Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse blikken op Ovidius
| |||||
[pagina 92]
| |||||
In de verslaglegging heeft Van Marion ervoor gekozen om de heldinnenbrieven te groeperen en die gevallen centraal te stellen die een veranderend genreconcept laten zien. De eerste in de rij is Dirc Potter, die in 1412 een groot aantal heldinnenbrieven gebruikte voor Der Minnen Loep. In het tweede boek van deze liefdesleer, over de ‘goede’ minne, is de brief van Hero aan Leander verwerkt, geschreven vanuit de toren waar haar vader haar heeft opgesloten. Een dagenlange storm weerhoudt haar beminde Leander, die aan de overkant van de Hellespont woont, bij haar te komen. Haar brief bereikt de overkant wel, maar pas als Leander in de golven verdronken is. Het blijkt dat Potter zijn bewerking helemaal heeft toegesneden op de exemplarische functie van de tekst: de liefde tussen Hero en Leander moest als ‘goede minne’ gelden, en dus werden de weeklachten en uitingen van jaloezie en wanhoop die we bij Ovidius lezen doelbewust vervangen door uitweidingen die de oprechte liefde, standvastigheid en trouw van Hero moesten benadrukken. In de vertellerstekst benadrukte Potter bovendien de gelijkwaardigheid en het nobele karakter van beide geliefden. In zijn Heroides-vertaling uit 1553 markeerde de vooraanstaande rederijker Cornelis van Ghistele die exemplarische functie van de brieven op een heel andere manier. Van Ghistele hield wel de gebruikelijke volgorde van de Heroides aan, bewerkte ook terughoudender dan Potter, maar benadrukte de algemene geldigheid onder meer door de toevoeging van sententies, weglating van mythologische details, in moraliserende inleidingen op de brieven en in het voorwerk van de bundel. De ‘clachtige sendtbrieven’, zoals hij het genre noemde, vormden een spiegel voor de lezer van voorbeeldig of afkeurenswaardig gedrag. Om de betrokkenheid van de lezers bij de gebeurtenissen te vergroten, versterkte Van Ghistele het elegische, klagende karakter van de teksten. Gestimuleerd door het succes van deze aanpak voegde hij in latere edities steeds brieven toe. Dat waren in eerste instantie de vertaalde antwoordbrieven op naam van Odysseus, Demophoön en Paris van de vijftiende-eeuwse humanist Angelus Sabinus. Later ging Van Ghistele ook zelf antwoordbrieven opstellen, zoals die van Aeneas, Hercules en Theseus en verzon hij zelfs hele nieuwe briefparen. In zijn brief van Menelaus corrigeert hij het ambigue beeld dat Ovidius van diens overspelige echtgenote Helena had gegeven. Volgens Van Ghisteles tekst was zij een onmiskenbare echtbreekster, een wellustige vrouw die willens en wetens op Paris' avances was ingegaan. De Clachtighe Sendtbrieven werden keer op keer herdrukt, ook in bloemlezingen van amoureuze rederijkersliteratuurGa naar voetnoot3 en stonden rond de eeuwwisseling zelfs aan de basis van een typisch Nederlands verschijnsel: heldinnenbrieven in liedvorm. Intussen was in het laatste kwart van de zestiende eeuw onder Leidse studenten een mode ontstaan om de Heroides te imiteren en nieuwe brieven in neolatijn op te stellen, waarbij het er om ging zo geraffineerd mogelijke toespelingen te maken op Ovidius' eigen liefdespoëzie. Inhoudelijk lag het accent vaak op het dreigende eerverlies van de briefschrijfster. De Leidse trend zou kunnen zijn voortgekomen uit de onderwijspraktijk, waar Erasmus een strenge selectie van heldinnenbrieven had aangeraden als stof om de schrijfvaardigheid in het Latijn te oefenen.Ga naar voetnoot4 De meeste van deze brieven circuleerden in handschrift, onder ‘collega's en vrienden’. Slechts enkelen, zoals de hoogleraren Meursius en Heinsius, gingen over tot gedrukte uitgave van hun heldinnenbrieven. Janus Dousa en Hugo Grotius gebruikten het genre van de heldinnenbrief in 1602 als eersten in Nederland voor een historisch-politiek onderwerp, met brieven op naam van Jacoba van Beieren en haar oom en rivaal Jan van Beieren. Van Marion benadrukt zowel het literaire spelkarakter van deze briefwisseling als de politiek toch zeer actuele inhoud. Tijdens de Opstand stonden immers de Hoekse en Kabeljauwse twisten opnieuw in het middelpunt van de staatsrechtelijke en ideologische discussie. Het brievenpaar van Dousa en Grotius lijkt geïnspireerd op een epistola ludicra, een speelse brief, van Janus Secundus op naam | |||||
[pagina 93]
| |||||
van Hendrik viii, geschreven in 1533, en volgde daarmee de Italiaans-humanistische trend om heldinnenbrieven vanuit het perspectief van actuele politieke personages te schrijven. Een andere en veel invloedrijkere Hollandse exponent van deze traditie is de brief die de Leidse alumnus Barlaeus in de zomer van 1629, tijdens het beleg van 's-Hertogenbosch, schreef op naam van Amalia van Solms. Van Marion laat zien dat Barlaeus met zijn brief de werkelijkheid op de hielen zat: Amalia's fictieve klacht aan haar echtgenoot Frederik Hendrik, die zich op dat moment in de voorste linies van het beleg bevond, haar poging om hem te bewegen tot minder roekeloos gedrag, bevat tal van details over de belegering die op dat moment alleen in bestuurlijke en militaire kringen bekend waren. Barlaeus stuurde zijn gedicht op 3 juli 1629 naar Constantijn Huyghens, die zich als secretaris in de nabijheid van de prins bevond. De prins kende geen Latijn, en zal de brief die namens zijn vrouw geschreven was niet zelf hebben kunnen lezen. Maar vrijwel tegelijkertijd ontving de prins ook twee echte brieven die maanden tot voorzichtigheid, een van de Staten-Generaal en een van Amalia zelf. Van Marion neemt Barlaeus' woorden voor waar wanneer hij zegt dat hij zijn heldinnenbrief louter ter verstrooiing schreef, maar ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat er wellicht ook een retorisch of zelfs propagandistisch doel mee beoogd werd. Zeker wanneer je bedenkt dat de brief later meerdere keren vertaald en gepubliceerd werd, dat de klacht in feite een lofrede op Frederik Hendrik is en dat de Oranjes sinds het Wilhelmus bekend stonden om hun geoliede propagandamachine.Ga naar voetnoot5 Hoofts enige heldinnenbrief is een nieuwe versie van de brief van Menelaus aan Helena. Hierin breekt Hooft met de traditie om de Spartaanse koning als een beledigde, wraakzuchtige echtgenoot af te schilderen (zoals nog in 1570 in de heldinnenbrief van Van Ghistele en in het Princesse Liet-boec van 1605). Hij zet de man neer als een ideale echtgenoot: bewonderd door adellijke dames, geduldig, liefdevol, deugdzaam en dankbaar. De brief is daarmee een refutatio, een weerlegging van Ovidius' brief van Paris aan Helena. Bij Hooft verdwijnen de Ovidiaanse klachten naar de achtergrond, ten gunste van een meer betogende toon. Met zorgvuldig opgebouwde reeksen argumenten raakt de geadresseerde, en daarmee het lezerspubliek, overtuigd van het in moreel opzicht superieure standpunt van de fictieve afzender. Volgens Van Marion koos Hooft hier voor een mannelijke briefschrijver, omdat dat meer zou passen bij deze retorisch-didactische briefvorm; in de verdere loop van het genre blijven echter toch vooral vrouwen het woord voeren. Een voorbeeld van vrouwelijke