Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2004
(2004)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||
Glad ijs, afgewezen minnaars en een dronken student
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||
meer tekstgerichte aanpak, in het bijzonder van de analyse van de complexe positie van de auctoriële verteller in het onderzoek van Lieve de Wachter, Anne Reynders en Jef Janssens zelf. Ook de bundel Tegendraads genot uit 1996 neemt stelling in het debat over de positie van de medioneerlandistiek. De inleiding presenteert de bundel expliciet als een experiment. De context daarvan wordt als volgt verwoord: de tendensen van historisering en vermaatschappelijking (gesignaleerd door M. Spies) hebben geleid tot veel nieuw en vernieuwend onderzoek, maar hebben ook een schaduwzijde: auteurs en hun werk kunnen in de periferie belanden of zelfs uit het gezichtsveld verdwijnen.Ga naar voetnoot3 De redactie (bestaande uit Karel Porteman, Werner Verbeke en Frank Willaert) vroeg aan negentien vakgenoten om hun positieve waardering voor een bepaalde tekst toe te lichten op grond van hun competentie als literair-historicus en op deze wijze de volle aandacht aan de tekst te geven. En direct stelt de redactie ook vast dat het resultaat van het experiment ‘even verwarrend als interessant’ is (p. xii): nogal wat collega's verantwoordden hun waardering historisch en sommige auteurs moesten door de redactie worden aangemaand hun waarderende woorden duidelijker aan te scherpen, en niet iedereen is daarin uiteindelijk geslaagd. Terecht constateert de redactie dat het historiserende paradigma de medioneerlandistiek anno 1996 stevig in zijn greep heeft (p. xiii). Hoewel het boek als geheel expliciet polemisch van opzet was, is de handschoen in de vaktijdschriften nauwelijks opgenomen. In Nederlandse letterkunde verscheen een bespreking van de hand van Erwin Mantingh, die terecht constateerde dat de bundel minder tegendraads is dan de titel doet vermoeden (of hopen) en hoewel hij dit lijkt te betreuren, heeft deze constatering aan hem geen principiële beschouwing ontlokt.Ga naar voetnoot4 De enige andere vakrecensie is echter wel opvallend fel van toon: Herman Brinkman waarschuwde in het bijzonder voor het waardeoordeel als summum van literaire analyse en om twijfelaars te overtuigen gaf hij een dodelijke bloemlezing uit de editie van J.J. Mak van De gedichten van Anthonis de Roovere, waarin bij elk gedicht een expliciet oordeel gegeven werd, variërend van: ‘onbezield gewrocht’ tot ‘Kleinburgerlijker kan het al niet’.Ga naar voetnoot5 Hoe dit ook zij, als geheel lijkt de bundel Tegendraads genot onderdeel uit te maken van een pendelbeweging: zonder de historiserende invalshoek geheel los te laten, is er her en der weer meer belangstelling waarneembaar voor de literaire werken zelf en de vakkundigheid van de middeleeuwse auteurs, een tendens die ook in verschillende voordrachten van het Vele wegen-symposium naar voren kwam. En tegelijkertijd blijft men op zoek naar methoden van analyseren en interpreteren die recht doen aan de historische bepaaldheid van de teksten.Ga naar voetnoot6 Hoe dat precies zou moeten is nog lang niet voor alle terreinen uitgekristalliseerd, maar meer dan eens blijkt de invalshoek vanuit het genre bijzonder vruchtbaar. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||
