]
Maer die scoenste diemen vint,
Ende bloeme van allen vrouwen.
Nu es mijn herte so hart een vlint,
Dat so hare iet daertoe verbint,
Dat soese wille scouwen.
75[regelnummer]
Hoe lief upsien soe mi toesint,
Het dinct mire herten sijn al wint;
Soe liete haer eer bedouwen,
Eer sire om quame in rouwen.’Ga naar voetnoot32
Wederom past Maerlant dit speciale rijm toe: door voorin de strofe te kiezen voor de sleutelrijmwoorden minne/mint en aldus een van de beide rijmklanken zó te wijzigen en in de volgende strofe te gebruiken dat er grammatische rijmparen ontstaan, schakelt hij de beide strofen nadrukkelijk semantisch en formeel aaneen. Dat dit hergebruik-in-licht-gewijzigde-vorm van een rijmklank in opeenvolgende strofen aan rijmnood tengevolge van een lastig rijmschema moet worden toegeschre- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||
ven, betwijfel ik. Zoals we in het voorafgaande al zagen, bevat Maerlants poëtica de mogelijkheid tot het gebruik van grammatisch rijm binnen de strofe. In de lyriek van de Minnesänger neemt Sayce dit type rijm eveneens tussen twee op elkaar volgende strofen waar. Uit de door haar opgegeven plaatsen (zie n. 11) blijkt namelijk dat zij ook deze herhalingen tot het grammatisch rijm rekent, zelfs als de grammatische rijmpartners zich - wat meestal voorkomt - niet in dezelfde versregels van de beide strofen bevinden of het een incidenteel geval betreft. De meeste rijmschema's van deze lyriek zijn niet echt moeilijk te noemen. Maerlants - en zoals we al eerder zagen ook Hadewijchs - werkwijze bij het toepassen van grammatisch rijm in twee opeenvolgende strofen sluit dus zeker aan bij die van de Minnesänger. Ook voor de troubadours- en in mindere mate de trouvèrelyriek stelt Billy (zie n. 8) bij grammatische rijmpartners interstrofische relaties vast. Zijn voorbeelden bevatten echter voornamelijk een hoog aantal van deze gevallen, waarbij de partners zich in dezelfde versregels van de strofen ophouden of schematisch door de opeenvolgende strofen rouleren. Bij haar vergelijkend onderzoek naar de vormtypen van Minnesang en trouvèrelied in de overgang naar de late middeleeuwen stelt S. Ranawake vast, dat er wel degelijk een relatie tussen het rijmschema en het voorkomen van grammatisch rijm in deze lyriek - en die van de troubadours - bestaat. Niet de ingewikkeldheid van dat schema maar de herhaling van bepaalde rijmgroepen ligt daaraan ten grondslag. Met name in de zogenaamde Reihenstrophen, die opeenvolgend tenminste drie versparen met alternerend rijm (ab) moeten bevatten, treft zij dit speciale rijm aan. Tevens wijst zij op de aaneenschakelende functie ervan.Ga naar voetnoot33 Ook in dit opzicht is er een overeenkomst tussen Maerlant met zijn specifieke strofe en het werk van de Minnesänger en de trouvères. Zo'n herhaling van bepaalde rijmgroepen in de strofe zagen we eveneens bij de vóór Maerlant geïnventariseerde lyriek met grammatische rijmen. Ook in het vervolg zullen we een dergelijke repetitie weer tegenkomen. Maerlants dialooggedichten én zijn strofevorm vinden navolging. In het laatste jaar van de dertiende eeuw voltooide een eertijds voor Hein van Aken gehouden dichter de Vierde Martijn (tfierde mertens boec).Ga naar voetnoot34 In de eerste van de 47 strofen meldt de auteur, verbeeld in het personage mertijn/merten, geïnspireerd te zijn door Maerlants gedicht over Jacop die van mertene vant. Daarna volgt een dialoog tussen vraagsteller Martijn en zijn docerende vriend Jacob. Soms zien we zelfs een woordelijke weerslag van de Wapene Martijn. Formeel wil de dichter zijn inspirator overtreffen: hij breidt de Maerlantstrofe met tweemaal drie versregels uit tot negentien verzen met het rijmschema aabaabaabaabaabaabb, hetgeen tot een gekunsteld geheel leidt.Ga naar voetnoot35 Net als in Maerlants | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||
