Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2004
(2004)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||
‘Studeren in duytschen boeken van geestelicheden’
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||
uit de historische letterkunde geneigd voorbij te gaan aan het Nederlandse om vooral het idee literatuur ter discussie te stellen.Ga naar voetnoot4 Dat ga ik niet doen - hoewel hierna wel duidelijk zal worden dat ik me realiseer hoe literatuur in een handschriftencultuur fundamenteel afwijkt van wat wij er tegenwoordig onder verstaan en dat het de voorkeur verdient om voor de middeleeuwse periode liever te spreken van het geschreven woord.Ga naar voetnoot5 Het gaat in deze bijdrage vooral over het middeleeuwse idee van een literatuur in de eigen landstaal, ongeveer naar het voorbeeld van The idea of the vernacular, een magnifiek boek waarin een uitgebreide en gevarieerde bloemlezing, gevolgd door een vijftal studies, een beeld geeft van de middeleeuwse opvattingen over literatuur in het Engels.Ga naar voetnoot6 Zo wil ik - uiteraard in het kort en nog zeer beperkt - materiaal aandragen voor een antwoord op de vraag hoe en wanneer in de Nederlanden ideeën over een literatuur in de volkstaal begonnen op te komen en welke opvattingen daaraan ten grondslag lagen. | ||||||||||||||||||||||||||||
... in dietschen boekenZo vanzelfsprekend was het allemaal niet in de Middeleeuwen. Het Nederlands was geen Nationalsprache en het ontbrak de taal in cultureel en intellectueel opzicht lange tijd aan het prestige dat het Frans en Latijn wel uitstraalden. Wel was er de dichterslof die Hendrik van Veldeke al in het begin van de dertiende eeuw kreeg toegezwaaid door Gotfried van Straatsburg, maar als we in de Hoogduitse context van diens Tristan-roman al een besef van een Nederlandse literatuur kunnen zien, was dit nu bij uitstek een voorbeeld van de zwaluw die nog geen zomer maakt.Ga naar voetnoot7 Aan het begin van de dertiende-eeuwse Roman van Walewein excuseert de auteur Penninc zich zelfs voor het feit dat zijn Artur-avontuur geen Frans voorbeeld heeft.Ga naar voetnoot8 Vroege vertalingen of bewerkingen uit het Latijn in het Nederlands werden nog simpelweg gerechtvaardigd als een dienst aan leken die de taal van de Kerk en wetenschap niet verstaan.Ga naar voetnoot9 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Zo duurde het tot het eind van de dertiende eeuw voordat men zich de mogelijkheden van een eigen Nederlandstalige literatuur werkelijk leek te realiseren. Hoewel uitspraken op dit punt nog niet met bewijzen te staven zijn, moet dit nieuw bewustzijn samenhangen met de vaste positie die de volkstaal begint te veroveren in ambtelijke stukken en oorkonden. Dat zijn belangrijke elementen in de voortschrijdende verschriftelijking, waar nogal wat Nederlandstalige auteurs actief bij betrokken waren. Minstens zo gewichtig voor de ontwikkeling van literatuur was de opkomst van de volkstaal in de preek en het religieus onderricht, de andere stroming die sterk doorwerkte in de Nederlandse literatuur vanaf de late dertiende eeuw.Ga naar voetnoot10 Maar van individuele auteurs gingen de grootste impulsen uit. Mede onder aanvoering van Jacob van Maerlant ontstaat er - zoals we nog zullen zien - een rap sterker wordende hang de Latijnse geleerdentraditie over te hevelen naar de eigen taal, vanuit het idee dat er een geletterdheidscultuur kon worden opgebouwd in het Nederlands. Maerlant begint bijvoorbeeld in Der naturen bloeme met de aandacht erop te vestigen dat [...] noch noyt in dietschen boeken
Neghene dichter wilden roeken
Iet te dichtene van naturen
Van so menighen creaturen
Als in desen boeke staen.Ga naar voetnoot11