In het vervolg van deze voordracht wil ik enkele methodische problemen bij het analyseren en interpreteren van het laatmiddeleeuwse lied aan de orde stellen. Door het Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600 is een enorme hoeveelheid materiaal systematisch ontsloten.Ga naar voetnoot7 Opvallend is de grote oogst uit de zestiende eeuw, maar van vele van de opgedolven bronnen ontbreekt vooralsnog een editie, laat staan dat de teksten aan interpretatie zijn onderworpen. Juist bij het lied ligt een tekstgerichte aanpak voor de hand, omdat liedteksten vaak niet concreet historisch of sociologisch te plaatsen zijn en een lang leven kunnen hebben.Ga naar voetnoot8 Het startschot voor een hernieuwde discussie over de interpretatie van het laatmiddeleeuwse lied is al eerder gegeven door Fons van Buuren. Een analyse van het relatief eenvoudig te begrijpen lied Die werelt hielt my in haer gewout van Suster Bertken ontlokte hem een heel open discussie over het interpreteren van liedteksten.Ga naar voetnoot9 Van Buuren besluit het stuk als volgt: ‘In het laatste gedeelte van deze uiteenzetting heb ik mij ongetwijfeld op glad en wellicht ook te dun ijs begeven. Maar mogelijk vindt iemand er aanleiding in de bevroren plas wat nader te verkennen. De middeleeuwse lyriek is enige waaghalzerij wel waard’.Ga naar voetnoot10 In het bedoelde gedeelte bespreekt Van Buuren de rijmklanken en merkt hij op dat Bertken vooral a-klanken in het rijm gebruikt, maar afsluit met e- en i-klanken, en legt hij vervolgens uit, welke impressie deze klanken op hem maken: de a als een zware donkere klank, de e en i als lichte klanken, en zo bezien is er een verband tussen klank en inhoud omdat de regels met e/i-rijmen de triomf van de minne op de wereld beschrijven. Interessant is nu dat Van Buuren vervolgens citeert uit een correspondentie met Frank Willaert, die zich blijkbaar niet kon vinden in Van Buurens aanpak, in het bijzonder de verbinding tussen klank en betekenis. Volgens hem is het een essentiële eigenschap van een lied dat het verloopt in de tijd: een lied, zo zegt hij, is ‘Geen gedicht voor close-readers’. Maar Van Buuren geeft zich niet gewonnen: hij wijst erop dat in de opschriften van de zestiende-eeuwse uitgaven van Bertkens liederen staat, dat deze ghenoechlic zijn om te lesen, en daarom is, nog steeds volgens Van Buuren, close-reading van deze teksten zo gek nog niet.Ga naar voetnoot11 Een lied is geen gedicht: het is een visie die in de wandelgangen vaker te beluisteren valt, maar zelden expliciet op schrift verschijnt (en ook hier - tekenend genoeg - geciteerd wordt uit een persoonlijke correspondentie). Het gaat evenwel om een principiële stellingname en het is alleszins de moeite waard om dit debat uit het informele circuit te lichten en te proberen deze discussie, die eigenlijk gaat over de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||
vraag hoe we de analyse van het laatmiddeleeuwse lied moeten aanpakken, verder te brengen. Over de standpunten van Van Buuren en Willaert wil ik twee opmerkingen maken: Ten eerste: de aanleiding tot deze discussie was, als gezegd, een bespreking van de rijmklanken die functioneel zouden kunnen zijn in relatie tot de inhoud van het lied. Hoewel ik vooralsnog niet overtuigd ben van Van Buurens standpunt, moet ik zeggen dat Willaerts tegenargument mijns inziens juist uitpakt als een ondersteuning voor Van Buurens visie: als Die werelt hielt my in haer gewout vooral beschouwd wordt als een lied, is juist de klank van de woorden van essentieel belang.Ga naar voetnoot12 Maar belangrijker is het volgende: de stelling ‘een lied is geen gedicht voor close-readers’ houdt rekening met historische context en met name met de overlevering: een liedtekst ‘verloopt in de tijd’. Het tegenargument ontleent Van Buuren aan de veronderstelde receptiesituatie: de liedtekst wordt gepresenteerd als een leestekst. Maar beide argumenten raken volgens mij niet de kern, omdat er twee vragen door elkaar lopen. Enerzijds of het zinvol is om een close-reading uit te voeren op een Middelnederlands lied, en anderzijds of er een verband is tussen zo'n lezing van de tekst en de historische receptiesituatie. Mijn antwoord op de tweede vraag zou zijn: nee, een close-reading is in principe niet historiserend, maar is daar ook niet primair op gericht (wel