Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |||||||||||||||
Dese es van Behem coninck Jan
| |||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||
belangenverstrengeling van dichterszijde een rol; naast Jans dapperheid prijst Machaut dan ook vooral zijn vrijgevigheid. Toch beantwoordt Machauts karakterisering van de koning van Bohemen in zekere mate aan diens biografie. Twee jaar na de onvoorziene dood van zijn grootvader Jan I van Brabant op het riddertoernooi te Bar, werd Jan de Blinde geboren als zoon van Hendrik van Luxemburg en Margaretha van Brabant.Ga naar voetnoot3 Vanaf 1308, toen Hendrik tot Roomskoning werd gekozen, mocht Jan zich graaf van Luxemburg noemen. In 1310 trouwde Jan met Elizabeth, de erfdochter van Bohemen; het jaar daarop werd het koningspaar gekroond te Praag. Als graaf van Luxemburg, koning van Bohemen en Duits keurvorst leidde Jan een rusteloos bestaan. Bij zijn vele reizen werd hij bovendien geplaagd door een oogziekte, en na een mislukte oogoperatie in 1340 was hij geheel blind. Dat alles weerhield hem er niet van om volop aan het ridderlijke leven deel te nemen. Jan de Blinde ondernam in de jaren 1328-1345 maar liefst drie maal een kruistocht naar Pruisen, waarbij in zijn geval ook territoriaal-politieke motieven een rol hebben gespeeld.Ga naar voetnoot4 Ook op toernooien liet hij zich niet onbetuigd. In 1327 hield Jan de Blinde samen met Willem III van Holland een groot toernooi te Condé dat de broer van de Hollandse graaf, Jan van Henegouwen, voor geen goud wilde missen: natuurlijk om zijn eigen broer te zien en alle anderen, maar ‘vooral de meest ridderlijke koning aller tijden, de edele, hoofse en gulle koning van Bohemen’.Ga naar voetnoot5 Deed Jan de Blinde al tijdens zijn leven in ridderlijk opzicht beslist niet onder voor zijn grootvader en naamgenoot hertog Jan I, ook met zijn dood evenaarde, of beter: overtrof hij de Brabantse hertog in ridderlijke heroïek. In de zomer van 1346 streed Jan aan de zijde van de Franse koning tegen Edward III van Engeland. Tijdens de slag bij Crécy op 26 augustus wees alles op een overwinning van de Engelsen. Ook de koning van Bohemen zag in dat hij een verloren strijd streed en nam een opmerkelijke beslissing. Aan de hand van enkele getrouwen liet hij, vijftig jaar oud en stekeblind, zich naar het midden van het strijdgewoel leiden, een gewisse dood tegemoet. Wat hem precies bezield heeft, zal wel altijd onduidelijk blijven (dwaasheid, bewuste zelfmoord, zucht naar heroïek - de meningen lopen uiteen), zeker is dat de ultieme daad van Jan de Blinde op het slagveld van Crécy tot de verbeelding heeft gesproken. Kortom, de ridderlijke koning had alles in zich om in de veertiende-eeuwse literatuur en geschiedschrijving tot een voorbeeld bij uitstek van het heersende ridderideaal te worden. Een dappere toernooiheld en onverschrokken strijder op het slagveld, royaal begiftigd met de hoofse deugden, en fervent bestrijder van ongelovigen, dat is wel in grote lijnen het beeld van Jan de Blinde dat in de veertiende eeuw opgeld deed.Ga naar voetnoot6 Daarbij hebben herauten zich niet onbetuigd gelaten. Omstreeks 1340, nog tijdens het leven van de koning van Bohemen, opende een onbekende Nederlandstalige heraut zijn wapenserie-in-drietallen met her Jan van Behem als de eerste van de drie beste Jan- | |||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||