strofen kunnen de a- en de b-rijmen zowel manlijk als vrouwelijk zijn en wordt er grammatisch rijm toegepast, dat op één uitzondering na steeds twee opeenvolgende strofen verbindt. Het aantal grammatische rijmkoppels is wisselend - drie strofeparen tellen er zes, twee hebben er vier en één keer staan er slechts twee - evenals de wijze waarop de rijmwoorden uit de eerste aan die van de tweede strofe geschakeld zijn (a- met a-, a- met b- en b- met b-rijmen komen voor; ze staan bij de beide strofen niet in dezelfde versregels).Ga naar voetnoot36 Ook Jan de Weert neemt Maerlants Martijn-teksten als voorbeeld voor de drie Rogier-gedichten waaruit zijn Dispitacie van Rogiere ende van Janne bestaat. Deze in de vroege (?) veertiende eeuw actieve auteur oefende te leper het beroep van clerc in surgyen (str. 3: 9; chirurgieklerk) uit.Ga naar voetnoot37 Naar opzet en vorm volgt hij Maerlant na. In Maerlantstrofen met a- en b-rijmen die zowel manlijk als vrouwelijk kunnen zijn, is zijn navolging een aantal malen een letterlijke.Ga naar voetnoot38 Alle drie de Rogier-gedichten bevatten grammatische rijmen. Zij treden driemaal binnen de strofe op, maar zijn veel vaker tussen twee op elkaar volgende aangebracht waar hun frequentie uiteenloopt van een tot vier paar. Soms zijn er daar een aantal dezelfde versregels uit de beide strofen bij dit rijmspel betrokken.Ga naar voetnoot39 Bij Jan de Weert ech- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||
ter rijmen steeds de a-rijmen uit de eerste grammatisch op de a-rijmen uit de tweede strofe; slechts één keer - het gaat dan om de niet-opeenvolgende strofen 109 en 111 (zie n. 39) - betreft dit speciale rijmverband de beide b-rijmen. Ook vervalt hij binnen de strofe nogal eens in een letterlijke rijmwoordherhaling. Hier lijkt de leerling (net als bij de inhoud?) duidelijk de mindere van zijn meester.Ga naar voetnoot40 Een ander verschil met Maerlants Martijn-gedichten en de Vierde Martijn is de verhouding die er tussen de beide gesprekspartners bestaat. Zijn bij Maerlant Jacob en Martijn twee gelijkwaardige en aan elkaar gewaagde opponenten, is de dialoog tussen de vragende Mertijn en zijn docerende vriend Jacob in de Vierde Martijn er ook een tussen gelijken, in de Rogier-gedichten is de relatie tussen Jan en de onwetende Rogier als die tussen een schoolmeester en zijn leerling.Ga naar voetnoot41 Hiermee zijn we echter nog niet aan het eind gekomen van het door dichters aanbrengen van grammatische rijmen in hun lyriek. Zoals we zullen zien passen andere en latere auteurs deze techniek eveneens toe, al lijkt de frequentie van het verschijnsel met het voortgaan van de tijd aanvankelijk af te nemen. | ||||||||||||||||||||||||||
Sprokkelingen uit de veertiende en vijftiende eeuwUit de eerste helft van de veertiende eeuw stammen drie mystieke gedichten die zijn overgeleverd in een handschrift dat uit twaalf onderdelen bestaat. De oudste delen daarvan dateren van kort vóór 1350, de jongste uit rond 1400. Zij zijn te Rooklooster tot één geheel samengevoegd en bevinden zich thans als convoluut in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (hs. 3067-73). In een prozanotatie vullen deze drie gedichten dl. ix dat fol. 155r-158v beslaat. Hun uitgever R. Lievens heeft ze de titel ‘Spekulatieve Vv-gedichten’ gegeven.Ga naar voetnoot42 Van de gedichten bestaat het eerste - Mijn lichame es een esel trage - uit negen zesregelige strofen met het rijmschema ababab. In de tweede, derde en achtste strofe zijn grammatische rijmen aangebracht: 7[regelnummer]
Alsic woude minen esel binden,
Dien ic met groter pinen bant,
9[regelnummer]
Ic moest mi laten van ondervinden.
Om dat ic nv vele ondervant,
11[regelnummer]
Doe en constic niet ondervinden
Dat ic namaels ondervant.
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||
13[regelnummer]
Anesiet den berch van lybaen!
Benede aen des berchs voet
15[regelnummer]
Daer lietic minen esel staen
Ende al dat ic op heme loet.
17[regelnummer]
Ic wille miseluen soeken gaen,
Vinden daer ic ewech stoet.
43[regelnummer]
Ic liete den ceder ende den aren,
Ic kerde mi ter sonnen waert,
45[regelnummer]
In dat vaderlike ghebaren
Daer die vader den sone ghebaert.