op een bevredigende lezing van de tekst overigens: close-reading tracht immers te demonstreren hoe met literaire middelen een betekenis tot stand komt). Maar ook een benadering waarbij we niet moeten pretenderen uitspraken te doen over hoe een (lied)tekst indertijd daadwerkelijk gerecipieerd is. En dat is nu precies wat Van Buuren wel doet: hij verdedigt zijn aanpak met een verwijzing naar de receptiewijze uit het opschrift van de drukker Seversz: ghenoechlijc om te lesen. Want ook als we aannemen dat een willekeurige koper van het liedboekje uit 1518 de teksten inderdaad met genoegen las, dan nog is het niet waarschijnlijk dat zo iemand dat deed zoals Van Buuren dat heeft gedaan bij de voorbereiding van zijn artikel. De middeleeuwse koper is immers een geïnteresseerde lezer en Van Buuren leest als literatuurwetenschapper: zijn rol is dus principieel anders en bijgevolg zijn interpretatie ook. Interpretatie kan immers beschouwd worden als het resultaat van een dialoog tussen lezer en tekst, waarbij er sprake van een wisselwerking is. Dat de lezer dus een belangrijke factor is, beseffen we allemaal, maar minder dat het begrip ‘lezer’ verder gespecificeerd kan worden in termen van de rol die de lezer kiest. Het is immers mogelijk verschillende rollen aan te nemen: ik lees bijvoorbeeld een tekst anders wanneer ik dat in mijn vrije tijd in de tuin doe, of ter voorbereiding van een college, of in het kader van een wetenschappelijk onderzoek. Mijn rollen zijn dan respectievelijk die van liefhebber, docent of wetenschapper. Als wetenschapper kan het mijn doel zijn de impliciete lezer van een oude tekst op het spoor te komen (en misschien kan ik met aanvullend onderzoek de reële receptie in kaart brengen), maar laten we er ons van bewust zijn dat er bij elke andere aanpak een kloof gaapt tussen de lezen- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||
de wetenschapper van nu en de lezer uit het begin van de zestiende eeuw.Ga naar voetnoot13 Toch is close-reading mijns inziens geen ongeschikte methode. Close-reading beoogt de betekenistoekenning te funderen op een analyse van de gebruikte literaire middelen (zoals beeldspraak, parallellen en tegenstellingen en - in lyriek zeer belangrijk - herhaling). Bij sommige liederen blijkt deze methode goed te werken, maar voor andere gaat de uitspraak van Willaert ‘een lied is geen gedicht voor close-readers’ zeker op.Ga naar voetnoot14
Laatmiddeleeuwse liederen kunnen ons voor veel interpretatieve problemen stellen, maar de centrale vraag is dan: begrijpen wij niet wat toentertijd wel evident was, of is onze benadering van de teksten verkeerd: hebben we de neiging te zoeken naar iets dat er niet inzit? Waarschijnlijk is het ‘èn ... èn’, of liever: begrijpen we bij sommige liederen niet wat toentertijd evident was en gebruiken we in andere gevallen een benadering die voor dergelijke teksten niet erg geschikt is.Ga naar voetnoot15 Bij dat laatste valt bijvoorbeeld te denken aan liederen met een sterk orale component, zoals liederen die veel zwerfstrofen bevatten. Het open karakter van dergelijke teksten vraagt om een toegesneden analysemethode die niet zoekt naar een strakke verhaallijn of een vergaande tekstuele coherentie; veel beter is het te letten associatieve verbanden. Orale teksten kenmerken zich door een fundamenteel ander gebruik van taal, een eigen register dat een eigen leeswijze vereist.Ga naar voetnoot16 Daarmee komen we op het terrein van de interpretatie van ‘verlopen’ liederen, een formulering die het nog negatievere ‘stukgezongen’ wil vermijden. Is het wel zinnig om dergelijke teksten te willen interpreteren? Theoretisch is daar niets op tegen. Als we de stelling onderschrijven dat de betekenis van een tekst niet (of niet alleen) datgene is, wat de auteur wilde zeggen, maar dat betekenis ook het resultaat is van de eigen