nen.Ga naar voetnoot7 Ook in een gedicht van Jehan de Batery, Li dis de VIII blasons, waarin acht gevallen edelen te Crécy worden bezongen aan de hand van een beschrijving van hun wapens, neemt Jan de Blinde (le bon roi) de eerste plaats in.Ga naar voetnoot8 Maar binnen het genre van de ereredes, dat gaandeweg de veertiende eeuw een typisch herautengenre zou worden, zoekt men vooralsnog tevergeefs naar een lofdicht over Jan de Blinde. Dat is op zich niet zo verwonderlijk. Het overgeleverde corpus ereredes telt immers slechts een veertigtal gedichten waarvan het merendeel op naam van Peter Suchenwirt en heraut Gelre staat.Ga naar voetnoot9 Dat corpus is maar een fractie van wat er ooit moet zijn geweest. In een royale gooi naar de oorspronkelijke omvang van het genre zet Wim van Anrooij het aantal ereredes op enkele honderden.Ga naar voetnoot10 Daaronder zou toch op z'n minst één ererede over Jan de Blinde moeten zijn geweest - en dat is ook zeker zo. Want aan het relatief bescheiden corpus van overgeleverde ereredes (en daarmee ook aan het corpus van de sproken) kan een tot nu onopgemerkte ererede over Jan de Blinde worden toegevoegd, die in tenminste twee handschriften is opgetekend. | |||||||||||||||
Utrecht, UB hs. 1177 en Brussel, KB hs. 5760-63In de universiteitsbibliotheek van Utrecht wordt een zestiende-eeuws handschrift bewaard als eerste deel van een convoluut (hs. 1177).Ga naar voetnoot11 De inhoud van dit eerste handschrift in het convoluut is kortweg te omschrijven als ‘historiografie betreffende Brabant en Vlaanderen’; de teksten zijn vrijwel geheel onbekend binnen het onderzoek.Ga naar voetnoot12 Op de recto- en versozijde van het eerste blad is een genealogie geschreven van de voorvaders van de Brabantse hertogen vanaf de legendarische Brabon tot aan Karleman (Het beghinsel vander irste hertoghen van Brabant heeren oft princen). Vervolgens begint op het tweede blad een Brabants kroniekje als eerste deel van een historiografisch tweeluik, met een overkoepelend incipit: Hier beghint die cronicke van Brabant van Vlanderen als bescrijft Vincent de Jacopijn. Met Vincent de Jacopijn zal de auteur van het Speculum historiale, Vincentius van Beauvais bedoeld zijn, en niet een onbekende dominicana uit de Nederlanden zoals Stephanus Axters in zijn Bibliotheca dominicana meende.Ga naar voetnoot13 Het Brabants kroniekje, dat in tijd de periode vanaf Karleman tot aan Filips de Goede beslaat, is een merkwaardig conglomeraat van flarden proza en korte versfragmenten, en is verlucht met diverse wapens. Verder onderzoek van de tekst zal onder andere aandacht moeten schenken aan de verhouding met het Speculum historiale | |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
Afb. 7 Begin van de ererede op Jan de Blinde. Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, hs. 5760-63, f. 35v.