47[regelnummer]
Wie sal mogen mi verclaren,
Hine si selue alder ierst verclaert.Ga naar voetnoot43
In de tweede en achtste strofe zijn de opeenvolgende versregels paarsgewijs grammatisch aaneengeschakeld (vs. 7-12 binden:bant, ondervinden:ondervant (tweemaal); vs. 45-48 ghebaren:ghebaert, verclaren:verclaert), de derde strofe combineert het a-rijmwoord uit vs. 15 staen met het b-rijmwoord stoet in slotversregel 18. Eveneens veertiende-eeuws zijn twee fragmenten van een rol waarop restanten van spreukstrofen, die voornamelijk uitspraken over de (hoofse) minne doen, zijn genoteerd. Hun bezitter D.A. Stracke dateerde het schrift op de tweede helft van de veertiende eeuw, plaatste het ontstaan van de teksten in de eerste helft daarvan en gaf de zwaar gehavende lyriekfragmenten uit. Tegenwoordig maken ze deel uit van de Bibliotheek van het Ruusbroecgenootschap te Antwerpen. Nieuw onderzoek heeft recent geleid tot een publicatie met editie door D. van der Poel.Ga naar voetnoot44 De weinige grammatische rijmparen bevinden zich in fragment A. Twee paar schakelen daar twee opeenvolgende strofen aaneen, tweemaal is er een paar binnen een strofe aangebracht.Ga naar voetnoot45 Het tussen 1390 en 1400 ontstane Gruuthuse-liedboek laat slechts in één van de 147 liederen grammatisch rijm zien. Het betreft lied nr. 58 met het rijmschema aabaabbb. De eerste en tweede strofe zijn in deze tekst extra verbonden door de rijmwoorden van hun verzen 1 en 4, die respectievelijk ghemint:wint en minnen:ghewinnen luiden.Ga naar voetnoot46 Twee lyriekhandschriften uit de vroege vijftiende eeuw bevatten eveneens grammatisch rijm dat evenmin uitbundig is aangebracht. Het oudste is het zogenaamde Haagse liederenhandschrift ('s-Gravenhage, kb, 128 E 2) dat rond 1400 gedateerd wordt. Voor dit eenvoudig uitgevoerde verzamelhandschrift neemt men - mede op grond van de gebezigde kunstige literaire mengtaal van Middelnederlandse en Middelhoogduitse bestanddelen - als plaats van ontstaan het Hollands-Beierse hof in Den Haag of een hof in het Nederrijngebied (Gelre, Kleef) aan.Ga naar voetnoot47 De inhoud bestaat uit hoofse minnelyriek, spreuken en ‘Minnereden’. Dit zijn korte, in didactische of alle- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||
gorische vorm gegoten teksten die veelal de aard van de hoofse liefde en de houding van de oprechte minnaar behandelen. Ook minneklachten, liefdesgroeten en lofprijzingen van de vrouwe worden tot dit genre gerekend. Met hun indeling in strofen en de van het gebruikelijke gepaard rijm afwijkende rijmpatronen komen sommige het lied zeer nabij.Ga naar voetnoot48 De weinige in deze lyriek aangetroffen grammatische rijmen omvatten een tot twee paar rijmwoorden per strofe. Meestal bevinden zij zich binnen zo'n teksteenheid. In drie gevallen echter schakelen zij twee opeenvolgende aaneen waarbij slechts eenmaal in beide strofen dezelfde versregels betrokken zijn. Zelden bevat een tekst meer dan één strofe met grammatisch rijm.Ga naar voetnoot49 Het tweede, het iets jongere Berlijnse liederenhandschrift (Berlijn, sbb-pk, mgf 922) stamt uit het eerste kwart van de vijftiende eeuw. In dit convoluut zijn behalve een fragment van Pyramus en Thisbe en de kruisvaardersroman Seghelijn van Jherusalem tevens talrijke minnereden en 86 liederen samengevoegd. Deze liederen, waaronder rondelen en (virelai)balladen met begin- of eindrijm, zijn op drie na unica; twaalf zijn er van een muzieknotatie voorzien. Mogelijk hebben er aan deze lyriek - die eveneens in een mengtaal (Ripuarisch met Middelnederlandse elementen) is opgetekend - vier