welsprekendheid vinden we bijvoorbeeld bij Vondel. Vondel gaat in 1642 de competitie met de heidense literatuur van Ovidius aan door als heldinnen twaalf martelaressen te kiezen. Hij brengt daarmee het subgenre van de neolatijnse heiligenbrieven de heroides sacrae van de Jezuïeten over naar een algemener, Nederlandstalig publiek. De gebruikelijke uitweidingen over de martelingen die de vrouwen ondergingen blijven grotendeels achterwege, alle aandacht gaat naar de welsprekende manier waarop de heiligen van hun geloof getuigen en de heidense godenwereld van hun tegenstanders veroordelen. De brieven die gericht zijn aan een vrouwelijke vertrouweling bevatten vooral ook troostende, bemoedigende woorden. De term ‘religieuze propaganda’ wordt niet nader uitgelegd, en mijn vraag zou dan ook zijn of deze door en door katholieke brieven niet veeleer bedoeld waren voor devotioneel gebruik dan om niet-katholieken te overtuigen van het ‘ware’ geloof. In de achttiende eeuw zouden Vondels martelaressenbrieven overigens een belangrijk ijkpunt vormen, niet alleen voor bewonderaars als Lucretia Wilhelmina van Mercken, maar ook voor dichters die zich tegen Vondels ‘onnatuurlijke’ stijl afzetten. In de tweede helft van de zeventiende eeuw verschijnen er kort na elkaar verschillende Heroides-vertalingen (door Westerbaen, Cabeljau, Broomans en Valentyn), een hausse die in 1716 wordt afgesloten met de editie van Vondels prozavertaling door David van Hoogstraten. In zijn voorbericht beargumenteert Van Hoogstraten waarom hij Vondels vertaling verkiest boven alle andere. Vondel zou er met zijn proza het best in geslaagd zijn de brontekst te benaderen en de hoge stijl te handhaven, terwijl aan de andere vertalingen steeds het een of ander ontbreekt. Dit vernietigende oordeel door een Vondel-adept maakt de lezer nieuwsgierig naar de werkelijke vertaalpraktijk en de bredere discussie hierover in die tijd. | |||||
[pagina 94]
| |||||
Het laatste hoofdstuk is in hoofdzaak gewijd aan de heldinnenbrieven die in de literaire genootschappen in de jaren 1750-1800 geschreven en gepubliceerd zijn. De heldinnenbrief leende zich kennelijk goed voor de manier waarop in genootschappen gedicht werd: in wedstrijdvorm, waarbij een jury de ingezonden dichtwerken van commentaar voorzag. Veel van deze jurycommentaren, maar ook poëticale uitspraken over het genre, zijn bewaard gebleven en vormen prachtig bronnenmateriaal voor een genregeschiedenis. Er tekenen zich in de genootschappen al snel twee richtingen af: een stichtelijke, moraliserende ‘school’, waarbij de deugden van de heldin centraal staan en het werk van Vondel-navolgster Van Mercken tot voorbeeld wordt genomen, en een ‘natuurlijke’ of sentimentele richting, waarin Alexander Popes invloedrijke Abélard en Héloise-brieven, of de moderne Franse héroides het model vormen. Aan het einde van het boek komt ten slotte Willem Bilderdijk, wiens dichterschap wortelde in de genootschapscultuur, nog kort aan de orde. Hij hield zich gedurende ruim veertig jaar met het genre bezig, maar worstelde naar eigen zeggen met het gekunstelde van de Ovidiaanse heldinnenbrief. Als een echte romanticus greep hij naar de middeleeuwse voorbeelden van Potter en Chaucer voor zijn brieven van respectievelijk Hero en Hypermnestra. Maar zijn ironische brief van Helena (als antwoord op de Menelausbrief van Hooft) brengt in Van Marions genregeschiedenis de doodsteek toe aan de Nederlandse heldinnenbrief. De diachrone aanpak in Heldinnenbrieven laat zien dat de traditionele periodisering (middeleeuwen, renaissance, verlichting, romantiek) helemaal niet richtinggevend hoeft te zijn voor de vragen die literatuurhistorici zichzelf stellen. En ook de traditionele waterscheiding tussen volkstalige en latijnstalige literaturen wordt in deze studie adequaat gelogenstraft. Wanneer het terrein goed is afgebakend en de methodes voldoende gestandaardiseerd, blijkt het mogelijk om een geschiedenis te schrijven waarin zowel aan de breedte als aan de diepte van het onderwerp recht wordt gedaan. Wat dat betreft denk ik dat het onderzoek van Van Marion een modelfunctie zou kunnen hebben en het is vanuit die verwachting dat ik hier toch enkele bedenkingen wil opwerpen. Deze hebben betrekking op twee impliciete veronderstellingen waarmee de heldinnenbrieven uit de omliggende literatuur en cultuur worden losgeweekt en tot een genre geconstrueerd:
Het gaat me niet zozeer om de veronderstellingen op zich (die kunnen heel productief zijn), maar om de blinde vlekken die ze veroorzaken wanneer ze al te absoluut worden toegepast. Ik zal dat met een aantal voorbeelden illustreren, ontleend aan Van Marions analyses van middeleeuwse en vroegmoderne heldinnenbrieven. Allereerst enkele consequenties van de strikte genredefinitie van Van Marion. Zij laat de geschiedenis van de Nederlandse heldinnenbrief beginnen bij Dirc Potter. Het is bekend dat hij in Der Minnen Loep niet minder dan veertien Heroides-brieven van Ovidius verwerkte. Bovendien structureerde hij zijn liefdesleer volgens de vier soorten liefde zoals die in de middeleeuwse inleidingen op de Heroides te vinden waren. De zin waarmee Van Marion haar betoog opent wekt dan ook wel verbazing: ‘De geschiedenis van de heldinnenbrief in de Nederlandse literatuur begint in de vijftiende eeuw bescheiden met maar één brief. Die is bovendien haast onvindbaar’ (p. 45).
Er is in Der Minnen Loep inderdaad maar één heldinnenbrief, die van Hero aan Leander, die voldoet aan Van Marions criterium van de brieffictie. Alleen in deze episode is de bij Ovidius gebruikelijke suggestie gehandhaafd als zou het gedicht een spontaan geschreven brief aan een geliefde zijn. Alle andere Heroides zijn ‘kernachtig als klachten weergegeven, die in de vorm van kleine redevoeringen in de liefdesverhalen zijn opgenomen, ingeleid door sy sprac. [...] In de woorden van de heldinnen zijn de Heroides ontdaan van geleerde mythologische verwijzingen en tot de kern teruggebracht’ (p. 56). | |||||
[pagina 95]
| |||||
Het mogen dan radicaal omgewerkte passages zijn die de naam ‘heldinnenbrief’ niet meer verdienen, de vraag is of ze daardoor minder relevant zijn geworden als getuigen van Heroides-receptie. Hoe komt het dat Potter, die het Latijn van Ovidius kennelijk goed begreep, zo weinig van diens dichtstijl overnam, en in hoeverre is de brief van Hero representatief voor de manier waarop de Heroides in Der Minnen Loep verwerkt werden? Ik heb het vermoeden dat Potter en zijn publiek minder belang hechtten aan de brieffictie dan Van Marion doet en dat de briefvorm is losgelaten ten gunste van een in de middeleeuwse vertelkunst veel gebruikelijker vorm, de directe rede. Die aanpassing doet niets af aan Potters intentie om de gedichten tot exempelen van een bepaald soort liefde te maken, zoals Van Marion voor de Hero-brief laat zien. En dat daarbij weinig verschil is tussen passages met en zonder brieffictie, mag wel blijken uit de analyses die Fons van Buuren gaf van enkele andere exempla in Der Minnen Loep.Ga naar voetnoot6 Van Marion maakt het genrecriterium van de brieffictie belangrijker dan het voor Potter en zijn