Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||
Duitse lof voor een Brabantse hertog
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||
Wat si daer na selen bestaen.
Hiertoe was elc besworen
Vanden hertoge hier te voren,
Maer dit was geviseert om niet,
Dingen te viseerne eerse gesciet,
Ende dat dan staet in aventuren spele,
Die dingen bliven achter vele.Ga naar voetnoot4
Op het gebied van toernooien kon de Brabantse hertog bogen op een ruime ervaring. Maar liefst 72 keer nam hij deel aan ridderlijke tweegevechten en telkens was hij erin geslaagd het er levend vanaf te brengen. Het toernooi te Bar, begonnen om een vrouw, werd hem echter noodlottig, op een moment dat hij - als beginveertiger - nog in de bloei van zijn leven was. De Brabantse ingezetenen hoefden geen verdere bedes meer te vrezen in verband met de ridderlijke levensstijl van hun heer, maar ze zagen zich wel beroofd van een vorst die tot ver over de landsgrenzen bekend was en tot de verbeelding sprak.Ga naar voetnoot5 Het zal dan ook niemand verbazen dat alras een lofdicht op de overleden hertog ontstond. Het is dit gedicht dat in het vervolg van dit betoog centraal zal staan. Het lofdicht waarop ik doel, werd in 1968 gesignaleerd door Tilo Brandis, in diens repertorium van Duitse en Nederlandse Minnereden.Ga naar voetnoot6 In 1983 bezorgde Theodor Nolte een eerste editie van de tekst.Ga naar voetnoot7 Jan Goossens bracht het gedicht in 1993 ter sprake in Nederlandse literatuur, een geschiedenis, waarmee het onder de aandacht van een brede groep belangstellenden kwam; hij verdedigde in zijn bijdrage onder meer de stelling dat de anonieme dichter van het lofdicht zich zou hebben laten inspireren door het beroemde lied Eens meienmorgens vroe van de betreurde hertog Jan I.Ga naar voetnoot8 Bij deze relatief jonge belangstelling voor het gedicht valt te begrijpen dat er nog weinig detailonderzoek is verricht.Ga naar voetnoot9 Het gedicht telt 404 verzen en rijmt paarsgewijs.Ga naar voetnoot10 Het komt voor in een handschrift dat is ontstaan rond het midden van de veertiende eeuw, vermoedelijk in het Zwabische Augsburg (München, Bayerische Staatsbibliothek, Cgm 717; afb. 5). De Oost-Zwabische taal waarin het gedicht is geschreven, past bij deze overlevering. Het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 5 Slot van de ererede op hertog Jan I van Brabant met een beschrijving van diens heraldische wapen. München, Bayerische Staatsbibliothek, Cgm 717, fol. 122r.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||
betreft dus geen Middelnederlandse tekst die in het Duits is ‘umgeschrieben’ of een tekst in een Nederlands/Duitse mengtaal: het gaat wel degelijk om een écht Hoogduitse tekst. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat het gedicht een aantal lastige passages bevat, die zelfs bij nadere overdenking duister blijven. Ook Nolte, de editeur, stuitte hier en daar op problemen, zoals valt af te leiden uit zijn commentaar bij de tekst. Laat ik mijn beschouwing vervolgen met een globale omschrijving van de inhoud. Na een korte introductie - waarin de dichter (voorzichtiger: de ik-figuur) in samenspraak is met zijn eigen hart en vraagt om wat opgevrolijkt te worden (vs. 1-12) - vervolgt het gedicht met een eenvoudig gehouden Natureingang. Het is mei en de dichter ontmoet in de vrije natuur onverwachts een aantal edele vrouwen: het zijn Ere (‘Eer’), Triwe (‘Trouw’), Saeld (‘Geluk’) en Milt (‘Vrijgevigheid’). Na de begroeting bemerkt hij dadelijk dat de dames niet vrolijk zijn. Ze beklagen zich over een vijfde vrouw in hun midden, Minne, omdat die hen hun lief ontnomen heeft. Vrouw Eer neemt als eerste het woord en beklaagt de dood van een dapper ridder, met wie ze zo'n goede band onderhield (vs. 28-95). Met name diens daden ze Burgund (‘in Bourgondië’) worden door haar breed uitgemeten (vs. 63-85). Ik neem aan dat het hier om een kopiistenfout gaat, en dat vrouw Eer in de oorspronkelijke versie van het gedicht aan de beeldbepalende slag bij Woeringen (1288) refereerde. Na de monoloog van vrouw Eer volgen