Maerlant haast zich wel er aan toe te voegen dat hij alleen verantwoordelijk is voor de vormgeving (het rijm) en dat de materie verzameld was door Albertus Magnus (in werkelijkheid was Maerlants brontekst, De natura rerum, geschreven door Thomas van Cantimpré). Niettemin spreekt uit zijn ultrakorte evaluatie van wat er was aan dietsche boeken een bewustzijn van literatuur in de eigen taal. Dat bewustzijn neemt in de veertiende eeuw een hoge vlucht, meer door een sterke uitbreiding van het domein van de letterkunde in de volkstaal dan door expliciete stellingnames, maar omstreeks 1360 vinden we een openlijke erkenning van de waarde van het Nederlands als literatuurtaal. In een proloog op de Middelnederlandse werken van Jan van Ruusbroec schreef de kartuizer broeder Gerard: Men vint enige menschen die niet alsoe wel en lusten te studeren in duytschen boeken van geestelicheden als in latijnschen, nochtan dat si bet dietsch dan latijn verstaen. Dese menschen en soeken niet die vrucht hare studien, dat is gheleert te worden; want van dier scrifturen daer ic die tale zwaerlic ofte qualic ofte niet en verstaen, daer af en mach ic niet volle leringhe va- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ten. Mer in die scrifture daer ic niet in dolen en mach in die significacie der woerden noch in die constructie der spraken, daer mach ic den verstande naken; ende come ic toten verstaen, soe maghic werden gheleert, ende sonder wel verstaen en leer ic nemmermeer.Ga naar voetnoot12 De schijnbaar simpele redenering dat je het meeste opsteekt van onderwijs in de taal die je het best beheerst, is vandaag de dag nog altijd niet zo vanzelfsprekend. Maar in de veertiende eeuw moet het wel als een buitengewoon liberaal standpunt zijn ervaren dat men even goed kon studeren in duytschen boeken van geestelijcheden als in de officiële taal van Kerk en wetenschap. Een heel ander geluid klinkt uit de prologen van de zogeheten Bijbelvertaler van 1360. Deze kloostergenoot van broeder Gerard stelde zich keer op keer teweer tegen kritiek op zijn talrijke vertalingen van stichtelijke werken uit het Latijn naar het Nederlands. Kennelijk stond hij onder zo'n druk dat hij zich vrijwel voortdurend genoodzaakt voelde zijn werkzaamheden te rechtvaardigen; wellicht ook tegenover mensen in zijn directe omgeving. Uit het kartuizer-klooster van Herne komt ook de oudst bekende Nederlandse redactie van een traktaat over het lezen van religieuze boeken in de volkstaal, getiteld De libris teutonicalibus. Het betreft hier een (indirecte) bewerking van een ware quaestio, omstreeks 1390 oorspronkelijk in het Latijn opgesteld door Gerard Zerbolt van Zutphen namens de nog jonge beweging van de Moderne Devotie. In een afgewogen betoog besprak Zerbolt de vraag of het geoorloofd was de Bijbel in de volkstaal te lezen en gaf hij een tamelijk restrictief overzicht van het type teksten (in hoofdzaak gebeden en spirituele oefeningen) dat in vertaling kon worden voorgelegd aan leken.Ga naar voetnoot13 Wie een indruk wil krijgen van de veertiende-eeuwse ideeën over het Nederlands als literatuurtaal kan veel van zijn of haar gading vinden in de aanhoudende discussies over duytschen boeken van geestelicheden. Ook op andere terreinen kwam de waarde van teksten in de eigen taal aan bod - met name in de zich ook snel ontwikkelende artesliteratuur - maar de contouren van een Nederlandse literatuur zien we het scherpst waar men de meeste weerstand ondervond en de behoefte een eigen positie in te nemen zich het sterkst deed gevoelen. En dat was binnen de Nederlandse letterkunde van de veertiende eeuw beslist in de regionen van geloof en theologie. | ||||||||||||||||||||||||||||
De RijmbijbelHet begon aan het eind van de dertiende eeuw, toen Jacob van Maerlant zich in de proloog van zijn Spiegel historiael beklaagde over de kritiek - als dat de juiste vertaling is van het Middelnederlands begripen - die hij had moeten verduren van de geestelijkheid (het paepscap) omdat hij leeken weten dede, uten Byblen die heimelichede.Ga naar voetnoot14 Alge- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||