verschillende liedverzamelingen ten grondslag gelegen. Het handschrift zal in de landen van de Nederrijn zijn ontstaan.Ga naar voetnoot50 Grammatische rijmen komen in dit corpus uiterst zelden voor: slechts tweemaal heb ik een combinatie van twee paar aangetroffen, en wel in de derde strofe (8 vs.) van lied xxxx en in het vierregelige refrein van lied lxiv.Ga naar voetnoot51 Het lijkt er sterk op dat de dichters in de zojuist besproken drie lyriekhandschriften beslist niet uit waren op het aanbrengen van grammatisch rijm in hun werk. Totaal vermeden hebben zij het niet, maar hun belangstelling voor lyrische vormen ging duidelijk uit naar andere aspecten van gedicht- en strofenbouw. Nog jonger is de verzameling teksten in handschrift 75 H 57 uit de Haagse Koninklijke Bibliotheek, door E. Verwijs uitgegeven onder de titel Van vrouwen ende van | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||
minne. Dit op omstreeks 1440 gedateerde manuscript, dat wel als persoonlijk aantekenboek van een onbekende vijftiende-eeuwse sprookspreker is beschouwd, bevat in voornamelijk strofische vorm een bonte collectie van dertien gedichten waaronder minnereden, twee boerden, spreuken en raadsels, de tekst van Het gilde van de Blauwe Schuit en die van Vander feesten een proper dinc. De meeste handelen over de (hoofse) minne. Al laat het merendeel van de gedichten een Duitse woordkleuring zien, variërend van een paar tot een groot aantal gevallen per tekst, toch moet de bundel uit Holland afkomstig zijn.Ga naar voetnoot52 In drie teksten uit dit handschrift komen grammatische rijmen voor. Allereerst twee stel in het gepaard rijmende nr. 2 uit de spreuken- en raadselverzameling Der minnen guet (nr. III), waar behalve de herhaling in de door mij gecursiveerde grammatische rijmwoorden ook het rijm van de vs. 3-4 alleen:cleen in de slotregels 9-10 terugkeert, bínnen vele verzen het eerste rijmwoord prijs of de vorm gheprijst wordt gebruikt (vs. 4, 8, 9, 10) en de vs. 2 en 10 nagenoeg gelijkluidend beginnen (Van/Om alder werelt): Weder haddi liever, te hebben prijs
Van alder werelt in elker wijs,
Soe van uwen lieve alleen
En soudi sijn gheprijst niet cleen,
5[regelnummer]
Ende die werelt soude u misprysen?
Die wairheit moeti hier of wisen.
Ic soude mi herde seer pinen
Van minen lief gheprijst te sine.
Ach, haddic prijs van hair alleen,
10[regelnummer]
Om alder werelt prijs soe gaef ic cleen.Ga naar voetnoot53
Vervolgens verbinden vijf paar grammatische rijmen de strofen 8 en 9 van gedicht nr. vii dat Verwijs Vanden kaerlen (‘Van de kerels’) noemt en tot slot twee paar in de eerste strofe van gedicht nr. ix, een minnerede.Ga naar voetnoot54 Een convoluut dat in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel onder de signatuur hs. ii 270 bewaard wordt en thans naar een vroegere bezitter het ‘Handschrift Koning’ wordt genoemd, leverde eveneens een strofe met grammatische rijmen op. In de vier delen van de codex - het jongste dateert van ca. 1527 - zijn geestelijke gedichten en rederijkerswerk, Middelnederlandse en Latijnse liederen met muzieknotatie en Latijnse hymnen en gebeden bijeengebracht. De tekst die mijn aandacht trok, bevindt zich in het eerste en oudste deel, dat in het laatste kwart van de vijftiende eeuw te Brugge moet zijn geschreven en geestelijke gedichten en rederijkersrefreinen bevat.Ga naar voetnoot55 Onderaan fol. 25v lezen we, voorafgegaan door de aantekening nota, een strofe die begint met de regels | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||
De weerelt gheeft van consten prijs
Maer duecht alleene die salmen prijsen.