korte klachten van de vrouwen Trouw (vs. 96-105), Geluk (vs. 106-117) en Vrijgevigheid (vs. 118-244), laatstgenoemde verreweg de langste van de vier (het gaat respectievelijk om 68, 10, 12 en 127 verzen).Ga naar voetnoot11 Vrijgevigheid legt de schuld van het verdriet van hun vieren bij vrouw Minne (vs. 243-244). Deze houdt op haar beurt een verdedigingsrede, waarin ze haar handelwijze ten aanzien van de gestorven hertog toelicht en waarin ook zij haar grote verdriet tot uitdrukking brengt (vs. 245-262). In een gezamenlijke spreekbeurt trekken de vrouwen Eer, Trouw, Geluk en Vrijgevigheid hun aanklacht tegen vrouw Minne in (vs. 263-277). Vanaf vs. 280 neemt de dichter opnieuw het woord.Ga naar voetnoot12 Hij zegt een goede bekende te zijn geweest aan het hof van Jan I. Vanuit dit biografische gegeven spreekt hij elk van de vijf vrouwen afzonderlijk toe: Eer (vs. 285-295), Trouw (vs. 296-309), Geluk (vs. 310-315),Vrijgevigheid (vs. 316-327) en Minne (vs. 328-335). Hij verzekert hen zelf getuige te zijn geweest van de belangrijke plaats die ze innamen aan het Brabantse hof. Daarna roemt de dichter de uitzonderlijke ridderlijke kwaliteiten van hertog Jan (vs. 343-361) en beschrijft hij gedetailleerd diens heraldische wapen plus helmteken (vs. 360-387).Ga naar voetnoot13 Zagen we hiervoor al dat de kopiist (of een voorganger) Woeringen en Bourgon- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||
dië omwisselde, ook in de heraldische beschrijving laat hij een steekje vallen. In het gedicht wordt om te beginnen het eigenlijke Brabantse wapen beschreven (vs. 361-363), vervolgens dat van Limburg (vs. 366-369). Daarna wordt aangegeven dat het huidige Brabantse wapen gevierendeeld is van Brabant en Limburg (vs. 371-373). Bij dit laatste wordt de correcte volgorde Brabant (voor de velden 1 en 4) / Limburg (voor de velden 2 en 3) aangehouden.Ga naar voetnoot14 Het foutje komt voor in de blazoenering van de Limburgse leeuw. Het silber wiss (‘zilver’; ook wit staat in de heraldiek voor zilver), de kleur van het veld, is blint (‘onzichtbaar’) geworden (vs. 366), en de kleur van de klimmende leeuw is zozeer verbleekt Das man da golt noch helm siht (vs. 369), aldus het handschrift.Ga naar voetnoot15 Het golt is de kleur van de kroon van de Limburgse leeuw.Ga naar voetnoot16 De andere aanduiding, helm, dient te worden vervangen door chelen (‘rood’), de kleur van de Limburgse leeuw.Ga naar voetnoot17 Wordt de kroon van de leeuw in het Limburgse wapen dus wel gesuggereerd, de dubbele staart van het wapendier blijft onvermeld. Voor het ontbreken dáárvan was de auteur echter verantwoordelijk. Piet Avonds vestigde er terecht de aandacht op dat het in het gedicht beschreven gevierendeelde wapen pas voor het eerst in 1298 op het hertogelijk zegel verschijnt.Ga naar voetnoot18 Het zegel is tussen 11 en 15 maart van dat jaar in gebruik genomen. Wellicht heeft de wapenwisseling te maken met het feit dat Jan II in februari 1298 door koning Edward I van Engeland te Gent tot ridder was geslagen.Ga naar voetnoot19 Jan I heeft in zijn tijd altijd alleen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||
het Brabantse wapen gevoerd, een ander wapen dus dan hem in het gedicht wordt toegeschreven. Hoewel de handeling in het gedicht kort na het overlijden van hertog Jan is gesitueerd, impliceert Avonds' observatie een datering van de tekst van minstens vier jaar later.Ga naar voetnoot20 Door de toekenning achteraf van het wapen aan zijn vader wilde Jan II naar valt aan te nemen continuïteit suggereren. Het nieuwe wapen raakte zodoende associatief verbonden met het prestige van Jan I, dat onverminderd afkon stralen van vader op zoon. De heraldische constructie in het gedicht zal deel hebben uitgemaakt van een veel breder offensief: in latere jaren wordt aan Jan I steevast het Brabants/Limburgse wapen toegekend.Ga naar voetnoot21 De Brabantse kroniekschrijver Hennen van Merchtenen omschrijft de overwinnaar van Woeringen als volgt in de Cornicke van Brabant (1415): Die rike hertoghe van Brabant
Dede vellen tcasteel van Woerenc.