| |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
dan wel de Spiegel historiael en de Korte kroniek van Brabant. Het Vlaamse kroniekje (f. 16r: Hier beghint die cronijcke van Vlaenderen alse bescrijft Vincent de Jacopijn) verhaalt vanaf de woudgraaf Liederik tot aan Filips de Schone († 1506). De tekst is bijna geheel in proza gesteld (en ook hier: voorzien van wapens), maar wordt onderbroken door een onaangekondigd versfragment op f. 24r-26r dat inhoudelijk geheel losstaat van de kroniek. Het blijkt te gaan om een zelfstandige tekst, en wel een ererede over Jan de Blinde, graaf van Luxemburg en koning van Bohemen. De ererede staat ingeklemd tussen tekstgedeelten over de Vlaamse graven Gwijde van Dampierre (1278-1305) en Robrecht van Bethune (1305-1322), hoewel daarvoor in chronologisch, genealogisch of historisch opzicht geen enkele reden lijkt te zijn.Ga naar voetnoot14 Kennelijk is de ererede op een gegeven moment ingevoegd in de Vlaamse kroniek. Beide kronieken - de Brabantse nog iets sterker dan de Vlaamse - vertonen een gelaagd karakter, kenmerkend voor zoveel middeleeuwse kronieken, van bewerking op bewerking en van uitbreiding op uitbreiding. De oudste kern van de teksten kan ver voor de zestiende eeuw gedateerd worden. Het handschrift is zeer waarschijnlijk in Brabant ontstaan, getuige ook de aantekening op het laatste blad: Desen boeck behoort toe Gielis Sanders alias van Battel, woonachtich tot Mechelen 1572-12 december (f-35v). Het Utrechtse handschrift heeft een pendant in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Handschrift 5760-3 aldaar bevat dezelfde teksten, aangevuld met enkele excerpten uit de Memoires van Olivier de la Marche.Ga naar voetnoot15 Ook in dit zestiende-eeuwse handschrift is de ererede over Jan de Blinde zonder enige aankondiging opgetekend in het Vlaamse kroniekje (op f. 35v-38r). Het handschrift was in 1578 in bezit van de heraut en wapenkoning van Brabant: Ce livre appartient a Josse de Becberghe, herault et roij darmes du paijs et de la duche de Brabant 1578 a Brusselle (f. 2r). Dit gegeven èn de inhoud (genealogische historiografie, heraldiek) doen vermoeden dat de ontstaansgeschiedenis van beide handschriften zich heeft afgespeeld in een herautenomgeving. Dat biedt tevens een verklaring voor de onverwachtse aanwezigheid van een ererede. | |||||||||||||||
Dese es van Behem coninck JanEen onbekende ick treft een bijzonder goedgestemde dame aan. Zij willigt met graagte zijn verzoek in om te vertellen over een ridder - van haar relaas zal hij schriftelijk verslag doen. De vrouwe herinnert zich hoe zij met eigen ogen de ridder heeft zien huishouden op een toernooi: menig ridder moest voor hem het veld ruimen. Maar over de voortreffelijke ridder weet ze nog meer te vertellen, en nadat zij de schrijver | |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
nog eens heeft aangespoord (Scrijft, geselle, woutstou scrijven/ zijnen lof ende sijnen scal!) gaat zij verder met haar lofrede.Ga naar voetnoot16 Aldus begint een ererede in zuivere vorm:Ga naar voetnoot17 1[regelnummer]
In hooghen woone ende werdicheijtGa naar margenoot+
vand ick een vrouwen wel gemeijt.Ga naar margenoot+
Ic bat haer op rechte tsocht,Ga naar margenoot+
dat zij mij wijsde oft sij mochtGa naar margenoot+
5[regelnummer]
eeneghe ridder voort te bringhen.Ga naar margenoot+
Ic wil mijnen sin daer toe dwinghenGa naar margenoot+
dat ic wil haer scrijver zijn.
Ende si sprack: ‘Lieve geselle mijn,
eens heeren wille ic dij vermaenen,Ga naar margenoot+
10[regelnummer]
die ick sach op eene baenenGa naar margenoot+
daer ick voere de venstere lach,
die menich speer te stucken stack
met hoemoede ridderlijcke.Ga naar margenoot+
Weder rijden, stortten, strijkenGa naar margenoot+
15[regelnummer]
sach menich ridder daer.Ga naar margenoot+
Sijns naemen vrouwen ooghen waerGa naar margenoot+
ende wert met gunsten zeer besien.Ga naar margenoot+
Ock hoordick inden geselscap ghienGa naar margenoot+
dat hij den manheijt was een posGa naar margenoot+
20[regelnummer]
ende in gheen aerbeijt en verdrosGa naar margenoot+
die man mocht met waepen drijven.
Scrijft, geselle, woutstou scrijven
zijnen lof ende sijnen scal!Ga naar margenoot+
Want ick weet wel dat hij zal
25[regelnummer]
met wapenen hooch dinck bewaeren.Ga naar margenoot+
Dat Godt zijn leeven wilde spaeren,
des hij wael begonnen haet
met menijghe ridderlijck daet.