De rijmwoorden van de volgende verzen luiden: rijs, rijsen, bewijsen, wijs, spijsen, spijst, jolijs, verjolijsen, afgrijsen. In deze op twee rijmklanken met het rijmschema AbAbbAbAAbb geconstrueerde strofe vormen dus alle direct op elkaar volgende A- en b- rijmwoorden grammatische rijmparen, dat wil zeggen in de eerste tien verzen. Alleen vs. 11, dat met het b-rijmwoord afgrijsen op het voorafgaande b-rijmwoord verjolijsen rijmt, doet daar niet aan mee.Ga naar voetnoot56 Het op deze manier aanbrengen van grammatische rijmen doet sterk denken aan de overvloedige toepassing ervan in het middendeel van de Lundse gedichten, zoals dat aan het begin van dit artikel gedemonstreerd is. Het lijkt erop dat dichters in de tweede helft van de vijftiende eeuw weer meer belangstelling hebben voor het inzetten van deze speciale rijmtechniek in hun werk. | ||||||||||||||||||||||||||
De rederijkersGezien hun grote belangstelling voor vorm en virtuositeit ligt het in de lijn der verwachting dat ook de rederijkers - evenals hun Franse collega's - in hun lyriek van de mogelijkheden die het grammatisch rijm bood gebruikmaakten.Ga naar voetnoot57 Nu is het welhaast ondoenlijk op korte termijn het totale lyrische rederijkerswerk op dit verschijnsel door te lopen, temeer daar nog niet alles is uitgegeven. Het moet hier dus bij een paar signaleringen blijven. In de lyriek van Anthonis de Roovere (ca. 1430-1482) vinden we een dusdanige veelheid aan vormen, dat het lijkt of hij met bijna alles wat mogelijk is heeft geëxperimenteerd. Zijn werk kan als een ijkpunt voor na hem komende dichters beschouwd worden. In deze vormuitbundigheid is ook een paar maal grammatisch rijm vertegenwoordigd.Ga naar voetnoot58 Zo vormen in het refrein Almueghende vader zonder beghin de eerste zes verzen van alledrie de strofen grammatische rijmparen, zoals in str. i beghin:beghinsele, bin:binsele en min:beminsele. De veertien verzen met gepaard rijm van de Remedie om goede kinderen te hebbene bevatten een grammatisch rijm waarbij de laatste twee woorden van vs. 2 en 4 kruislings betrokken zijn, een manier die we ook in de lyriek van Hadewijch zijn tegengekomen. Eveneens valt er in de onder het opschrift Noteert overgeleverde rijmspreuken een grammatisch rijmpaar te ontdekken: de zes gepaard rijmende versregels van spreuk nr. xi hebben deze rijmsoort in vs. 2-3 (gheeft:gheuen). Van een andere orde is de rijmtechniek in rijmspreuk ix waar we lezen: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||
O Heere versterckt mijne bloote // bloothede
Tot duechden heft op mijn cleene // cleenhede
Doet mi aenscouwen uwe groote // groothede
Daer de drijvoudicheyt is eene // eenhede
Door v ontfaermighe reene // reenhede.Ga naar voetnoot59
Hier rijmen niet alleen de slotwoorden van de verzen in het rijmschema ababb, de voorlaatste doen dat ook. De herhaling van de woordstam met daarachter een verschillende uitgang vindt nu bínnen de versregel plaats. Op bijna dezelfde manier gaat De Roovere te werk in het Refereyn ende lof van Maria. De vijftien versregels in de drie strofen van dit gedicht met het rijmschema aabaabaabaabbcc - een Maerlantstrofe plus nog twee op een nieuwe rijmklank vervaardigde verzen waarvan de laatste de stokregel is - bevatten halverwege al hun verzen met een a-rijmwoord een op het slotwoord grammatisch rijmend equivalent, zoals uit vs. 1-6 valt op te maken: O Weertste / o goede // die Godt soe goedede
Met hemelscher hoede / ende soe behoedede /
Dat v is bleuen // Gods moede tzijne
Lof reynste van moede // die noyt en moedede
5[regelnummer]
Van Yeuens bloede // diet al bebloedede
Hebdy ghegheuen // puer medecijne
Deze middenrijmen bezitten zo zelf ook weer een rijmschema dat gelijk verloopt aan dat van de strofe, waarbij het citaat al laat zien dat de rijmklanken van de beide series a-rijmen nagenoeg overeenkomen. Datzelfde beeld toont de vierregelige princestrofe aan het slot, die een abab-rijmschema heeft en eindigt met de stokregel.Ga naar voetnoot60 Waarschijnlijk mogen deze combinaties van grammatische varianten, die halverwege het vers of direct aan het rijmwoord voorafgaan, eveneens tot een speciale (rederijkers) vorm van het grammatisch rijm worden gerekend.Ga naar voetnoot61 Dat het woordspel met grammatische vormen ook deels onafhankelijk van het rijm kan worden gespeeld signaleert Sayce al voor de Minnesangperiode.Ga naar voetnoot62 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||