Ende men screef op die stont
xiic lxxx jaer ende viii,
Dat dijerste hertoghe Jan, hoech van machte,
Te Woerenc wan Lemborch rike lant.
Daer hij den leeu van kele rappantGa naar margenoot*
Int selver claer ghespletteert,Ga naar margenoot*
Ghetonct, ghetant, geclaut, ghecroeneertGa naar margenoot*
Van goude, seghen den guldene lioen
In quarteleerde,Ga naar margenoot* als prince coen,
Die hij brachte aen den hals syn
In Brabant, als prince fyn.Ga naar voetnoot22
De door Van Merchtenen beschreven gebeurtenis - Jan I die te Woeringen het Brabantse wapen met dat van Limburg vierendeelt - hoeft op zich nog niet eens onwaar te zijn, maar dan zou het om een eenmalige actie gegaan moeten zijn (vgl. immers Heelu). De heraldiek was een (vormen)taal die zich bij uitstek leende om veroveringen, aanspraken en ambities zichtbaar te maken. Zo raakte Jan van Boendale in Van den derden Eduwaert (kort na 1340) maar niet uitgepraat over het feit dat Edward III van Engeland in de eerste jaren van de Honderdjarige Oorlog openlijk het Engelse wapen vierendeelde met dat van Frankrijk, zelfs op een zegel aan een stuk dat bestemd was voor de Franse monarch!Ga naar voetnoot23 Kort voor 1400, dus eerder dan Van Merchtenen, was ook heraut Gelre al van mening dat Jan I het gevierendeelde wapen Brabant/Limburg voerde. Hij illustreerde er de Korte kroniek van Brabant mee, zowel in het Wapenboek Gelre als in hs. Den Haag, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||
Koninklijke Bibliotheek, 131 G 37.Ga naar voetnoot24 Johannes van Ieper († 1383) is - voor zover bekend - de eerste in de Lage Landen die vermeldt dat het nieuwe Brabantse wapen door Jan I werd aangenomen. Deze abt van de St.-Bertinusabdij in Noordwest Frankrijk (in de buurt van St.-Omaars) geeft aan caput LIII, pars II van zijn Chronica monasterii sancti Bertini de volgende titel mee: De duce Brabantiae, quomodo sibi acquisivit ducatum de Lemburgh, & arma sua mutavit.Ga naar voetnoot25 Na een beknopte beschrijving van de gebeurtenissen rondom de slag bij Woeringen in 1288, waarbij ook de vervanging door Jan I van de oude wapenkreet (Louvain au riche duc!) door een nieuwe (Lembourg à celui qui l'a conquis!) wordt beschreven,Ga naar voetnoot26 vervolgt de auteur: Arma quoque de Lembourg quae sunt argentea cum leone rubeo, cauda bifida cruciata nodata, quadravit cum armis suis, quae primitus deferebat nigra cum aureo leone, quae suis praedecessoribus dominis Lovanii praevenerant cum deducta linea à regibus Lotharingorum & Austrasiorum, de quorum genere & armis dudum processerunt beati patres Audomarus atque Bertinus.Ga naar voetnoot27 Weer verder terug in de tijd is er dan de beroemde miniatuur in het Manesse-handschrift (vroege veertiende eeuw; afb. 6), dat vermoedelijk ontstond in opdracht van leden van de gelijknamige patriciërsfamilie uit Zürich. En ten slotte is er nog een gegeven uit de tijd van Jan I zelf. In 1288, na de slag bij Woeringen, liet hertog Jan samen met Arnold VIII van Loon nieuwe munten slaan in Bonn, met daarop een gedeeld (geen gevierendeeld) wapen Brabant/Limburg.Ga naar voetnoot28 Maar hoe dit alles ook zij: het blijft een feit dat de vierendeling niet doordrong op het zegel van Jan I.Ga naar voetnoot29 Op grond van het eerder gegeven inhoudsoverzicht is het gedicht inderdaad te ka- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||
rakteriseren
Afb. 6 De krijgshaftige hertog Jan I van Brabant met het gevierendeelde wapen Brabant/Limburg (abusievelijk weergegeven als Limburg/Brabant) in de Codex Manesse. Heidelberg, Universitätsbibliothek, Cod. Pal.Germ. 848, fol. 18r.
