ten eindigt met de dood van Godfried I († 1139). Op grond van deze veronderstelling, die mijns inziens minder goed gefundeerd is dan wordt gesuggereerd, wordt aangenomen dat de auteur van de tekst in het klooster Affligem gezocht moet worden. Daar konden ze namelijk mooi schrijven. Bovendien was dat klooster het ‘huisklooster’ van de Brabantse dynastie, en zorgden dergelijke kloosters in de twaalfde eeuw niet meestal voor dynastieke historiografie? Meer houvast is er niet. Of er een relatie is met het Auctarium Affligemense, dat precies in deze periode in datzelfde klooster werd geschreven, vermeldt de auteur niet. Blijkbaar is die er niet, en dat geeft toch wel te denken.
Het taalkenmerk is het doorslaggevende argument voor de Brabantse localisering van Van den bere Wisselau, slechts bekend uit een vroeg-veertiende-eeuws handschrift. De auteur geeft zelf toe dat er over de ontstaanscontext van deze tekst slechts speculaties mogelijk zijn. Hij doet zelf een naar eigen zeggen ‘wilde suggestie’, namelijk dat de tekst geschreven zou kunnen zijn door de leraar van Godfried III, een zekere Hendrik van Wilsele. Dat is inderdaad een nogal wilde hypothese, temeer omdat zelfs de veronderstelling van het Brabantse hof als ontstaansmilieu niet vrij van speculatie is.
In deze trant zijn er veel meer mogelijkheden tot discussie. Sleiderink heeft zich niet beperkt tot het samenvatten van oudere studies over de vele teksten en auteurs die hij behandelt, maar hij denkt steeds creatief mee en komt meer dan eens tot nieuwe inzichten. Toch kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat de behoefte iets nieuws te brengen soms sterker is dan de kritische beschouwing van de bronnen. Zo ziet hij in een vers in de Slag bij Woeringen van Jan van Heelu (Het viel op enen sinxendag) een verwijzing naar de opening van Van den vos Reynaerde (Het was in eenen tsinxendage ...). Maar is daar wel reden voor als we weten dat de beschreven vergadering inderdaad op een Pinksterdag plaatsvond, zoals zoveel hofdagen in de dertiende eeuw? Om daaruit af te leiden dat men aan het Brabantse hof ook kennis nam van recente literatuur uit Vlaanderen - wat op zichzelf best waar kan zijn - lijkt me op zijn minst discutabel.
Vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw krijgen we meer vaste grond onder de voeten dankzij de gegevens die de hofrekeningen bieden. De belangrijkste vondsten daaruit had de auteur in 1993 al in een mooi artikel in de Nieuwe taalgids gepresenteerd. In het hoofdstuk over Johanna en Wenceslas grijpt hij daarop terug (waarbij hij overigens geen melding maakt van de Brabantse hofzangers die in 1395 in Hollandse dienst traden). Vooral de goede band tussen Wenceslas en Jean Froissart wordt prachtig beschreven. Hier komt het centrale thema het best tot zijn recht. Er is immers in de teksten sprake van een concrete weerslag van de rol van de hertog, op wie niet alleen de inhoud werd afgestemd, maar die zelf daaraan ook een bijdrage leverde in de vorm van ingelaste lyriek. Dit is hofmecenaat in volle actie.
Maar de relatie tussen Wenceslas en Froissart kan niet model staan voor hofmecenaat in het algemeen. In het slothoofdstuk zet Sleiderink zeer helder uiteen hoe het literair mecenaat in de Middeleeuwen werkte, welke doelen het diende en welke vormen het aannam. Het type ‘Wenceslas-Froissart’ blijkt zeker geen standaard te zijn geweest. Veel vaker was er sprake van een relatief onafhankelijke positie van auteurs. Helaas kan in veel andere gevallen een mecenaatsrelatie, hoe gering ook, zelfs helemaal niet worden aangetoond. Het boek bevat dus een reeks onopgeloste vragen, die de auteur blijkbaar wel eens moedeloos hebben gemaakt (p. 166). Bovendien moet hij constateren dat de bestudeerde teksten maar weinig samenhang vertoonden. Er was niet alleen sprake van volledig gescheiden circuits van Frans- en Nederlandstalige literatuur, maar ook van vrijwel geheel langs elkaar heen schrijvende taalgenoten.
Uiteraard dringt zich dan de vraag op of het wel zinvol is al die teksten in één kader te bestuderen. De vraag wordt op de laatste bladzijde van het boek positief beantwoord, en wel om twee redenen. Ten eerste omdat het onderzoek naar afzonderlijke teksten nieuwe inzichten heeft opgeleverd. Ten tweede omdat uit het onderzoek ‘een meer realistische visie op literatuurgeschiedenis [is] gegroeid’, namelijk ‘geen mooie ontwikkelingsgang langs strakke lijnen’, maar een ‘aaneenschakeling van momenten’ (p. 170). Dit lijken me in beide gevallen argumenten die ook juist het tegendeel kunnen ondersteunen. De nieuwe inzichten in afzonderlijke teksten zijn immers niet per se dankzij - soms misschien zelfs wel ondanks - de gezamenlijke bestudering verworven. En het inzicht dat de literatuurgeschiedenis een ‘aaneenschakeling van momenten’ is, maakt de aanpak van Sleiderink niet tot de