tijdgenoten kennelijk was, en doet daarmee de betekenis van Der Minnen Loep als document van Heroides-receptïe tekort. Het wordt pas echt duidelijk hoe en in welke richting Potters toeëigening van de brieven gaat, als je verder kijkt dan de direct aan Ovidius ontleende motieven. Van Marion verwondert zich over een in haar ogen minder‘kuise’ of ‘preutse’ passage, waarin Hero haar eerdere ontmoetingen met Leander in herinnering roept. Deze verzen vormen een uitbreiding ten opzichte van Ovidius, en dienen, zo realiseert Van Marion zich, ter illustratie van de goede minne tussen ‘rechtschapen jongelieden die elkaar oprecht liefhebben en beminnen’. Een vergelijkbare scène die deze interpretatie bevestigt, is te vinden in het verhaal van de Borchgravinne van Vergi, dat in Der Minnen Loep nota bene volgt op de Hero en Leander-episode. In de hoofse liefdesvoorstelling van Potter en zijn publiek vormde de heimelijke ontmoeting tussen ware geliefden geen pikant detail, maar een teken dat er sprake was van ‘fin amor’. Deze tendens om de liefde tussen Hero en Leander te idealiseren vind je overigens ook in de uitvoerige vertelling in de Ovide Moralisé, een franstalig compendium waarin naast de Metamorfosen ook allerlei andere verhalen werden beschreven en allegorisch verklaard.Ga naar voetnoot7 De brieffictie en de bedscène komen daar weliswaar niet voor, maar het dramatische einde, Hero die met het ontzielde lichaam van haar minnaar de zee in loopt, weer wel. In een aantal andere gevallen maakt Van Marion wel gebruik van contextuele gegevens, zoals bij Barlaeus' brief van Amalia aan Frederik Hendrik, waar invloed vanuit de panegyriek blijkt in de lof op de stadhouder. Ook de brieven van Vondel krijgen een context buiten het genre, te weten in de martelarenboeken en de katholieke heiligenverering. Deze vondsten doen vermoeden dat een dergelijke bredere literaire context ook in andere gevallen een belangrijke verklarende waarde zou kunnen hebben. De tweede veronderstelling die aan Heldinnenbrieven ten grondslag ligt, dat in een genregeschiedenis vooral auteurs en werken van belang zijn die voor vernieuwing zorgden, is duidelijk zichtbaar in de opbouw van het boek. De hoofdstukken in Heldinnenbrieven behandelen steevast een heldinnenbrief of een groep samenhangende brieven waarin de conventies van het genre worden doorbroken, of op zijn minst opgeschoven. Met woorden als ‘vernieuwend’, ‘mijlpaal’, ‘volgende stap’ markeert Van Marion haar benadering. Ze stelt dat aan dergelijke normverschuivingen het duidelijkst is af te lezen welke ideeën en opvattingen de dichter wil uitdragen en ze laat dat ook een aantal keren op overtuigende wijze zien, met name in de hoofdstukken over de vroegmoderne heldinnenbrieven. Opvallend is echter dat dergelijke kwalificaties in het hoofdstuk over Potter ontbreken en met betrekking tot Van Ghistele vooral in citaten van andere literatuurhistorici worden gegeven. Niet de vernieuwende aspecten van hun werk worden onderzocht, maar juist de manier waarop hun brieven in de traditie wortelen. Zo ontstaat bij Potter de indruk dat er slechts sprake is van continuering van een middeleeuwse | |||||
[pagina 96]
| |||||