als een Minnerede, zoals Brandis indertijd heeft gedaan. Het bevat echter ook de kenmerken van een zogenoemde ‘ererede’.Ga naar voetnoot30 Met deze genrebenaming wordt een kort soort lofdichten aangeduid op doorgaans overleden personen, waarin een deugdenbeschrijving wordt gecombineerd met een vakkundige beschrijving van het heraldische wapen. In totaal zijn er thans 41 bekend.Ga naar voetnoot31 Het genre schijnt alleen in het Duitse Rijk, ook in de Nederlanden, beoefenaren te hebben gevonden, uit Engeland en Frankrijk zijn althans geen ereredes bekend. Voor zover we weten, is het gedicht op Jan I het vroegste voorbeeld.Ga naar voetnoot32 Uit de periode tot ca. 1340 zijn er vijf bekend. Kort voor het midden van de veertiende eeuw doen zich belangrijke wijzigingen voor binnen het genre. Vanaf die tijd lijken ereredes te worden ‘geannexeerd’ door herauten. De bekendste beoefenaren in de tweede helft van de veertiende eeuw zijn de Oostenrijker Peter Suchenwirt, met twintig, en heraut Gelre, met twaalf ereredes. Rond 1420 wordt uiteindelijk de laatste ererede geschreven. Herauten spitsten de deugdenbeschrijving toe op de deugd ‘dapperheid’. Zij deden dat in de vorm van een chronologische dadenbeschrijving van de ridder die werd geëerd. Vóór 1350 waren | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||
ook andere deugden van belang en in de regel hadden ereredes dan de vorm van een personificatieallegorie. Daarmee zijn we terug bij de Minnereden en bij de ererede op hertog Jan I van Brabant. Hertog Jan wordt door de dichter ‘mijn lieve heer’ (vs. 298) en ‘mijn heer’ (vs. 320) genoemd. Het lijkt dan ook de moeite waard om eens nader stil te staan bij de passage waar de dichter de vijf allegorische vrouwen toespreekt en zegt dat hij een bekende was aan het Brabantse hof. De tekst luidt als volgt: Nach mines herzen bger
Sprach ich do: ‘Nv hoeret mich,
Daz ingesind das was ich
Vnd trůg auch siniv claider an,
Div mir der tugenthaft man
Gab ze ainem măl vnd tut mer’.