dynamiek van taal, dan is er in principe niets op tegen om ook teksten aan analyse te onderwerpen waarvoor zelfs het auteursconcept zelf problematisch is. Maar hoe moet dat dan in de praktijk met die liedjes? Ook deze discussie is niet nieuw. Zoals bekend verscheen in 1972 een editie van het Antwerps Liedboek die om meer dan één reden - zeker in die tijd - heel bijzonder was.Ga naar voetnoot17 Ten eerste was het boek een product van een samenwerking tussen musicologen (Vellekoop en Wagenaar-Nolthenius) en neerlandici (Gerritsen en Hemmes-Hoogstadt). Een mijlpaal: uit de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||
samenwerking tussen beide disciplines is ook in de volgende jaren zeer veel moois ontstaan, niet in de laatste plaats door andere interdisciplinaire projecten van Vellekoop en Gerritsen.Ga naar voetnoot18 Maar ook de principiële stellingname van de neerlandici die verantwoordelijk waren voor de teksteditie, was vernieuwend. Hun directe voorganger Hellinga had ‘bedorven’ liedteksten in zìn editie nog in een afdeling ‘Aanvullenden tekst’ kunnen plaatsen, zonder enig commentaar.Ga naar voetnoot19 Gerritsen en Hemmes-Hoogstadt werkten echter vanuit een minder comfortabele positie. De keuze van de teksten lag vast: als er bij een liedtekst een melodie beschikbaar was, werd deze in de editie opgenomen. Door deze opzet werden beide neerlandici geconfronteerd met een aantal ‘corrupt-overgeleverde, stukgezongen teksten’ en alle daaruit voortvloeiende Problemen.Ga naar voetnoot20 Zij hebben er niet voor gekozen een reconstructie te maken van de oorspronkelijke vorm van het lied. ‘Geen gefatsoeneerde teksten dus, maar zoveel mogelijk recht en slecht: wat er in de druk staat zoals het er staat’.Ga naar voetnoot21 Dat klinkt voor ons niet meer revolutionair, maar hoe bijzonder dat in de zeventiger jaren was, blijkt bijvoorbeeld uit een recensie van de hand van G. Kazemier.Ga naar voetnoot22 In een doortimmerd betoog verdedigt hij de stelling dat de editeurs te voorzichtig zijn geweest: zij hebben volgens hem geprobeerd de tekst een zin te geven, ook wanneer eerdere commentatoren er onzin in zagen en min of meer ingrijpend zijn gaan wijzigen, maar het ware beter geweest als Gerritsen en Hemmes-Hoogstadt niet aan deze verhaspeling hadden willen vasthouden: het is immers ‘even gevaarlijk [...] een stukgezongen tekst een redelijke zin te willen geven, als een niet begrepen lied maar meteen te gaan emenderen’.Ga naar voetnoot23 Juist in een uitgave die bestemd is voor een algemeen publiek, een uitgave die de zestiende-eeuwse liedjes opnieuw zingbaar wil maken, had het (nog steeds volgens Kazemier) de voorkeur verdiend als de editeurs een aannemelijke tekst gegeven hadden, ook al zou deze niet woord voor woord met de oorspronkelijke vorm overeenstemmen, dat liever ‘dan de gebruiker met iets onbegrijpelijks te laten zitten, waardoor hij het lied wel niet zal gaan zingen en dit weer in de vergetelheid raakt’.Ga naar voetnoot24 Als we nu, bijna dertig jaar later, het standpunt van Kazemier bezien, blijkt vooral zijn standpunt ten aanzien van het emenderen verouderd: thans is de visie tamelijk algemeen dat het reconstrueren van een auteurstekst een uiterst hachelijke onderneming is en daarenboven dat - zeker bij lyriek - juist de zogenaamde mouvance van teksten een intrigerend verschijnsel is, waarbij elke tekstgetuige bestudering waard is en waarbij het zinvol is om teksten te bestuderen in de bron waarin ze zijn overgeleverd. Een heel ander punt is of Kazemier gelijk had toen hij stelde dat de gebruikers van de editie een lied niet zouden gaan zingen vanwege de onbegrijpelijkheid ervan: veeleer geloof ik dat de raadselachtigheid van sommige liederen uit het Antwerps Lied- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||