traditie waarin de Ovidiaanse fabels voortdurend onschadelijk moeten worden gemaakt. Potters Herobrief wordt impliciet vergeleken met de twaalfde-eeuwse brieven van Baudrie de Bourgeuil, alsof er in de tussenliggende periode niets gebeurd is, alsof de hele middeleeuwen één statisch, eendimensionaal tijdperk vormen. En dat terwijl er toch ook het meer ‘moderne’ beeld bestaat van Der Minnen Loep als een ambivalent, ‘in ironie gedrenkt’ werk.Ga naar voetnoot8 Evenzo wordt bij Van Ghistele diens nadruk op de exemplarische functie van de heldinnen gezien als een erfenis uit de middeleeuwse Heroides-traditie, zonder dat de vraag gesteld wordt in hoeverre bij hem wellicht ook humanistisch-pedagogische ideeën een rol speelden. Van Ghistele bezocht immers het Collegium Trilingue in Leuven, dichtte in het Latijn, vertaalde de Lingua van Erasmus en ging in Antwerpen met tal van humanisten om.Ga naar voetnoot9 De vraag naar Erasmus' invloed komt echter pas in het hoofdstuk over de eind-zestiende-eeuwse Leidse neolatinisten aan de orde. Op andere momenten, wanneer Van Marion de vroegmoderne heldinnenbrieven bespreekt, lijkt het zicht op de continuïteiten in de genregeschiedenis juist weer te ontbreken. Continuïteit wordt bijvoorbeeld zichtbaar in de Menelaus-brief van Hooft. Deze brief wordt terecht gepresenteerd als een voorbeeld van literaire vernieuwing. Wanneer de Spartaanse koning zijn echtgenote waarschuwt zich niet in dwaze liefde te storten, beschouwt Van Marion deze opmerking dan ook als een relict, een traditioneel topos uit de tijd van Potter en de rederijkers, dat misschien wel te wijten is aan het gebruik van een ouder fragment. Maar zó slordig zal de virtuoze Hooft toch niet geweest zijn? Past deze waarschuwing voor onmatigheid en redeloosheid in de liefde niet gewoon heel goed in de lijn van argumentatie tegen overdaad aan voedsel, uiterlijk vertoon en een exorbitante hofhouding? En illustreert dit niet juist de continuïteiten op conceptueel niveau in het denken over sexualiteit en zelfbeheersing? Het gebruik van klassieke mythen als exempla van (vrouwelijke, sexuele) onmatigheid lijkt een constante in de geschiedenis van de Heroides-receptie van Potter tot en met Van Mercken. Het lijkt mij boeiend om de heldinnenbrieven nog eens langs die lijn te onderzoeken. En dan zijn er de heldinnenbrieven die als gevolg van het ‘vernieuwingsparadigma’ in de schaduw zijn geraakt van hun meer baanbrekende soortgenoten. Aan de enige heldinnenbrief die P.C. Hooft ooit schreef, de hiervoor besproken Menelaus-brief, werd een heel hoofdstuk gewijd. De reden daarvoor is waarschijnlijk dat het een van de eersten is na de rederijkers en dat de nieuwe retorisch-didactische poëtica er zo mooi aan te illustreren valt. Dat Hoofts brief amper navolging kreeg, doet er in Van Marions genregeschiedenis minder toe. Daarentegen blijven de twaalf prachtig vertaalde brieven van Jacob Westerbaen, die kennelijk geen ‘nieuwswaarde’ hebben, vrijwel buiten beeld, evenals de andere vertalingen uit de tweede helft van de zeventiende eeuw. Dat deze wel degelijk serieus genomen moeten worden als exponenten van Heroides-receptie, bewijst de kritische bespreking ervan door David van Hoogstraten in zijn inleiding op Vondels postuum uitgegeven proza-vertaling. Het onderzoek naar de Nederlandse heldinnenbrieven zal nog jaren vooruit kunnen met het materiaal dat Olga van Marion ontsloten heeft. Haar zorgvuldige retorische analyses, die als dieptepeilingen van het genre van grote waarde zijn, zullen daarbij als norm en voorbeeld kunnen gelden. Met mijn kanttekeningen hoop ik het vervolgonderzoek te inspireren tot meer aandacht voor de inbedding van het genre in een dynamisch netwerk van andere genres, culturele concepties en functies, en voor continuïteit en geleidelijkheid als relevante noties in de literatuurgeschiedschrijving.Ga naar voetnoot10
Adres van de auteur: Mariaplein 6, nl - 5261 bl Vught. |
|