(vs. 279-284)
De dichter zegt tot het ingesind te hebben behoord, dat is de directe kring van bedienden rondom de hertog, en ook zijn kleren te hebben gedragen, die hij bij gelegenheid van de deugdzame man had ontvangen.Ga naar voetnoot33 Naaste dienaren - ze aten, dronken en sliepen in het huis van hun heer - kregen inderdaad op gezette tijden nieuwe kleding uitgereikt. Daaraan kon de sociale en functionele positie binnen de hofgemeenschap worden afgelezen.Ga naar voetnoot34 Van een identificerende functie búiten de hofkring was aan het eind van de dertiende eeuw nog geen sprake. De betekenis van de woorden vnd tut mer, in de laatste regel van het citaat, is niet helemaal duidelijk. Nolte leidt eruit af dat de dichter het lofdicht in opdracht van Jan II maakte.Ga naar voetnoot35 Die interpretatie is nogal vergezocht. De woorden zeggen iets over Jan I, maar wat precies? Voorzag de hertog de dichter wellicht meer dan eens van kleding? Dat Jan II desondanks in aanmerking komt als mogelijke opdrachtgever van het gedicht, kan beter worden beargumenteerd aan de hand van het door Avonds onder de aandacht gebrachte heraldische argument. Hoe dit ook zij: we hebben in deze passage te maken met een opvallend gegeven, dat tot op heden niet goed op waarde is geschat: Jan I van Brabant heeft aan zijn hof voor kortere of langere tijd een Duitse dichter in dienst gehad. Toegegeven, het kan om een tijdelijk dienstverband - van enkele weken of enkele maanden - zijn gegaan, maar het feit als zodanig ligt er dan toch. Gelet op de geschonken kleding, lijkt een wat langere periode trouwens nog het meest voor de hand te liggen. Hieraan dient te worden toegevoegd dat de dichter ook ten tijde van Jan II blijkbaar contact onderhield met het Brabantse hof. Bleef hij in Brabant na het overlijden van Jan I, of kwam hij (wat waarschijnlijker lijkt) nog eens terug in 1298 of kort daarna? Het is de vraag of onze dichter als Duits literator, uit het Zwabische (Hoogduitse) taalgebied wel te verstaan, een witte raaf was aan het Brabantse hof. De gangbare op- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||
vatting luidt dat aan het hertogelijk hof in de dertiende eeuw vooral het Oudfrans, en in mindere mate het Middelnederlands en het Latijn werden gecultiveerd.Ga naar voetnoot36 De minnelyriek van Jan I zelf, geschreven in een bewust oostelijk gekleurd Middelnederlands, past niet in dit traditionele beeld.Ga naar voetnoot37 Men neemt dan aan dat de hertog zijn liedjes schreef en ten gehore bracht als hij op reis was in de Rijnstreek.Ga naar voetnoot38 Maar wordt de rol van het Duits aan het Brabantse hof ook als de hertog in de Nederlanden vertoefde hiermee niet al te snel gemarginaliseerd?Ga naar voetnoot39 Frank Willaert heeft betoogd dat Jan I niet alleen beïnvloed is door de hoofse liedkunst uit Frankrijk, maar dat hij ook bekend was met de traditie van de Duitse Minnesang.Ga naar voetnoot40 Helmut Tervooren heeft er in dit verband op gewezen dat Jan I in zijn poëzie invloed lijkt te hebben ondergaan van de Meissener dichter Heinrich von Morungen (begin dertiende eeuw).Ga naar voetnoot41 Willaert heeft bij dit laatste overigens een vraagteken geplaatst.Ga naar voetnoot42 Zelf denkt hij veeleer in de richting van Gottfried von Neifen en diens ‘school’. Hoe dit ook zij, beide onderzoekers gaan er vanuit dat Jan I Hoogduits kon verstaan. Bij Jans belangstelling voor Duitse literatuur is het goed te bedenken dat hij vanaf zijn vroegste jeugd Sophia van Thuringen had gekend. Zijn grootvader, Hendrik II van Brabant, was in 1240 met haar in het huwelijk getreden, waarmee ze de nieuwe hertogin van Brabant werd.Ga naar voetnoot43 Sophia was opgegroeid op de Wartburg in Thuringen, waar ze werd opgevoed door haar grootmoeder Sophia der Ältere, de vroegere echtgenote van de beroemde mecenas Herman van Thuringen!Ga naar voetnoot44 Nadat de Rooms-Koning Hendrik Raspe in 1247 overleed, was haar grootste zorg de opvolging in Thuringen van haar zoon Hendrik de Jonge.Ga naar voetnoot45 Op den duur nam ze genoegen met | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||