boek voor een belangrijk deel de charme van deze liedjes bepaalt, in elk geval voor ons. Maar ook meer in het algemeen valt de stelling te verdedigen dat een liedtekst geen gedicht hoeft te zijn om geslaagd te zijn als woorden bij muziek, sterker nog dat raadselachtigheid een liedtekst aantrekkelijk maakt, zoals de grote zomerhit van Acda en De Munnik uit 1998 met als refreinregel: Ik ben mezelf niet of al die jaren nooit geweest al duidelijk maakt.Ga naar voetnoot25 Of deze raadselachtigheid ook voor zangers en luisteraars uit de zestiende eeuw aantrekkelijk was, weten we niet, en kunnen we ook niet uit onze eigen smaak afleiden. Maar uitgesloten is het zeker niet.Ga naar voetnoot26 Het is echter geenzins mijn bedoeling Kazemier hier ten tonele te voeren als typische vertegenwoordiger van achterhaalde standpunten, integendeel. In een aantal boeiende analyses probeert hij vast te stellen of de betreffende liedtekst corrupt is overgeleverd, door te zoeken naar een combinatie van ‘duister aandoende plaatsen’ (p. 245) en afwijkingen op formeel gebied. Het is fascinerend te zien hoe een aantal van zijn knappe analyses thans bevestigd kunnen worden door verder onderzoek.Ga naar voetnoot27 Als eerste voorbeeld noem ik Ick ghinck noch ghisteravont.Ga naar voetnoot28 In dit lied is een minnaar aan het woord die aanvankelijk wordt afgewezen door zijn geliefde, omdat zij met een ander in bed ligt. Hij beklaagt zich dan, maar gaat vervolgens opnieuw op vrijersvoeten en vindt een ander lief. Het lied bestaat uit acht strofen waarvan de vijfde opmerkelijk is, omdat deze strofe het lied lijkt af te sluiten: Nadat bi nijders tonghen
Mijn lief is mi ontvreemt,
So wort van mi ghesonghen
- Dit liedeken in dancke neemt -
Van die alderliefste mijn.
God wil haer wel bewaren,
Ick en mach bi haer niet zijn.
Gerritsen en Hemmes-Hoogstadt stellen in de commentaar dat de dichter opzettelijk aan deze strofe het karakter van een slot heeft gegeven: hij wilde zo met het vervolg van het verhaal een verrassingseffect bereiken. Dat is voor Kazemier een brug te ver: ‘Ik wil graag erkennen, dat ik veel waardering heb voor het vernuftige commentaar, maar overtuigd ben ik niet’.Ga naar voetnoot29 Ik sluit me daarbij aan, maar merk ook op dat de observatie dat hier een afscheidsstrofe midden in een lied voorkomt, daarom nog niet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||
minder interessant is. Kazemiers alternatieve verklaring luidt dat het hier zou gaan om een samenvoeging van twee of zelfs drie oorspronkelijk op zichzelf staande liederen. Kazemier kon dat in 1975 nog niet bewijzen, maar met de komst van het Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600 krijgen we wel degelijk vaste grond onder de voeten: uit onderzoekingen van Louis Grijp blijkt dat Ick ghinck noch ghisteravont deel uitmaakt van een contrafactcomplex met verwisselbare melodieën, dat wil zeggen een groep liederen, deels contrafacten, die dezelfde strofevorm hebben en die op (minstens) twee verschillende melodieën gezongen zijn. Dat biedt een goede verklaring voor het samengestelde karakter van het besproken lied. Eenvoudiger gezegd: blijkbaar zijn er hier strofen op drift geraakt doordat ze op dezelfde melodieën gezongen konden worden. Maakt het samengestelde karakter van zo'n liedje analyse van de literaire middelen tot een zinloze exercitie? Nee, literaire analyse brengt juist de tegenstellingen en breuken in de liedtekst aan de oppervlakte, eigenschappen die verklaard kunnen worden uit de vermoedelijke ontstaansgeschiedenis van juist deze representant van een complex van liederen. Maar tegelijkertijd blijkt dat we hier zeker te maken hebben met een ‘verlopen’ tekst en dat daarom we terughoudend moeten zijn bij verdere interpretatie. Tussen de strofen is er vooral een associatief verband: het lied vertelt over een verloren liefde, liefdesverdriet en een nieuwe start. In