Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdCornelis Everaert in de eenentwintigste eeuw
| |
[pagina 186]
| |
Gaat de inleiding dus niet nader in op de rederijkerskamers in Brugge, wel voegt hij nieuwe informatie toe over Everaerts leven. De inleiding begint in medias res, en wel met de intocht van Margaretha van York, de kersverse bruid van Karel de Stoute, in Brugge op 3 juli 1468. Aan de hand van de kroniek van Olivier de la Marche laat Hüsken de eenentwintigste-eeuwse lezer met de inwoners van Brugge meekijken naar de schitterende stoet en naar de tableaux vivants die langs de route getoond werden. Dit is meer dan een aantrekkelijke introductie: het jaar 1468 is namelijk ook het eerste jaar dat een aanknopingspunt biedt voor de levensbeschrijving van Cornelis Everaert (? - 12 of 14 november 1556). In dat jaar vestigde een zekere Cornelis Everaert, waarschijnlijk de vader van de auteur, zich namelijk als poorter in Brugge. Na een overzicht van archivalia waarin de familienaam Everaert voorkomt, concentreert Hüsken zich op Cornelis Everaert sr., een zekere Christiaen Everaert (mogelijk een broer van Cornelis) en Cornelis Everaert jr. zelf. Alle drie waren ze betrokken bij de Brugse lakenindustrie. Hüsken geeft een uitvoerig overzicht van de vervaardiging van laken, zodat duidelijk wordt wat de werkzaamheden van Everaert als ‘voller’ en ‘verver’ precies inhielden. Daarnaast verrichtte hij als klerk ook het nodige administratieve papierwerk binnen de lakenindustrie, en tevens bij het handbooggilde van Sint-Sebastiaan. Daar viel overigens nog iets te ontdekken: Hüsken vond in een rekeningboek van dat gilde aantekeningen over de jaren 1536-1552 die duidelijk van de hand van Everaert zijn. Vervolgens gaat Hüsken in op de toeschrijvingsproblematiek rond het werk van Everaert. In deze editie staan alle spelen die Everaert zeif in zijn verzamelhandschrift bijeenbracht. Omdat het meest recente jaartal in die collectie 1538 is, kan men zich afvragen of hij daarna nog wel teksten geschreven heeft. Hüsken noemt de spelen en gedichten waarvan Everaert in het verleden wel als auteur is aangewezen en laat alle argumenten voor en tegen diens auteurschap de revue passeren. Hij spreekt de hoop uit dat nader onderzoek in bibliotheken en archieven meer werk van Everaerts hand zal opleveren. Hüsken richt zich ook op de bronnen die ten grondslag lagen aan Everaerts werk, ‘eerder om te laten zien hoeveel er in dit opzicht nog moet gebeuren dan om een antwoord te geven op de vraag naar het hoe en wat van Everaerts bronnen’. Achtereenvolgens komen de invloed van de bijbel, de kerkvaders, Erasmus en Vives op Everaert aan de orde, waarbij de laatste twee gepaard gaan met een vraagteken. Overigens worden ook de bronnen bij de afzonderlijke spelen besproken als daar aanleiding voor is. Na de ‘Algemene inleiding’ volgen de verantwoording (van de transcriptie en annotatie), taalkundige aantekeningen (met een oproep tot nadere bestudering van Everaerts ‘uiterst fijnbesnaard taalgevoel’), een bibliografie en de bronvermelding van de illustraties. De spelen volgen, ieder met hun eigen toelichting, en de editie besluit met drie bijlagen: een lijst met personages, een lijst van bijbelse, mythologische en historische personen en een nieuw voorstel voor de chronologie van de spelen. Na deze beschrijving van wat men allemaal in de editie kan vinden, noem ik toch nog twee zaken die er helaas aan ontbreken. Hüsken schrijft dat technologische ontwikkelingen zijn onderzoek vergemakkelijkten. Muller en Scharpé waren niet in de gelegenheid, systematisch onderzoek te verrichten naar de herkomst van de verwijzingen naar de kerkvaders in het werk van Everaert; Hüsken wél, omdat hij het geautomatiseerde bestand van de Patrologia Latina met een druk op het toetsenbord kon doorzoeken. Ook van de cd-roms van het Middelnederlandsch Woordenboek en het Woordenboek der Nederlandsche Taal heeft Hüsken profijt gehad bij het maken van de woordverklaringen. Het is daarom jammer dat de editie zelf niet (ook) elektronisch is uitgebracht. Dat zou het voor toekomstige onderzoekers van Everaerts werk makkelijker maken de teksten te doorzoeken. Omdat de spelen zo nadrukkelijk als tijdsdocumenten worden gepresenteerd, raakt de literaire | |
[pagina 187]
| |
waarde ervan naar mijn smaak een beetje ondergesneeuwd. Alleen in de inventarisatie van de vormkenmerken raakt men doordrongen van het feit dat het om gepolijste, kunstig geconstrueerde literaire teksten gaat, maar daar worden verder geen conclusies aan verbonden. Als Hüsken over de artistieke kwaliteit van het werk schrijft, houdt hij zich nogal op de vlakte en, erger nog, laat hij vooral literatuurhistorici uit het verleden aan het woord (bijvoorbeeld op p. 14 Van Mierlo in 1949 en Brom in 1957). Dat is jammer, omdat dat meestal niet de meest lovende uitspraken zijn. Hoewel Hüsken zich niet expliciet achter die negatieve oordelen schaart, acht ook hij de thematiek van de spelen interessanter dan de literaire kwaliteit ervan. Ook aan het slot van de algemene inleiding wordt de cultuurhistorische waarde en de indrukwekkende kennis van Everaert benadrukt, terwijl een oordeel over de artistieke kwaliteit van de teksten aan de lezer wordt overgelaten. Toegegeven, de lezer heeft met deze twee delen dan ook wel genoeg materiaal in handen om een eigen mening te kunnen vormen. Ik eindig feestelijk. Op 10 juni 2006 zal Hüsken voor deze editie de Kruyskamp-prijs in ontvangst nemen, uitgereikt door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Uit het juryrapport (http://maatschappijdernederlandseletterkunde.nl/prijs/krs2006.htm) blijkt dat men vooral waardeert dat Hüsken het uiterst lastige taalgebruik van Everaert door zorgvuldige woordverklaringen begrijpelijk heeft gemaakt voor moderne lezers. Deze editie biedt zowel belangstellenden uit andere vakgebieden toegang tot en inzicht in Everaerts werk en de tijd waarin dat functioneerde, als vakgenoten een nieuwe stimulans voor nader onderzoek van dat werk. Naar goed rederijkersgebruik ondertekende Cornelis Everaert veel van zijn spelen met een anagram van zijn naam: so reine verclaert, oftewel ‘zo duidelijk uitgelegd’. Zou het toeval zijn dat de naam van de editeur die de hedendaagse lezer in staat wil stellen ‘het werk van deze opmerkelijke auteur [...] zelf te lezen en te begrijpen’, het anagram ik wens hem u oplevert?
Adres van de auteur: Vrije Universiteit Amsterdam, Faculteit der Letteren, Nederlandse Taal en Cultuur, De Boelelaan 1105, nl-108I hv Amsterdam. |
|