Hessen, alwaar zoon Hendrik in 1263 de eerste landgraaf werd.Ga naar voetnoot46 Sophia hechtte eraan nauwe banden te onderhouden met Brabant, waar ze nog geregeld vertoefde en waar ze bij voorbeeld ook een psalterium bestelde en liet verluchten, dat later in het bezit kwam van haar zuster Gertrude in de premonstratenzer abdij Altenberg-an-der-Lahn.Ga naar voetnoot47 Tekenend is ook dat Sophia ervoor koos om naast haar echtgenoot in Brabant te worden begraven (1275). Tegen de achtergrond van de familiale betrekkingen van de Brabantse hertogen met Thuringen, lijkt een allusie bij de Duitse dichter Tannhäuser meer reliëf te krijgen. In zijn zogeheten Sechster Leich (ca. 1260) geeft hij onder meer een opsomming van mecenassen uit de (goede) oude tijd. Daartoe rekent hij onder meer Herman van Thuringen, die in het rijtje direct wordt gevolgd door ein Brabandaere. Gezien de opvolging Thuringen/Brabant in het gedicht kan dat heel goed Hendrik II zijn geweest.Ga naar voetnoot48 Wil de verwijzing bij Tannhäuser zin hebben, dan moet men er toch van uitgaan dat de betreffende Brabantse vorst Duitse dichters ontving, beluisterde en beloonde. Het lijkt derhalve alleszins aannemelijk dat afgezien van het Oudfrans, Middelnederlands en Latijn ook het Duits - hoe bescheiden misschien ook, maar toch - een rol heeft gespeeld aan het Brabantse hof in de dertiende eeuw. Ik vermoed dan ook dat de dichter van de ererede op Jan I wat dat betreft geen buitenbeentje was. Het Brabantse dienstverband vormde voor de dichter een uitstekende entree om bij andere mecenassen weer aan de slag te komen. Het lijkt in dit verband geen gewaagde veronderstelling om in de ererede op Jan I niet alleen een doodsklacht, maar tevens een sollicitatiegedicht te zien: de dichter toont een staaltje van zijn literaire en heraldische kunnen en verwerkt in het gedicht op onnadrukkelijke wijze een gedeelte van zijn curriculum vitae, en wel net dat gedeelte dat van belang was met het oog op zijn persoonlijke toekomst. Zeker in Duitsland moet een Brabants dienstverband gewicht in de schaal hebben gelegd. Sinds Hartmann von Aue in zijn Qregorius (1195/1196) de Brabanders prees als toonbeelden van ridderlijkheid, liet de stroom van lofprijzingen en eervolle vermeldingen niet af.Ga naar voetnoot49 Het panegyrische gedicht, dat de dichter her en der in Duitsland zal hebben voorgedragen, moet de toehoorders modern in de oren hebben geklonken.Ga naar voetnoot50 Men was gewend aan lofdichten op levende figuren, die doorgaans werden gezongen, door zogenoemde Spruchdichter. Hier kwam nu een dichter aan het woord die een overledene | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||
betreurde, in een gedicht dat bovendien werd voorgedragen. Wat de inkleding betreft van zijn gedicht - ik doel hier met name op de uitgewerkte personificatieallegorie - zocht de auteur aansluiting bij de traditie der Minnereden, die aan het eind van de dertiende eeuw tot ontwikkeling kwam. Ondanks deze verschillen kan onze dichter toch worden beschouwd als een erfgenaam van de Duitse Spruchdichter-traditie.Ga naar voetnoot51 Uit de kring van speellieden had zich in de loop van de dertiende eeuw een nieuw, zelfbewust soort dichters losgemaakt. Hun gedichten achtten ze goddelijk geïnspireerd en tevens gaven ze blijk van een zekere ‘geleerdheid’. De ethiek die ze propageerden, groepeerde zich rond de centrale deugd ‘vrijgevigheid’. De Spruchdichter reisden met hun teksten van het ene hof naar het andere, en werden soms voor enige tijd in dienst genomen. Het aanzien dat ze genoten op grond van hun teksten, werd nog eens onderstreept door het feit dat zich onder hen ook lieden van adel bevonden. Van de 404 versregels die de ererede op Jan I telt, beslaat de spreekbeurt van