dit voorbeeld kan onderzoek van de contrafactuur bevestigen, wat op grond van analyse van de tekst reeds vermoed kon worden: een liedtekst, gedrukt in 1544, blijkt samengesteld te zijn met behulp van bestaand materiaal. Dat zien we vaker in het Antwerps Liedboek. Moeten we dan telkens zo terughoudend zijn als een lied (deels) uit bestaand materiaal is opgebouwd? Nee, soms verzet zo'n lied zich allerminst tegen een coherente interpretatie. Een voorbeeld daarvan is Och ligdy hier en slaept, dat eveneens door Kazemier in zijn recensie behandeld is.Ga naar voetnoot30 Hij oppert (op grond van inhoudelijke en formele argumenten) dat het hier in feite om twee liederen gaat: de oneven strofen vormen een meilied, waarin een jongeman in het verheven jargon van het genre zijn geliefde vraagt om bij haar binnengelaten te worden. Als zodanig vormen deze strofen een afgerond geheel. In de even strofen echter antwoordt de beminde vrouw die hem spottend afwijst, zoals bijvoorbeeld duidelijk naar voren komt in het refrein waarmee zij elke strofe afsluit: Mijn beddeken heeft sinen vollen last, / Plant uwen mey daer buyten. Kazemier vermoedt dat ‘in een zeer mooi meilied drie strofen geschoven zijn die de subtiele stemming van het origineel ironiserend als buiten de werkelijkheid liggende bespotten’.Ga naar voetnoot31 Dat is inderdaad zeer waarschijnlijk het geval geweest. Een meilied met alleen de oneven strofen is namelijk overgeleverd in een handschrift uit Gent uit het midden van de zestiende eeuw.Ga naar voetnoot32 Deze tekstgetuige ondersteunt de veronderstelling dat de tekst uit het Antwerps Liedboek een gefaseerde ontstaansgeschiedenis kent.Ga naar voetnoot33 Maar deze hybride vorm verzet zich allerminst tegen in- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||
terpretatie: het spel van tegenstellingen in stijl en toon vormt de essentie van het lied en laat zich zinvol analyseren en interpreteren. Maar met andere liederen ligt dat anders. Een berucht voorbeeld is Het wayt een windeken coel uuten oosten.Ga naar voetnoot34 Eerlijk gezegd is het onmogelijk om hierin een strikt logische lijn te ontdekken. Het lied is een klacht van een verlopen student die lijdt onder de wispelturigheid van zijn geliefde. Hij wil terugkeren naar de plaats waar zij woonde om aldaar het verleden te overdenken. Vervolgens beschrijft hij zichzelf als een gesjeesde student, die door vrouwen op het verkeerde pad geraakt is, maar nu tot inkeer wil komen. Plotseling maakt het lied dan een overgang naar een andere situatie: de ik-figuur zit in gezelschap te drinken. Vervolgens is er nog een liefje in het spel, die hem niet bij haar toelaat. Dan noemt hij opnieuw een meysken van wie hij zegt dat zij op de hoek van deze straat woont. Wie dat meysken is, is echter niet uit te maken. Gaat het om dezelfde geliefde als die uit de aanvang van het lied (waar hij immers aankondigde naar het huis van zijn geliefde te gaan)? Dan is hij gestrand in de kroeg, toen hij op weg naar haar was. Dat is echter in tegenspraak met strofe 6, vs. 3-4 waarin hij vol bravoure zegt ooit bij haar de nacht te zullen doorbrengen, terwijl in de eerste twee strofen sprake was van een afgesloten liefdesrelatie. Is er dan een derde geliefde in het spel? Tenslotte wenst hij nog dat de rollen omgekeerd zouden zijn, zodat zij eens zou kunnen doormaken wat hij nu voelt. Ter afsluiting betreurt hij zijn lot. Het probleem met dit lied is dat de opeenvolgende uitspraken van de ikfiguur over zijn liefdesleven niet consistent zijn: heeft hij zijn lief verloren, is hij door de liefde aan lagerwal geraakt, is hij zeker van een nieuwe relatie, wil hij zich wreken op de vrouw die hem zoveel verdriet bezorgd heeft of zal hij altijd ongelukkig in de liefde blijven? Het zal duidelijk zijn dat de interpreet die probeert een coherente interpretatie te ontwerpen, aan dit lied een harde dobber heeft. In het verleden zijn er verschillende oplossingen voorgesteld: Hellinga sprak van het ‘lied van het clercxken met een te groot hart; prachtig van wisselende stemming!’ en denkt dat er maar liefst drie geliefden in het spel zijn.Ga naar voetnoot35 Gerritsen en Hemmes-Hoogstadt daarentegen opteren voor één enkele geliefde en spreken van ‘een dronken-mansverhaal’.Ga naar voetnoot36 Maar er is een veel waarschijnlijker verklaring voor het gebrek aan consistentie dan het te grote hart of het alcoholmisbruik van de ikfiguur. Het lied behoort tot een groep van liederen die allemaal putten uit een tiental zwerfstrofen. Zes van de acht strofen van Het wayt een windeken coel uuten oosten zijn zwerfstrofen. Maar er is meer: de beginregels van niet minder dan vier strofen worden bij andere zestiende-eeuwse liederen gebruikt als wijsaanduiding. Nu gebeurt het wel vaker dat een andere dan de incipit-regel als wijsaanduiding voorkomt, maar het hoge aantal van vier verschillende wijsaanduidingen uit één lied noopt tot een andere verklaring.Ga naar voetnoot37 Het lied is vermoedelijk te beschouwen als een potpourri: een lied dat speels is | |||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||
samengesteld uit fragmenten van andere liederen, en als zodanig te vergelijken met een liedje van enkele jaren geleden waarvan alle regels bestonden uit titels van Beatlesliedjes.Ga naar voetnoot38
Een liedje is geen gedicht. Dat is waar. Maar laat de gevolgtrekking niet zijn dat het geen zin heeft een lied te onderwerpen aan literaire analyse en filologische studie. Het is nuttig om te proberen de liederen door nauwkeurige lezing te begrijpen. Maar men moet ook weten wanneer te stoppen. Zoals enkele van de behandelde liedteksten laten zien, is het niet altijd zinvol om dit soort teksten als coherente gehelen te willen interpreteren. Maar dat is precies wat professionele lezers steeds proberen: de coherentie-eis kan worden beschouwd als de meest dominante leesconventie van de twintigste eeuw.Ga naar voetnoot39 Sommige interpretatieve problemen van liedonderzoekers lijken op die van onderzoekers van postmoderne poëzie, omdat ook hun materiaal, overigens door heel andere oorzaken, bepaalde lezersverwachtingen frustreert. De heldere beschrijving van de conventies van de geschoolde lezer (waaronder het willen blootleggen van coherentie) door Thomas Vaessens en Jos Joosten kan daarom ook de mediëvist tot nadenken stemmen over de eigen interpretatieve praktijk.Ga naar voetnoot40 Het laatmiddeleeuwse lied vereist een eigen analytische methode die recht doet aan de eigen aard ervan en die rekening houdt met de specifieke condities van ontstaan, (orale) overlevering en gebruik. De contouren van die methode zullen naar ik hoop in de kornende periode duidelijker worden. Want glad ijs of niet, het zestiende-eeuwse lied is die aandacht - inderdaad - meer dan waard. | |||||||||||||||||||||||
SummaryFor quite some time scholarship in the field of Middle-Netherlandic literature has been dominated by a perspective which privileges historical context over other approaches. Recently, however, the focus has begun to go back to studying the works as literary texts. This article discusses a number of problems posed by late-medieval song when read as literature: whether ‘close reading’ is possible or fruitful, what issues arise when studying texts belonging to an oral tradition, the extent to which songs are inherently and perhaps characteristically enigmatic, and the problems which arise when songtexts are approached with a reading strategy which strives for interpretive coherence. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||
Adres van de auteur: Instituut Nederlands, ogc, ucms Trans 10 nl-3512 jk Utrecht | |||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||
|
|