Ook de Brusselaar Colijn van Rijssele (1430/40-1503?) creëert in de Spiegel der Minnen versregels met dit rijm dat zo op het grammatische lijkt.Ga naar voetnoot63 Dit rederijkerstoneelstuk, waar in zes afzonderlijke spelen een droef eindigend liefdesverhaal wordt verteld, bevat lyrische passages die soms een strofische vorm hebben. Met name de hoofdpersonen doen hun ontboezemingen in lyrische monologen. Daaronder bevinden zich twee refreinen en twee liederen met een wijsaanduiding.Ga naar voetnoot64 In deze liederen uit de Spiegel der Minnen - of in de directe omgeving ervan - treffen we de rijmvorm aan waarbij de laatste twee woorden van de versregel grammatisch aan elkaar zijn gekoppeld. Het meest extreem gebeurt dat in vs. 1516-1536: in dat lied doen op vier na - het betreft hier de verzen op een D-rijmwoord - alle 21 versregels aan dit spel mee, bijvoorbeeld in de vs. 1516-1520 die eindigen op lijdens//lijdt, drachten//draecht, strijdens/strijdt, clachten//claecht, ghedachten//daecht. Het rijmschema van de voorlaatste woorden (ababbcbccDcDDeDeefeff) vertoont nagenoeg hetzelfde patroon als dat van de laatste (ABABBcBccDcDDeDeeFeFF). Men duidt een op een dergelijke manier opgebouwd schema wel aan met de term ‘gekruiste geschakelde kwartetten’. Vlak voor het begin van het andere lied laat de laatste van twee strofen met het rijmschema ABABBcBcc in het eerste en het laatste c-rijmwoord (vs. 269 en 272) nog tweemaal zo'n woordstamherhaling op het versregeleinde zien.Ga naar voetnoot65 Daarnaast bevat de Spiegel der Minnen grammatische rijmparen van het type zoals we dat al vanaf Heinric van Veldekes lyriek in de Middelnederlandse literatuur zijn tegengekomen. Zij bevinden zich direct aan het begin van het vijfde spel waar weer over den sanc gesproken wordt: vs. 4096-4097 Ghy moet nog singhen/Den sanc die ghy my hebt ghesonghen, en vs. 4099 en 4101 met ontspringhen:ontspronghen. Bijna aan het slot van dit spel brengt Colijn van Rijssele eveneens drie stel grammatische rijmparen aan (vs. 4967-4975) en tegen het eind van het zesde en laatste spel creëert hij in een strofe met nagenoeg hetzelfde rijmschema als de zojuist genoemde nog een koppel (vs. 5995-6003).Ga naar voetnoot66 Het Spel van Narcissus ende Echo draagt als auteursnaam die van Colijn Keyart, van wie wordt aangenomen dat hij vereenzelvigd kan worden met Colijn van Rijssele | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||
(zie n. 63). Dit spel is in twee redacties overgeleverd, namelijk in een handschrift uit 1552 dat deel uitmaakt van een serie afschriften van toneelstukken en in een druk uit 1621. In de tekst vinden we op het versregeleind eveneens gevallen waarbij twee woorden grammatisch op elkaar rijmen, zoals in de verzen waar Diana haar lied - dat op dit citaat volgt - aankondigt: ... ondancx den dorpers die vröcht benijen
sal ick hier vröchdelijck gheclanck // clinghen
stellende alle druck besijen
en my in mijnder iögt verblijen
om die der suuerheden ganck // ghinghen
dies sal ick melodiösen sanck // singhen.Ga naar voetnoot67
Net als in de Spiegel der Minnen wordt ook nu weer in de context van een gezang en het zingen gespeeld met (een vorm van) grammatisch rijm. | ||||||||||||||||||||||||||
BesluitNaar aanleiding van de in het voorafgaande verzamelde gevallen kunnen we voor de uiterlijke verschijningsvorm van het grammatisch rijm het volgende vaststellen. Bij dit type rijm worden aan de versregeleinden twee of meer woorden bijeengebracht die dezelfde woordstam maar een verschillende vervoeging of verbuiging hebben. Steeds heeft de ene partner aan het woordeinde een letter (die een klank weergeeft) of een uit één of meer letters (dwz. klanken) bestaande lettergreep méér dan de andere. De gekozen teksten uit de Lundse en Brusselse gedichten illustreerden dat met ure:uren, nam:name en met het citaat in de titel sanc:sanghen. Al is de woordstam niet exact dezelfde, ook combinaties met vormen van het sterke werkwoord waar klinkerverandering in de stam optreedt worden tot het grammatisch rijm gerekend, bijvoorbeeld in de lyriek van Veldeke (gunde:gan, kan:kunde) en in de zogenaamde ‘Spekulatieve Vv-gedichten’ (binden:bant, staen:stoet). Dit speciale rijm komt in de lyriek zowel bínnen de strofe als bij op elkaar volgende strofen voor.Ga naar voetnoot68 Ten aanzien van de plaats waar de grammatische rijmpartners zich bij opeenvolgende strofen bevinden, is een tweedeling waarneembaar. Als de auteur dit type rijm in alle strofen van zijn gedicht heeft toegepast, zijn per strofe steeds dezelfde versregels bij deze techniek betrokken en bevinden beide partners zich bínnen die strofe. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||
