tuurkennis, bijbelse geschiedenis en wereldgeschiedenis. Boendale volgt dit spoor, maar gebruikt daartoe voor een belangrijk deel andere bronnen, zoals bij voorbeeld de in de bundel veelvuldig aanwezige Italiaanse rechter Albertanus van Brescia uit de eerste helft van de dertiende eeuw. Bovendien verschillen beide auteurs in de wijze waarop zij hun publiek benaderen, zoals Van Anrooij in zijn artikel over een geledingssysteem in het zakelijke en discursieve
vertoog laat zien. Waar Maerlant voornamelijk narratieve werken schrijft, vinden we bij Boendale vooral een betogende stijl, de traktaatstijl, mét gebruikmaking van tekststructurerende middelen, zoals dingen, manieren, saken en, waar Van Anrooij zich op richt, poenten (punten), steeds voorafgegaan door een telwoord. Dit blijkt overigens geen specifiek Antwerps gebruik; het komt ook voor in artesteksten en vooral in preken, waar divisio en subdivisio al volop aanwezig zijn, in overeenstemming met de voorschriften in de artes praedicandi. De auteurs van ethische verhandelingen gaan hier ook gebruik van maken.
Verwant aan deze benadering is de bijdrage van M. Piters, die zich richt op de verschillende manieren waarop Boendales Der leken spiegel is georganiseerd in de overgeleverde handschriften. Door onderzoek naar pro- en epilogen, subprologen, kapitteltitels en -nummers, inhoudsopgaven en berijmde inhoudsoverzichten kan zij vier typen van tekstuele geleding onderscheiden, waarna zij probeert te achterhalen welke geleding door de auteur zeif is aangebracht, ervan uitgaand dat deze zijn werk in een lineair proces schreef. Als deze verkenning navolging vindt voor eenzelfde onderzoek naar de overlevering van ander werk en werken van een andere signatuur, zouden we wellicht inzicht krijgen in de vraag waarom teksten in bepaalde handschriften verschillend zijn gestructureerd en ingedeeld. Dat kan te maken hebben met de wijze waarop men er gebruik van wilde maken.
Het stuk van S. Corbellini, over de verspreiding in de Nederlanden van Latijnse handschriften van Albertanus van Brescia, lijkt ietwat een buitenbeentje. Het is in ieder geval het minst hecht met Boendale (zijn naam valt niet eens) en Antwerpen verbonden. Zij citeert wel het deel van de proloog van Melibeus waaruit blijkt dat Albertanus de auteur is, maar niet de passage waarin de vertaler meedeelt dat hij in Antwerpen woont; of is dit om herhalingen met andere bijdragen te vermijden? Hoewel Albertanus voor de meesten tegenwoordig een onbekende zal zijn, was hij in de Middeleeuwen niet alleen een zeer bekend rechter, maar tevens auteur van een uiterst ruim verspreid oeuvre, dat in de Lage Landen ook de drukpers haalde. Hij stond niet alleen aan de basis van Boendales Melibeus maar ook van diens Dietsche doctrinale. Over de vraag welk handschrift Boendale waarschijnlijk heeft gebruikt vernemen we merkwaardigerwijs niets. Wel maakt Corbellini duidelijk dat de meeste handschriften alle drie de traktaten van Albertanus (hij schreef ook een leerboek over zwijgen en spreken) in een vaste achronologische volgorde bevatten. Zijn werk vond verspreiding in zowel religieuze kringen als in wereldlijke milieus van rechtsgeleerden en humanistisch onderwijs.
De voor mij mooiste bijdragen zijn de volgende. G. Warnar richt het vizier op een niet zo gauw verwacht aspect, te weten de overeenkomst tussen Boendale en Ruusbroec, die meestal juist als tegenpolen worden gezien: de een gericht op het aardse profijt, de ander op de hemelse zaligheid, ofwel het vita activa tegenover het vita contemplativa. Beide auteurs komen echter voort uit dezelfde brede clericale traditie (Ruusbroec was eerst kapelaan van de Sint-Goedelekerk in Brussel) en bij beiden klinkt duidelijke kritiek door op de gevestigde, gestudeerde geestelijkheid van bedelorden en andere professionele geestelijken.
J. van Leeuwen heeft veel lezenswaardigs te bieden over de opvattingen in enkele van de elf werken over wat rechtvaardige rechters en goede vorsten zijn en hoe die moeten laveren tussen strengheid en barmhartigheid, hetgeen zij bespreekt in een breed historisch kader. Zij trekt lijnen vanaf de Grieken naar de Romeinen tot aan de school van Bologna en het Decretum van Gratianus en latere auteurs, en constateert dat de in de Antwerpse teksten verwoorde ideeën soms licht afwijken van de Italiaanse voorgangers, en dat ook nieuwe termen worden geïntroduceerd. Wetten en recht worden hier, in tegenstelling tot vroegere opvattingen, juist als uiterst positieve elementen ervaren. In hoeverre je deze verschuivingen moet opvatten als specifiek voor de ‘Antwerpse school’ wordt helaas minder duidelijk, omdat geen zicht wordt geboden op andere Middelnederlandse werken dan juist deze Antwerpse.