meen wordt aangenomen dat Maerlant problemen had gekregen met zijn Rijmbijbel.Ga naar voetnoot15 Toen dit werk in omloop kwam, vanaf 1271, was er nogal wat te doen over het beschikbaar stellen van Bijbelkennis in de volkstaal. In kerkelijke kring groeide het argwaan tegen pogingen om de diepere betekenissen (heimelichede) van de Schrift uit het Latijn van de kerkelijke en intellectuele elite voor te leggen aan de leek in de volkstaal. Dat droeg het gevaar in zich - zo luidde de redenering van de tegenstanders - dat een onoordeelkundig publiek zich zou gaan mengen in de duiding van bijbelse betekenissen, met de risico's van dwalingen en alle gevolgen van dien voor de orthodoxie en de zuiverheid van de leer. Met name in de kringen van religieuze randgroeperingen als begijnen en begarden zou dit leiden tot onacceptabele opvattingen over het geloof. In verband met de context van de Rijmbijbel hebben twee teksten de aandacht getrokken. Voor het concilie van Lyon in 1274 leverde de franciscaan Gilbert van Doornik een rapport in over de misstanden in de Kerk, met verontrustende berichten over Franse Bijbelvertalingen die door begijnen werden gelezen. Een tiental jaren later filosofeerde de geleerde Hendrik van Gent in de proloog op zijn Summa quaestionum ordinarium over de vraag of vrouwen aan theologie mochten doen en kwam hij onder meer tot de conclusie dat het op zijn zachtst gezegd onverstandig was om vrouwen te onderwijzen in de geheimen van de Schrift of hen gewijde teksten in de volkstaal ter hand te stellen.Ga naar voetnoot16 Het is al vaak gezegd dat Maerlants moeilijkheden met de Rijmbijbel ook in die vijandige sfeer zijn ontstaan, maar over de ernst van zijn problemen lopen de meningen uiteen. De Ieperse dichter Jan de Weert meende in de veertiende eeuw nog zeker te weten dat Maerlant vanwege zijn Rijmbijbel de Kerk het hoofd had moeten bieden en in een anoniem gedicht uit diezelfde periode staat dat Maerlant het ten zeerste had moeten bezuren dat hij in dietsche bracht die scriftuere, maar nu gaat men er steeds meer vanuit dat de soep niet zo heel erg heet gegeten zal zijn. Er valt immers geen rechtstreeks verband te trekken tussen Gilbert van Doorniks beschuldigingen en Maerlant. Bovendien zouden de bespiegelingen van Hendrik van Gent vooral bedoeld zijn geweest voor het academisch milieu van Parijs. En tenslotte heeft Maerlant feitelijk niet de Bijbel vertaald, maar de Historia scolastica van Petrus Comestor, een leerboek voor de letterlijke ofwel historische betekenis van de Bijbel, waar geen theologisch gevoelige onderwerpen werden besproken.Ga naar voetnoot17 Maar het is de vraag of deze redenering de zaak niet wat al te veel relativeert. Om te beginnen zijn de uitlatingen van Gilbert van Doornik en Hendrik van Gent wel degelijk te betrekken op de situatie van Maerlant. Hendrik van Gent was aanwezig op het concilie van Lyon, waar Gilberts rapportage werd besproken. Vrijwel direct daarna | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||
werd Hendrik benoemd tot aartsdiaken van Doornik, waar hij als kerkelijk gezagsdrager in Maerlants bisdom al spoedig een daar circulerende Nederlandse Bijbelvertaling onder ogen moet hebben gekregen.Ga naar voetnoot18 Als Hendrik (met de berichten van Gilbert van Doornik nog vers in het geheugen) al niet gespitst was op mogelijke problemen, zal hij beslist in verhoogde staat van paraatheid zijn geraakt bij de gedachte dat Maerlant de Scolastica wilde bewerken. Voor Hendrik van Gent - of welke andere geschoolde geestelijke uit de dertiende eeuw - was de Historia scolastica niet simpelweg een boek over Bijbelse geschiedenis, maar een standaardwerk over de letterlijke, of historische, betekenis van de Schrift, zoals die werd onderwezen in de voorbereidende fasen van het theologisch onderwijs aan de universiteit en de kloosterscholen.Ga naar voetnoot19 Comestor had de verhalende boeken uit de Bijbel voorzien van commentaar en aanvullende gegevens ter verduidelijking van de letterlijke of historische betekenis van de Schrift, maar wel degelijk ten behoeve van de hogere spirituele interpretaties. Volgens de metafoor die Comestor zelf had geïntroduceerd, was de letterlijke betekenis het