Er zit dus een systeem in zoals de besproken teksten van Hadewijch en Anthonis de Roovere lieten zien. Staat de ene grammatische rijmpartner daarentegen in de ene strofe en zijn wederhelft in de daaraanvolgende, dan bevinden beide zich slechts in uitzonderlijke gevallen in dezelfde versregels. Veel gebruikelijker is een verdeling van de koppels rijmparen over niet-overeenkomende versregels van de beide strofen, zoals we onder meer constateerden bij Maerlant. In al dit soort in mijn materiaal geïnventariseerde gevallen kan ik geen systeem ondekken. Met het gebruik van dit type rijmherhaling brengt de dichter een extra hechte structuur binnen de strofe en tussen twee of meer strofen aan. De plek die hij zijn grammatische rijmwoorden binnen de strofe gaat geven, biedt hem een aantal mogelijkheden. We zagen ze bij twee verschillend rijmende opeenvolgende versregels en dan vooral in een serie versregelparen met zo'n alternerend rijm (abab) - in een zogenaamde Reihenstrophe - bijvoorbeeld in het middendeel van de Lundse gedichten met het rijmschema dedeededee, of in het Handschrift Koning fol. 25v waar het rijmschema AbAbbAbAAbb luidt.Ga naar voetnoot69 Ik zou dit gepaard grammatisch rijm willen noemen. Ook komen ze verspringend voor, zoals bij Veldeke die in str. xxvii met het rijmschema aBaBccDD de vs. 1, 2, 3 en 4 in de vs. 7, 5, 8 en 6 van een grammatische rijmpartner voorziet en bij Maerlant die in str. 36 van zijn Wapene Martijn heen en weer springend grammatische rijmparen realiseert. Een chiastisch arrangement behoort eveneens tot de mogelijkheden. Bij dit gekruist grammatisch rijm zijn de laatste twee woorden van twee opeenvolgende verzen betrokken die daar kruislings een grammatisch rijmverband aangaan. We zagen dat in Hadewijchs Strofisch Gedicht xxiii. Vandaar is het niet zo'n grote stap naar de rederijkers en hun Ander vremde snede (zie n. 61), die de laatste twee woorden op een versregeleind tot een grammatisch rijmpaar aaneensmeedt. De negende rijmspreuk van Anthonis de Roovere en vs. 1516-1536 uit Colijn van Rijsseles Spiegel der Minnen zijn daar voorbeelden van. Zoals bij de voorafgaande inventarisatie al hier en daar is aangestipt, kan men alle hierboven gesignaleerde verschijnselen eveneens in het werk van de troubadours, trouvères en Minnesänger aantreffen. Alleen de uiterst virtuoze wijze waarop met name de troubadours - en in mindere mate de trouvères - met het aanbrengen van dit speciale rijm op elkaar volgende strofen aaneenschakelen en daar dan veelal dezelfde versregels bij betrekken heb ik in de Middelnederlandse lyriek nog niet gezien. Is dit toeval, of heeft het wellicht te maken met het verschil in klankrijkdom tussen de woorduitgangen van een Romaanse en een Germaanse taal? De bron van deze rijmtechniek zal men vooral moeten zoeken in het door dichters genoten onderwijs. Daar werden in de twaalfde- en dertiende-eeuwse artes poeticae - waarin de voorschriften van de antieke retorica in nauwe samenhang met die der poëtica waren vastgelegd - onder meer de mogelijkheden voor een auteur om zijn tekst op te sieren behandeld. Hij kon dat doen via de ornatus facilis met de woordherhaling als belangrijkste onderdeel van de verfraaiingstechnieken (colores rhetorici). Deze was letterlijk (traductio) of bevatte veranderingen (adnominatio). In dat laatste geval konden | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||