Hij heeft zijnen oetmoet voort gekeertGa naar margenoot+
30[regelnummer]
hooghe voorsten zeere verheert,Ga naar margenoot+
| |||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||
borghen, steden af gewoonnen;
zijnen lof heeft menich lant dierronnen.Ga naar margenoot+
Wael mij! Wael, maghic des walden,Ga naar margenoot+
is mij de vruecht aldus behalden,’Ga naar margenoot+
35[regelnummer]
sprack dat wonderlijcke wijf,Ga naar margenoot+
‘dat ick des hooghen vorsten lijf
met werden aldus vermaenen mach!
Wael mij, dat mijt ie gesach!Ga naar margenoot+
Met zijnen manlijcken moet
40[regelnummer]
spaert hij weijnich lijf oft goet.
Hij es milde, huesch ende berve daer bij,Ga naar margenoot+
eeren werdich, wandels vrij.Ga naar margenoot+
Zijne milheijt heeft sijnen lof verquicket,Ga naar margenoot+
eere heeft hem voer schande bedicket.Ga naar margenoot+
45[regelnummer]
Met manheijt heeft hij vele bedreven;
coninghen, hertoghen ende greven
heeft hij wel gebrocht in dienst.
Dus werfde hij eere, het wan hem tsienst,Ga naar margenoot+
zijnen oemoedt ende zijnen toren.Ga naar margenoot+
50[regelnummer]
Int Romsche Rijcke waeren gecoren
twee coninghen, dat was onghelijck,
van Beijeren ende van Oestenrijck,
dat zij beijde coninghen menden;
op eenen dach datmen soude enden
55[regelnummer]
met eenen ridderlijcken strijde.
Dus wert die van Beijeren blijde
dat hem die vorste lofsamGa naar margenoot+
met grooter machte te hulpen quam;
dese halp hem dat hij boven bleef.Ga naar margenoot+
60[regelnummer]
Die andere die hem coninck screef,
wart opten velde daer gevaen,
daer vele met wapenen wert gedain
van menijghen ridderlijcken man.
Mij es let dat ic niet wel en canGa naar margenoot+
65[regelnummer]
alle die looven die daer wel streden
ende groote daet met wapenen deden.
Maer die vorste die ic meene,Ga naar margenoot+
waerlijcker dinck, en wasser ghene
die daer wel ridderlijcker streijt,
70[regelnummer]
zoe dat sijne manheijt
onder sijne vijanden sere ontsach,Ga naar margenoot+
want hij over ridderscap toe brachtGa naar margenoot+
alte maele den vijanden scaeren.
Sint heeft hij menich lant duervaeren
| |||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||
75[regelnummer]
met gewalt zeere mueghentlijck:Ga naar margenoot+
Polen, Hongheren ende Oestenrijck,
Karenten ende KracouwenGa naar margenoot+
mochten den werdden vorste schouwen
in Prusen, Lampaerden daer toe,Ga naar margenoot+
80[regelnummer]
zijn lijf hadde menijghe onvroe.Ga naar margenoot+
O wee, wat hadde ic na vergeeten!
Een heer hadde hem een huijs besetenGa naar margenoot+
met eenen alten grooten her
ende waende het waer al zonder wer
85[regelnummer]
te winnen totter selver stonde
eer hijt wel ontsetten conde,
want hij daer selve niet en was bij.
Dat gescal ende dat ghecrij
quam inden lande hier ende daer;
90[regelnummer]
zijne vrienden worddens gewaer
ende worven sich ghair onversaecht.Ga naar margenoot+
Ende hij quam selve toe gejaecht,Ga naar margenoot+
soe datter oetmoet wert gevaltGa naar margenoot+
die de borch hadden bestalt:Ga naar margenoot+
95[regelnummer]
meeste ruijmense ende laetense staen.Ga naar margenoot+
Dat hij met manheijt hadde ghedaen,
ic en vertel dij niet langer tijt
want zijn begrijp was alte wijtGa naar margenoot+
ende teghen menijghen hooghen man.