fundament waarop de muren van de allegorische betekenis en het dak van de morele of tropologische duiding konden verrijzen.Ga naar voetnoot20 In andere woorden: met de Historia scolastica werd de basis gelegd voor allerhande exegetische bouwwerken. Beschikbaarstelling van dit materiaal uit het (pre-)wetenschappelijk bedrijf in de volkstaal - dat wil zeggen: aan een publiek van leken en onoordeelkundigen - was nu precies datgene waartegen vanuit kerkelijke kringen bezwaar werd gemaakt. En niemand heeft zich daar in de dertiende eeuw zo duidelijk over uitgelaten als Hendrik van Gent. Diens eerder genoemde uitlatingen over de vrouw en de theologie maken deel uit van wat al meermalen omschreven is als de uitvoerigste inleiding op de beoefening van de theologie uit de dertiende eeuw - en verdienen het dus in een breder verband behandeld te worden dan alleen maar op het veelvuldig besproken punt van de rol van de vrouw.Ga naar voetnoot21 Een van de cruciale overwegingen in Hendriks betoog is het onderscheid in onderwijs als de morele instructie in de preek en de kennisoverdracht in de theologische leergang, zoals dat onder meer aan de hand van de Historia scolastica geschiedde. Dit laatste moest voorbehouden blijven aan de geleerden die ex officio doceerden voor een geschoold publiek van studenten - wat in de praktijk betekende: in | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||
het Latijn. Voor leken volstond het onderricht in de preek, waar de volkstaal al langer in gebruik was.Ga naar voetnoot22 Maerlant was van plan die scheidslijnen te doorbreken: Scolastica willic ontbinden / In dietsche word uten latine, kondigde hij aan in de proloog van de Rijmbijbel. Het werkwoord ontbinden moet binnen de bredere context van Maerlants oeuvre worden opgevat als aanduiding van een voor hem kenmerkende schrijversactiviteit van onderwijzen en uitleggen.Ga naar voetnoot23 In die betekenis en direct gerelateerd aan de bewerking van een studieboek als de Historia scolastica beloofde Maerlants ontbinden een Middelnederlandse inbreuk op het terrein van de theologie. Immers, als hij werkelijk het voornemen had (uit) de Scolastica te gaan onderwijzen, wilde hij zich manifesteren als een leraar op een terrein waarvoor hij niet gekwalificeerd was. En dat werd nog eens zo problematisch doordat hij aan dit ontbinden toevoegde in dietsche uten latine - dus: ook nog in de taal van de leek en voor een publiek dat de juiste predispositie voor onderwijs in de theologie ontbeerde.Ga naar voetnoot24 Daarmee krijgt ontbinden de nog pregnanter letterlijke betekenis van losmaken, of beter nog: ontsluiten - zoals in de woorden van Jan de Weert: Maerlant die die bible [...] in dietsche ontsloot. Zo bezien, is er alle reden om aan te nemen dat De Weert het bij het rechte eind had toen hij daaraan toevoegde Ende voer zijn dicht thoeft hi boot / Voer dies hadden toern. Met zijn verdietsing van de Historia scolastica had Maerlant de toorn van de geestelijkheid over zich afgeroepen. De ondervonden tegenstand zat hem in ieder geval zo hoog dat zijn Spiegel historiael er nog door bepaald werd. Enigszins verbitterd kondigde hij aan zich bij zijn bewerking van het Speculum historiale te beperken tot het verhaal van de geschiedenis. Wat er aan clergie in het Speculum was gezaaid, moest maar door het paepscap worden gemaaid. Dat wilde zeggen dat Maerlant de talrijke en soms fors uitgevallen bespiegelingen over de ontwikkelingen in de geschiedenis van theologie en wetenschap achterwege laat.Ga naar voetnoot25 | ||||||||||||||||||||||||||||
ClergieHet is duidelijk dat de kwestie van clergie in de volkstaal uiterst gevoelig lag, zeker zodra er religieuze geleerdheid aan te pas kwam, en dat was in de middeleeuwse wereld | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||