de wijzigingen met behulp van de verschillende vervoegingen/verbuigingen van een woord worden gerealiseerd of door de combinatie van een werkwoord en een zelfstandig naamwoord met dezelfde woordstam. Zo'n aan het versregeleinde toegepaste woordherhaling kan - naast het traditionele rijm - paren of reeksen woorden met eenzelfde stam maar door vervoeging, verbuiging of geslachtsverandering verschillende uitgangen opleveren. Kortom, grammatisch rijm zoals dat door troubadours, trouvères, Minnesänger en dichters van Mediolatijnse poëzie werd toegepast.Ga naar voetnoot70 Het blijkt dat ook hun Middelnederlandse confraters deze kunst uitstekend verstonden. Niet alle dichters zullen deze kennis uitsluitend via het onderwijs hebben opgedaan. Nu wij steeds meer inzicht krijgen in de wijze waarop zij al of niet variërend strofevormen aan elkaar ontleenden of anderszins op elkaars lyriek reageerden, wordt het duidelijk dat zij veelal op de hoogte waren van elkanders werk en soms tevens persoonlijke contacten onderhielden. De kans dat zij zo ook de kunst van het grammatisch rijmen van elkaar leerden, bij elkaar afkeken, moet zeker reëel worden geacht.Ga naar voetnoot71 Uit de in dit artikel bijeengebrachte gevallen van grammatische rijmen mogen we opmaken, dat deze speciale rijmvorm gedurende de hele ons bekende Middelnederlandse literaire periode door dichters in hun lyriek is aangebracht. Van Heinric van Veldeke aan het eind van de twaalfde eeuw tot vertegenwoordigers van de rederijkers aan het begin van de zestiende eeuw. Die verzameling laat echter tevens een frequentieverschil zien in het aantal keren dat de dichters dit rijm in hun werk toepassen. Vaak en soms met uitbundige uitschieters ontmoeten we het in gedichten uit de dertiende en het begin van de veertiende eeuw, al kan ook dan een dichter binnen zijn werk sterk wisselen in het aantal malen waarin hij grammatische rijmen gebruikt, zoals bij Hadewijch en Maerlant viel waar te nemen. Ook in het werk van troubadours, trouvères en Minnesänger zijn in deze periode - naast verschillen in frequentie en raffinement - zoals Willaert constateert ‘acrobatische prestaties met het grammatisch rijm bijzonder in trek’.Ga naar voetnoot72 Bij het vorderen van de veertiende eeuw lijkt het gebruik ervan op z'n retour om in de loop van de vijftiende nog verder af te nemen. Pas bij de eerste rederijkers - de tweede helft van de vijftiende eeuw is dan al even begonnen - bestaat er net als bij de Franse Grands Rhétoriqueurs (zie n. 57), weer ruime belangstelling voor dit type vormversiering, waarbij zij aan het kunstje nog een extra dimensie toevoegen door ook bínnen de versregel en dan vooral in de laatste twee woorden een grammatisch rijmpaar te creëren. Dat er in het frequent toepassen van grammatisch rijm in het Middelnederlands ook regionale verschillen zouden bestaan komt uit het wellicht nog te geringe materiaal niet naar voren. Uiteraard zijn in dit stuk niet alle gevallen van grammatisch rijm de revue gepasseerd. Nog vele, die ik op mijn verkenning niet ben tegengekomen, zullen er in de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||
schatkamers van de Middelnederlandse lyriek verborgen liggen. Of die nieuwe vondsten de grote lijnen van de frequentie waarin dit speciale rijm door de hele Middelnederlandse poëzie heen voorkomt en de wijze waarop het wordt toegepast, sterk zullen wijzigen, kan worden betwijfeld. Niettemin zal ik elk nieuw ontdekt grammatisch rijmgeval van harte in mijn collectie verwelkomen. | ||||||||||||||||||||||||||
SummaryIn addition to ‘normal’ end-rhyme, medieval lyric poets also establish rhyme at the end of a line verse by using words in which repetition is not carried by the end of the word, but by its stem. In this system of grammatical rhyme a pair or series of words has different endings resulting from conjugation, declension or change of gender (e.g. prisen: prijs, sisen: sijs, wijs: wisen). Usually the endings of the rhyming pairs are unequal in the number of articulated sounds, differing by a letter or a syllable. These pairs may be constituted by a variety of word categories: two (or more) verbs or nouns, a noun and a verb, a noun and an adverb, etc., or even a combination of homonyms. A survey of occurrences of this type of rhyme in Middle Dutch lyrics shows that poets used this form throughout the entire period. However, there are differences in the frequency it was used at various times, and authors themselves do vary in the use of it in their own work. Grammatical rhyme pairs can be found in several patterns at the end of lines; among rhetoricians from the later Middle Ages they may also be found within lines.
Adres van de auteur: Annette C. Hemmes-Hoogstadt Oostinglaan 2 nl-6705 bw Wageningen | ||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|