100[regelnummer]
Mij geeft wonder dat hij can
met sijnen lijve dat gelijden,Ga naar margenoot+
zoe menijghen grooten rijdt gerijden
zoe menijghen zwinden aerbeijt;Ga naar margenoot+
en dede zijne gemoet willicheijtGa naar margenoot+
105[regelnummer]
den aerbeijt waere hem veel te swaer.
Hij heeft in soe menijghen jaer
met manheijt alsoe vele bedreven;
hadde zom andere in alle zijn leeven
zoe menijghen hooghen man bedwonghen,
110[regelnummer]
zijn lof wort billic voort gedronghen.Ga naar margenoot+
Nu wil ic doch zijne waepen kunden,
met den waerheijt wil ickt begrunden.Ga naar margenoot+
Alsmen ontwindet zijne baniere,Ga naar margenoot+
daer soe vintmen leuwen viere
115[regelnummer]
die costelijcken gestert zijn.Ga naar margenoot+
Die twee zijn van silvere fijn,
splitsteert, gecnoopt ende overslaeghen,Ga naar margenoot+
clauwen, croone met goude bedraeghen.Ga naar margenoot+
| |||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||
Dese leuwen die hier sijn voerseijt
120[regelnummer]
van silvere, zijn in kele geleijt;Ga naar margenoot+
die andere twee die zijn van keele,
ghesien in menijghen nijt speele,Ga naar margenoot+
geclaudt ende gecroont van goude
alst te rechte wesen soude,
125[regelnummer]
lasuere ende silvere gebandeertGa naar margenoot+
dit docht mij gequatileert,Ga naar margenoot+
rijckelijck in een gesat.Ga naar margenoot+
Van zijnen helm seg ic dij dat,
dat hij met harmelijn is gecleijt,
130[regelnummer]
twee ghiers vloghelen daer aen geleijtGa naar margenoot+
die al vol bespringet sijnGa naar margenoot+
met linden blaederen gulden fijn.
Dese es, als ic mercken can,
van Behem coninck Jan,
135[regelnummer]
geboren van eenen hooghen stam,Ga naar margenoot+
die in vrouwen eere clamGa naar margenoot+
met rechter manheijt soe gedwinget,Ga naar margenoot+
dat men zijnen lof voortbringet
soe warmen goede ridderen sprijst.Ga naar margenoot+
140[regelnummer]
Met manheijt heeft hijt wael bewijst
als ic den ghenen hoore ghien,
die hem in strijden hebben gesien.
Nu bidt Gode van hemelrijck
oudt, jonck, arm ende rijck,
145[regelnummer]
dat hij met Gode moet leven,
dese heer, ende die met hem bleven
was van Boergoendiën die hertoghe,
van Vlaenderen die graeve hoghe,
ende die graeve van Aertoijs
150[regelnummer]
bleefer met menijghen Franchoijs
tot Coisi, den strijdt daer sij blevenGa naar margenoot+
tjaer ons heeren, men heeft bescreven
duijsent jaer, wies verwondert,
ses ende vertich ende drie hondert,
155[regelnummer]
van october die sevende kalende.Ga naar margenoot+
God hoede de ziele van meswende.Ga naar margenoot+
Amen.’
| |||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||
Afb. 8 Slot van de ererede op Jan de Blinde en het vervolg van de Vlaamse kroniek. Utrecht, Universiteitsbibliotheek, hs. 1177, f. 26r.