van kennis en wetenschap vrijwel altijd het geval. Na het rumoer rond de Rijmbijbel had Maerlant zijn bekomst wel gehad, hoewel hij bij latere auteurs juist wel zijn reputatie te danken had aan dit werk.Ga naar voetnoot26 Want ondanks alles stond hij aan de vooravond van grote verschuivingen in de Nederlandse literatuurgeschiedenis, die meer en meer in het teken zou komen te staan van het soort geestelijke geleerdheid dat in de veertiende eeuw als clergie betiteld werd.Ga naar voetnoot27 Met de vertaling van een zwaarwichtig werk als de Historia scolastica werd wel heel duidelijk dat het Nederlands op weg was uit te groeien tot een ware literatuurtaal. Dat was in de Middeleeuwen zo ongeveer tegengesteld aan de hedendaagse betekenis. Waar wij nu vooral de autonomie van de literatuur als kunstvorm hooghouden, hadden Maerlant en zijn Nederlandstalige navolgers meer oog voor het omgekeerde: de geïntegreerdheid van de letteren in het geheel van kennis, ethiek en geloof dat zij onder clergie verstonden. In de Middelnederlandse wereld van het geschreven woord moest de grondslag gelegd worden voor de opbouw van een nieuwe geletterdheidscultuur - nieuw in de zin dat zij niet noodzakelijkerwijs functioneerde binnen de gebruikelijke context van het schoolcurriculum. In dat opzicht is de Rijmbijbel ook weer een veelzeggend voorbeeld van de nieuwe ontwikkelingen in de volkstalige literatuur, waarmee de eeuwenoude vergrendeling van kennis achter de poorten van de latinitas werd doorbroken.Ga naar voetnoot28 Maerlants volkstalige Scolastica bereikte direct een publiek van leken dat nog geheel moest worden ingewijd in de wereld van de clergie, terwijl geleerden als Hendrik van Gent - maar ook de Middelnederlands schrijvende doctor in de godgeleerdheid Dirc van Delft (omstreeks 1400) en zelfs de schepenklerk Jan van Boendale (circa 1330) - het erover eens waren dat onderricht in de theologie, ook op het niveau van de letterlijke exegese uit het werk van Comestor, moest voortbouwen op onderwijs in de zeven vrije kunsten en dan met name het talige trivium (zo niet vooral de grammatica).Ga naar voetnoot29 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het binnenhalen van geleerdheid uit de Latijnse traditie in de Nederlandse literatuur ging gepaard met een andere opstelling van de auteurs, die zich meer en meer als leermeester gingen manifesteren - al ligt het oorzakelijk verband wellicht omgekeerd. Er is in elk geval veel voor te zeggen dat een nieuwe taakopvatting van de auteur leidde tot veranderingen in de literatuur, die steeds didactischer werd.Ga naar voetnoot30 Die teneur is veelal verklaard vanuit de vraag bij een publiek, dat gefascineerd werd door de wereld van de kennis en via vertalingen op de hoogte wilde komen.Ga naar voetnoot31 Maar binnen de Nederlandse literatuur lijken toch in eerste instantie auteurs nieuwe wegen te willen inslaan. Natuurlijk werken zij in het volle besef dat hun teksten aftrek moeten vinden, maar juist waar zij zich op het gladste ijs wagen, lijken opdrachtgevers naar de achtergrond te verdwijnen. Is het toeval dat Maerlant in de proloog van de Rijmbijbel met geen woord rept over een geadresseerde, en pas in tweede instantie een anonieme lieve vrient opvoert die als vervolg van de Scolastica om de Wrake van Jherusalem vroeg? Maerlant schept in zijn overige werken altijd duidelijkheid over degene voor wie hij schrijft maar hier wil hij, zoals andere auteurs van Middelnederlandse Bijbel-bewerkingen, vooral doen geloven dat er een opdrachtgever is. Zelfs als het hier geen schijngestalte betreft valt op hoezeer Maerlant aan het begin van de Rijmbijbel eigen initiatief suggereert. Met bijstand van de Drie-eenheid en Maria verklaart Maerlant onvervaard eigen plannen ten uitvoer te brengen: vraie rjme te bringhene vord / van ere gesten die ic begard / hebbe te ontbindene jn dietsche word / Scolastica willic ontbinden / Jn dietsche word vten latine. Vervolgens tracht Maerlant een zeer algemeen publiek te overtuigen dat wat volgt de moeite waard is: Nv merct die hier an sult leesen
Wat nutscepe dat hier an sal wesen.
Hier ne vint men no fauele no borde
No ghene truffe no faloerde
Maer vraie rime ende ware woerd
[...]
Hier vindic [=bedenk ik, maak ik] rime, dachcortinghe
Ende daer toe ware leeringhe.Ga naar voetnoot32
Maerlants lezers waren in die dagen waarschijnlijk nog wel meer gewend aan literatuur als tijdverdrijf dan als kennisbedrijf, en dat zou nog wel even zo blijven. Immers, het leeuwendeel van de handschriften met de ridderromans is in de veertiende eeuw te dateren, wat onmiskenbaar duidt op aanhoudende populariteit van de epiek na de dertiende-eeuwse bloei.Ga naar voetnoot33 In de eerste helft van de veertiende eeuw zijn het vooral de auteurs die zich willen afzetten tegen de leugenachtigheid van de verhalende teksten. Met literatuur, en dan wel te verstaan in de middeleeuwse betekenis als de wereld van het geschreven woord, waren grotere belangen gemoeid dan alleen de dachcortinghe, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||
die de lezer overigens in de Rijmbijbel - maar ook in de Bijbelvertaling van 1360 - toch nog wel in het vooruitzicht werd gesteld.Ga naar voetnoot34 Deze toespelingen op tijdverdrijf - dat dan wel nuttig moet zijn - lijken erop te duiden dat auteurs zelf ook niet bij voorbaat overtuigd waren dat hun nieuwe ideeën over literatuur aansloten op de wensen van het publiek. Het lijkt een van de verklaringen voor de hartgrondigheid waarmee Maerlant, Boendale en hun Middelnederlands schrijvende geestverwanten kritiek uitten op de verhalende literatuur. Door zich flink te distantiëren van de fabuleerders profileerden zij zich als hoeders en verbreiders van een nieuw type geletterdheid.Ga naar voetnoot35 Het nieuwe daarvan betrof niet zozeer de inhoud, maar lag veel meer in de vorm, en in het bijzonder de taal: niet het Latijn van de professionele clerici, maar het Nederlands. Daar was de concurrentie van de verhalende dichters nog hevig, maar daar openden zich ook mogelijkheden als auteur een rol van betekenis te spelen. Bij de keuze voor de taal speelden nationalistische of politieke overwegingen geen rol. Het Nederlands is hier de taal van de auteurs, maar ook van de kopiisten en lezers, die buiten de academische sferen van professionele geleerdheid willen deelnemen aan de bedrijvigheid van de laatmiddeleeuwse kenniseconomie. Dat gebeurt niet op alle terreinen van de toenmalige geleerdheid, maar wel daar waar wetenschap en wereldbeschouwing elkaar naderen en praktische toepassingen vonden: bestuur, politiek, geneeskunst, ethiek en de clergie uit de meer religieuze sferen. Daar komt een brede beweging op gang van auteurs die het doel van de Nederlandse literatuur en de taak van de schrijver niet langer in termen van vermaak en verhaal omschrijven maar streven naar hogere doelen van kennisoverdracht, informatievoorziening en (religieuze) vorming.Ga naar voetnoot36 In dat licht is het bijna vanzelfsprekend dat in de Lekenspiegel van Jan van Boendale op het kapittel Vander letteren ende clergie direct een hoofdstuk volgt over de vraag hoe de dichters dichten sullen. De nadruk lag daarin op de ethische aspecten van het schrijverschap: naast vakkundigheid vooral waarheidlievendheid en rechtschapenheid.Ga naar voetnoot37 Dat zijn eigenschappen die men eerder van een leermeester dan van een literator verwacht, maar het paste geheel in Boendales programmatische verbintenis van de letteren en de clergie. De toenemende interesse voor deze geestelijke geleerdheid in de Middelnederlandse letteren betekende niet dat alle auteurs even zwaar op de hand waren. Maerlant was na de Rijmbijbel nog zo beduusd dat hij in de Spiegel historiael zorgvuldig om de clergie heen koerste. Lodewijk van Velthem daarentegen bewerkte in zijn voortzetting van Maerlants onvoltooide Vierde Partie van de Spiegel onbekommerd de bloemlezingen uit het werk van de vooraanstaande theologen die Vincentius in zijn Speculum had opgenomen.Ga naar voetnoot38 Velthem had zelfs zo de smaak te pakken gekregen dat hij besloot een Vijf- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de Partie aan de Spiegel historiael toe te voegen, om de wereldgeschiedenis te kunnen doortrekken naar zijn eigen tijd. In zijn meer geleerde toevoegingen, zoals een bloemlezing uit het werk van Albertus Magnus, inclusief diens De encharistia, ging dat wel eens mis, getuige het commentaar van Velthems editeurs die met groeiend chagrijn zijn vertaalfouten noteerden om tenslotte maar af te zien van emendaties omdat de auteur ‘zijn voorbeeld zoo hopeloos slecht begrepen heeft, dat het ons niet meer