| |||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||
De ererede kan op grond van de aanwezigheid van de dadenbeschrijving (vss. 50-96) worden ingedeeld bij de biografische ereredes; de vorm is episch.Ga naar voetnoot21 De opbouw van de tekst beantwoordt keurig aan de structuur die eigen is aan het genre:Ga naar voetnoot22 I inleiding: vss. 8-23; II kern: a. deugdenbeschrijving, vss. 24-49; b. dadenbeschrijving, vss. 50-96; c. algemene lofprijzing, vss. 97-110; III slot: a. wapenbeschrijving, vss. 111-132; b. naam: vss. 133-142; c. voorbede, vss. 143-157. De belangrijkste deugd die in de ererede aan Jan de Blinde wordt toegedicht is manheit, in vers 39 omschreven als manlijcken moet.Ga naar voetnoot23 Jan de Blinde heeft zijn leven met ridderlijke manhaftigheid geleefd; dat is de boodschap van met name de dadenbeschrijving. De biografische wetenswaardigheden over Jan de Blinde die in deze ererede aan bod komen, zijn niet allemaal even duidelijk te plaatsen. In de vss. 10-21 is er sprake van een niet nader omschreven toernooi. In de vss. 29-32 en 45-47 wordt in erg algemene bewoordingen gerept over de oorlogsvoeringen van Jan de Blinde, waarvan het merendeel in en rondom zijn oostelijke territoria heeft plaatsgevonden.Ga naar voetnoot24 Meer vaste grond bieden de verzen 50-73 die handelen over (de aanleiding tot) wat wel de laatste grote ridderlijke veldslag in Duitsland wordt genoemd, de slag bij Mühldorf in 1322. Aanleiding voor de slag was de politieke strijd tussen de Wittelsbachers en de Habsburgers. Beide partijen stonden lijnrecht tegenover elkaar nadat in 1314 uit beide gelederen een Roomskoning was gekozen, respectievelijk Lodewijk van Beieren en Frederik de Schone. Het kwam uiteindelijk tot een militair treffen bij Mühldorf, waar Lodewijk, met aan zijn zijde de koning van Bohemen, een klinkende overwinning behaalde. In de vss. 74-80 wordt gerefereerd aan de reislust van Jan de Blinde, waarbij niet alleen gedacht moet worden aan de genoemde drie Pruisenreizen, maar ook de vermoeiende reizen waartoe Jan als heer van uiteenliggende landen veroordeeld was.Ga naar voetnoot25 De gebeurtenissen als verhaald in vss. 81-96 zijn uiterst lastig te interpreteren: er is sprake van een belegering van een huijs van Jan de Blinde tijdens zijn afwezigheid. De belegering werd opgeheven toen vrienden te hulp schoten en door de dreigende komst van Jan de Blinde zelf. De gebeurtenis is te vaag verwoord om er een historisch voorval aan te kunnen verbinden. Het laatste wapenfeit van Jan de Blinde, zijn ridderlijke dood te Crécy (26 augustus 1346), wordt vermeld in de voorbede aan het slot van de ererede, maar de tekst rept met geen woord over de wijze waarop Jan de Blinde het leven liet. Zo algemeen en oppervlakkig de biografische schets van de Boheemse koning is, zo precies en terzake kundig is de wapenbeschrijving in de verzen 111-127 (van Jans banier, en niet van zijn wapenschild). Het wapen komt nauwkeurig overeen met het gevierendeelde wapen dat Jan de Blinde voerde vanaf 1328 en dat zichtbaar is op zijn | |||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||
Afb. 9 Het Wapenboek Beyeren, f. 61 r (nieuw 119r). Slot van de wapenserie van de 120 deelnemers aan het beleg van Gorinchem (1402) en het begin van Les Meilleurs Trois, met een afbeelding van het wapen van Jan de Blinde als eerste van de drie beste Jannen. Particuliere collectie, foto: Hoge Raad van Adel, 's-Gravenhage.
| |||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||
derde grootzegel, dat hij vanaf dat jaar gebruikte.Ga naar voetnoot26 Men vergelijke ook het wapen van Jan de Blinde in het Wapenboek Beyeren waarin de genoemde wapenserie in bestedrietallen is opgenomen; het afgebeelde wapen beantwoordt precies aan de beschrijving in de ererede (zie afbeelding 9). Bij de beschrijving van Jans helmteken (vss. 128-132) moet worden aangetekend dat Jan zijn helm getooid heeft met de vleugels van een adelaar, en niet met twee ghiers vloghelen. Tenslotte moet nog worden gewezen op de sporen van Duitse kleuring die oorspronkelijk in de Middelnederlandse tekst zal zijn aangebracht (zie bijvoorbeeld het rijmpaar lach/stack in vss. 11-12, walden /behalden in vss. 33-34 en gewalt in vs. 75). De Duitse kleuring zal aanvankelijk veel manifester geweest zijn; het rijmpaar lach/stack wijst op ontkleuring die de tekst geleidelijk of op zeker moment heeft ondergaan.Ga naar voetnoot27 | |||||||||||||||
Meester Pieter Vreugdegaer van BredaDe dertien tot nu bekende ereredes uit het Middelnederlandse taalgebied worden toegeschreven aan slechts twee dichters, namelijk aan heraut Gelre die twaalf ereredes op zijn naam heeft staan, en aan meester Pieter Vreugdegaer van Breda, van wie tot nu één ererede bekend is. De ontdekking van een veertiende Middelnederlandse ererede werpt de vraag op wie de dichter is geweest van deze tekst. Natuurlijk is het te makkelijk gedacht dat alleen de genoemde twee dichters in aanmerking zouden komen voor het auteurschap van de ererede over Jan de Blinde. Ook andere, onbekende herauten of sprooksprekers zullen zich aan een ererede hebben gewaagd. Toch zijn er steekhoudende argumenten aan te voeren om deze ererede aan de Bredase dichter Pieter Vreugdegaer toe te schrijven, zij het - bij gebrek aan onweerlegbaar bewijsmateriaal - onder enig voorbehoud. Uit diverse rekeningsposten uit de tweede helft van de veertiende eeuw is meester Pieter Vreugdegaer van Breda bekend als sprookspreker. Slechts één gedicht wordt met afdoende zekerheid aan hem toegeschreven, namelijk de ererede over Willem IV van Holland, als Ein jammerliche clage overgeleverd in het Haagse Liederenhandschrift.Ga naar voetnoot28 Op het eerste gezicht verschilt de ererede op Willem IV nogal van het gedicht over Jan de Blinde. Ein jammerliche clage telt maar liefst 500 verzen meer dan de ererede over Jan de Blinde. Dat aanmerkelijke verschil in omvang komt voornamelijk doordat meester Pieter in de overigens sterk Duits gekleurde clage op een geraffineerde wijze vanuit de hoofs-allegorische setting van een minnerede een ererede gestalte geeft. De ererede wordt na uitgebreide introductie van de gepersonificeerde hoofs-ridderlijke deugden (vrou Eere, vrou Minne, vrou Manheit etc.) uitgesproken door dezelfde deugden. Ondanks dat verschil zijn er een aantal opmerkelijke overeenkomsten te signaleren | |||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||
tussen beide ereredes. Het Middelhoogduitse verdros in vers 20 (ende in gheen aerbeijt en verdros), of een verwante vorm daarvan, wordt verder in geen enkele Middelnederlandse tekst aangetroffen, behalve in Ein jammerliche clage (in vss. 459-460: Want ich woel weys, dat he nye pine/ Verdroes ...).Ga naar voetnoot29 Nog frappanter zijn maar liefst vier gelijkluidende verzen in het slot van beide ereredes. Vrou Manheit besluit haar ererede over de betreurde Willem IV van Holland met een oproep tot voorbede: Nu bid gode van hemelriche,
Alt, jonch und rijche,
Das he mit gode moesse leven,
Und alle die heren, die daer bleven, (vss. 644-647)Ga naar voetnoot30