verwondert als we iets te lezen krijgen dat ons haast onbegrijpelijk voorkomt’.Ga naar voetnoot39 Met een zelfde misprijzen hadden De Vries en Verwijs in hun inleiding op de Spiegel historiael verhaald over Velthems invoeging van de profetieën van Hildegard von Bingen. Ook hier liet zijn omgang met het Latijn zoveel te wensen over dat de hoofdstukken over Hildegard in het licht van de voorbeeldtekst plotsklaps herrijzen ‘in eene gansch nieuwe gedaante uit den nevel, waarin de afschrijver ze gehuld had’.Ga naar voetnoot40 Nog altijd staat Velthem onder literatuurhistorici niet bekend om zijn zorgvuldigheid, maar het mag ook wel gezegd worden dat hij door zijn onbevangenheid internationaal wel voorop liep in de volkstalige verwerking van Albertus Magnus en het tekstencomplex rond Hildegard von Bingen.Ga naar voetnoot41 Velthem bewees op zijn minst goed geïnformeerd te zijn en bovendien bereid nieuwe stofcomplexen te openen in de volkstaal, al moeten we ons niet te veel illusies maken over zijn drijfveren. Velthem beweert nogal principieel dat hij materie in de openbaarheid brengt die door de papen verborgen wordt gehouden voor de leken, maar hij is ook wel pragmatisch genoeg om in een adem door de hoop uit te spreken dat zijn durf letterlijk beloond wordt, het liefst met een functie van huiskapelaan van Gerard van Voorne.Ga naar voetnoot42 Velthems belevenissen in de wondere wereld van de clergie zijn een indicatie dat we de ontwikkeling van meer geleerde stromingen binnen de Nederlandse literatuur niet in alle opzichten moeten zien als bijzonder baanbrekend in de intellectuele geschiedenis van de Middeleeuwen. Al hoeven we er ook weer niet al te meesmuilend te doen over de ambities van de Nederlandse auteurs in de veertiende eeuw en wat zij bewerkstelligd hebben. Jan van Boendale presenteerde zich als leermeester die een ontwikkelde leek duidelijk maakte wat deze moet weten uit de domeinen van de clergie. Dat deed hij niet op het niveau, maar wel op een wijze die doet denken aan wat zijn vakbroeders in het Noord-Italiaanse notariaat tot aartsvaders van het humanisme heeft gemaakt.Ga naar voetnoot43 Een dergelijke vergelijking wordt al wat minder vrijblijvend in de wetenschap dat | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Boendale (of iemand in zijn directe Antwerpse omgeving) De amore dei van Albertanus van Brescia tot de Dietsche doctrinale heeft bewerkt.Ga naar voetnoot44 Deze Albertanus geldt als een voorloper van de humanisten, zoals ook Bruno Latini met zijn franstalige Livre dou Trésor (waarin overigens een andere tekst van van Albertanus is verwerkt). Latini's geschrift is van een heel wat hoger kaliber dan de Lekenspiegel van Boendale, maar ondanks die verschillen is te verdedigen dat de Antwerpse schepenklerk wilde aanklampen bij de nieuwe trend die in genoemde Latijnse en Franse werken aan de oppervlakte kwam: de introductie van de verworvenheden uit de intellectuele traditie bij een breder publiek buiten het academisch milieu van de universiteiten en kloosterscholen.Ga naar voetnoot45 Ook in de Nederlanden beginnen meer groepen uit de samenleving in aanraking te komen met de traditie van het denken door tussenkomst van een intellectuele middenklasse met zowel toegang tot de geleerdencultuur als oog voor de nieuwe mogelijkheden van ideeënverkeer en publiek debat in de eigen culturele omgeving van de leek: te weten in zijn en haar eigen taal. Om dit soort processen in het vizier te krijgen voor de Nederlandse letterkunde van de veertiende eeuw moeten we afstand doen van versleten voorstellingen als het didactische in de literatuur van de veertiende eeuw of het idee dat de vloed aan vertalingen en bewerkingen van wetenschappelijke en semi-wetenschappelijke literatuur simpelweg kennisbehoeften bij de leek moest bevredigen. Weliswaar vestigen talrijke auteurs de indruk dat zij zich met vertalingen uit het Latijn in dienst stellen van een lekenpubliek maar in de Middeleeuwen betekende vertalen altijd meer dan het simpelweg vervangen van Latijnse woorden door Nederlandse. Er is altijd sprake van een translatio, het ‘verplaatsen’ of overhevelen van kennis of informatie naar een ander cultureel en intellectueel milieu; en in veel gevallen is het nog meer dan dat: ontbinden.Ga naar voetnoot46 | ||||||||||||||||||||||||||||