De letterlijke en exclusieve overeenkomst met de vss. 143-146 van de ererede op Jan de Blinde is veelzeggend en lijkt allesbehalve toevallig. Mogelijk is er sprake van tekstuele ontlening, maar veel waarschijnlijker is hier het eigen repertoire van formules van een sprookspreker in het geding. Met deze verzen lijkt Pieter Vreugdegaer de ererede alsnog van een onbewuste vingerafdruk of van een bewuste handtekening te voorzien. Maar er is meer. Wat betreft het publiek dat de dichter van Ein jammerliche clage voor ogen moet hebben gehad, is door Remco Sleiderink gewezen op de Polanens te Breda en hertogin Johanna van Brabant.Ga naar voetnoot31 Pieter Vreugdegaer kon bij de familie Polanen op het kasteel te Breda goed aankomen met zijn gedicht over Willem IV van Holland. Jan II van Polanen was immers in 1343 met de Hollandse graaf afgereisd naar het Heilige Land, en een jaar later naar Pruisen. Maar behalve in Breda kon Pieter voor zijn gedicht een luisterend oor vinden aan de Brabantse hoven: Johanna van Brabant (1322-1406), de dochter van hertog Jan III, was de weduwe van Willem IV. Welnu, voor de ererede over Jan de Blinde geldt min of meer hetzelfde. Jan II van Polanen heeft de koning van Bohemen vergezeld op zijn laatste Pruisenreis (1344/1345).Ga naar voetnoot32 Maar meer nog dan deze Bredase Jan lijkt de figuur van Johanna van Brabant op de achtergrond van beide ereredes een rol te spelen. Zes jaar na de dood van haar eerste man, Willem IV, hertrouwde ze in 1351 met Wenceslas, hertog van Luxemburg en zoon van Jan de Blinde. Vanaf 1356 vormden Wenceslas en Johanna het hertogelijke paar van Brabant. Johanna van Brabant is dus een verbindende factor tussen twee gedichten over twee beroemde ridders: haar eerste echtgenoot die in 1345 tijdens een roekeloze veldtocht in Friesland sneuvelde, en de vader van haar tweede echtgenoot, die in 1346 onbezonnen of welbewust de dood vond op het strijdveld te Crécy. Dat Pieter Vreugdegaer voor de Brabantse hertogin heeft opgetreden is niet helemaal zeker, maar wel erg waarschijnlijk. Nog in 1405 ontving de al oude sprookspreker een aalmoes van Johanna.Ga naar voetnoot33 Zou de hoogbejaarde hertogin zich toen nog de lofdichten van Pieter hebben herinnerd? De oude meester trad in ieder geval niet | |||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||
meer op, zijn sproken had hij reeds jaren geleden gedicht. Ein jammerliche clage wordt doorgaans niet lang na 1345 gedateerd. Ook de ererede op Jan de Blinde zal waarschijnlijk niet lang na de dood van de ridderlijke vorst zijn ontstaan, wellicht kort na 1346 of na 1351 (het huwelijk van Johanna en Wenceslas). Dat zou betekenen, als we ook deze ererede aan Vreugdegaer mogen toeschrijven, dat zijn twee ereredes tot de vroegsten behoren van het genre waarvan de overlevering zo welluidend begint met een Duitse ererede op hertog Jan I van Brabant.Ga naar voetnoot34 | |||||||||||||||
ZusammenfassungIn zwei aus dem sechzehnten Jahrhundert stammenden Handschriften (Brussel, KB, Ms. 5760-63 und Utrecht, Universitätsbibliothek, Ms. 1177) ist eine bisher unbekannte Ehrenrede auf Johann den Blinden, den Grafen von Luxemburg und König von Böhmen (1296-1346) überliefert worden. In diesem Beitrag wird der Text der Ehrenreden ediert. Die epische Ehrenrede ist vielleicht kurz nach 1346 gedichtet worden. Der Verfasser ist wahrscheinlich Pieter Vreugdegaer von Breda, Autor einer Ehrenreden auf den Grafen Wilhelm IV. von Holland.
Adres van de auteur: Onderzoeksinstituut voor Geschiedenis en Cultuur Muntstraat 2a nl-3512 ev Utrecht | |||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||
|
|