duytschen boeken van geestelichedenDe hang naar een eigen geletterdheidscultuur in de Midelnederlandse literatuur lijkt alom aanwezig in de veertiende eeuw (bijvoorbeeld ook heel sterk in de artesliteratuur) maar het verschijnsel doet zich toch wel het hevigst voor rond de heimelijcheit der scrifturen. Zo ongeveer vanaf de Rijmbijbel tot aan de geschriften van Zerbolt van Zutphen beleeft de Middelnederlandse letterkunde een Schriftuurlijke hoogconjunctuur, die niet alleen bepaald wordt door een relatief groot aantal Bijbelvertalingen, maar ook door preken (48 stuks Limburgse sermoenen en een voorzichtige receptie van de Duitse mystici) en commentaren op Bijbelboeken (Jan van Ruusbroecs Vanden geesteliken tabernakel, een berijmd commentaar op het Hooglied en Augustijn- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||
kens Sint Jans evangelie) en andere traktaten waarin de interpretatie van Gods woord een belangrijke rol toekwam.Ga naar voetnoot47 Dat waren volgens broeder Gerard de duytschen boeken van geestelijcheden om in te studeren, al blijkt uit zijn beschouwingen over Ruusbroecs werk wel degelijk een sterk besef van de beperkingen van de volkstaal - of beter nog: van degenen die zich van de volkstaal bedienen en geen of weinig ervaring hebben met het op wetenschappelijk Latijn geënte jargon en discours. Waarbij er bovendien nog alle aanleiding is het Middelnederlands studeren hier niet louter als intellectuele activiteit op te vatten, maar er ook de destijds gebruikelijke morele en spirituele connotaties in te verdisconteren.Ga naar voetnoot48 Broeder Gerards gedachten werden hem ingegeven door het type teksten waar de volkstaal en het Latijn - letteren en clergie - elkaar het dichtst lijken te naderen: in de mystieke literatuur. Dat waren niet in eerste instantie de geschriften die de lezer meevoeren in een goddelijke ervaringssfeer, maar de werken die een antwoord proberen te geven op de vraag wat men zich daarbij moet voorstellen en hoe de toenadering van de menselijke geest tot zijn goddelijke oorsprong in zijn werk kan gaan. In die sfeer zijn er inderdaad Nederlandstalige werken aan te wijzen waarin men even goed kan studeren als in Latijnse. Zo heeft Kent Emery Jr., een Amerikaanse kenner van de laatmiddeleeuwse filosofie, er nog zeer onlangs op gewezen dat Jan van Ruusbroecs theorieën over het ewich en gescapen wesen van de ziel een grote gelijkenis vertonen met de filosofie van Hendrik van Gent betreffende het esse essentiae en het esse existentiae.Ga naar voetnoot49 Daarmee zijn we aanbeland op een punt waar de medioneerlandistiek grenst aan de geschiedenis van de theologie, van de wijsbegeerte en van andere wetenschappelijke disciplines. Dat we ons in de interdisciplinaire sferen van de intellectuele traditie bevinden, betekent allerminst dat we het centrum van de Middelnederlandse letterkunde hebben verlaten. Het is de vraag of de grote denkers zo veel lichtjaren verwijderd waren van literatuur in de volkstaal als Kent Emery veronderstelde toen hij het hard to imagine noemde dat Ruusbroec in aanraking zou zijn gekomen met de theorieën van Hendrik van Gent. Misschien komen we door te studeren in duytschen boeken van geestelicheden zelfs wel het dichtst in de buurt van de processen die naar veertiende-eeuwse maatstaven hebben geleid tot wat met recht een Nederlands(talig)e literatuur genoemd mocht worden.Ga naar voetnoot50 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||
SummaryThis paper discusses the emergence of ideas of a vernacular literature in Dutch in the fourteenth century. It seems that the changing attitudes towards the availability of (religious) learning for the laity is one of crucial factors, apart form the fact that fourteenth-century authors show a new awareness of participating in public debate and opinion making. The shift in intellectual culture from the exclusive Latinate learning to vernacular audiences is most evident in religious literature, also because of the strong ecclesiastical tendencies to limit the dissemination of clergie (the Middle Dutch equivalent of learning) among the laity. A tentative evaluation of the nature of medieval Dutch literature and learning leads to the assumption that the level of learning in Dutch texts of the fourteenth century was determined by rather close connections to Latin texts.
Adres van de auteur: Universiteit Leiden, Opleiding Nederlandse Taal en Cultuur Postbus 9515 nl-2300 ra Leiden g.warnar@let.leidenuniv.nl | ||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||
|
|