vrouw Vrijgevigheid 126 regels, waarmee ze even lang aan het woord is als de dichter aan het slot. Het gedicht voldoet daarmee precies aan het inhoudelijk profiel dat we van Spruchdichter gewend zijn. In de latere ereredes zal de deugd ‘dapperheid’ centraal komen te staan, hier is het de miltheit (‘vrijgevigheid’) die nadrukkelijk op de voorgrond treedt. Het heeft er dus alle schijn van dat onze auteur een Spruchdichter was die zich aan een nieuw (gesproken) genre waagde.Ga naar voetnoot52 Daarmee zou hij een soort overgangsfiguur zijn à la Pseudo-Zilies von Sayn, tussen de tradities van Spruchdichtung en Minnereden.Ga naar voetnoot53 De aansluiting bij de Minnerede-traditie laat intussen een aantal interessante observaties toe. In de Germanistiek wijst men doorgaans op de veertiende eeuw als de periode waarin het genre tot bloei kwam.Ga naar voetnoot54 Vóór 1300, de periode waarin ons gedicht is ontstaan, zijn slechts enkele teksten bekend: een Lofdicht op Wilhelm von Kronberg (ca. 1290), het gedicht Wappen und Minne (ca. 1290), en Der Ritterpreis (ca. 1290/1300) van Pseudo-Zilies von Sayn. Laatstgenoemde schreef omstreeks 1300 nóg drie panegyrische ridderdichten (Das Turnier, Die Ritterfahrt en Der Minnehof). Hoewel verreweg de meeste Minnereden uit de veertiende eeuw stammen, herinneren bovengenoemde teksten ons eraan dat het genre al voor 1300 tot ontwikkeling kwam.Ga naar voetnoot55 De eerdergenoemde Minnereden hebben belangrijke kenmerken gemeenschappelijk.Ga naar voetnoot56 In elk van hen worden een of enkele historische figuren genoemd die worden geprezen. In Der Ritterpreis is dat onder meer de Brabantse hertog Jan I. Bovendien zijn ze allemaal ontstaan in het Midden- en Nederrijngebied. Daar bleef het spel met de historische namen ook in de eerste helft van de veertiende eeuw bijzonder geliefd.Ga naar voetnoot57 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||
In bredere zin sloeg het genre der Minnereden in die contreien goed aan.Ga naar voetnoot58 De dichter zal de ererede, zoals gezegd, aan verschillende hoven hebben voorgedragen. Wellicht dat hij op verzoek soms hier of daar een afschrift van zijn tekst heeft achtergelaten. De ererede op hertog Jan I is bewaard gebleven in één handschrift, volgens een notitie in de marge ontstaan in 1348.Ga naar voetnoot59 Het cursieve schrift en het feit dat papier als beschrijfstof is gebruikt, wijzen in de richting van een notaris of kanselarijbeambte als maker.Ga naar voetnoot60 Sarah Westphal neemt aan dat de maker het handschrift voor eigen gebruik samenstelde. Zij karakteriseert het als Hausbuch. Het handschrift bestaat uit vier productie-eenheden (fol. 1-91; fol. 92-105; fol. 106-111; fol. 112-147) - hierna aangeduid als ‘delen’ - die vermoedelijk al spoedig tot een gebruikseenheid werden samengebonden. Het resultaat was een verzamelhandschrift, waarin onder meer gebeden, mystieke traktaten, bijbelteksten, Minnereden, liederen, berijmde legenden, boerden en een Duitse Cato voorkomen.Ga naar voetnoot61 In totaal gaat het om meer dan vijftig teksten. De kopiist die de teksten afschreef werkte mogelijk ook mee aan een ander, later handschrift (Cgm 574), dat uit Augsburg stamt.Ga naar voetnoot62 Op grond van dit gegeven vermoedt men dat ook het handschrift met de ererede op Jan I uit Augsburg afkomstig is. Er is nog een ander gegeven dat in de richting van Augsburg wijst. Handschrift Cgm 717 bevat namelijk drie liederen van de Augsburgse kanunnik en edelman Heinrich von Beringen, die actief was in het tweede kwart van de veertiende eeuw.Ga naar voetnoot63 De liederen komen alleen in dit handschrift voor en zijn te vinden op het laatste blad van deel III (fol. 111r/v) (nr. 34), waar ze als katernvulling werden genoteerd.Ga naar voetnoot64 De ererede op Jan I staat er vlak bij, maar behoort tot deel IV (fol. 119va-122rb) (nr. 39). Dit vierde deel begint met een ererede op Heinrich Preisinger von Wolnzach (fol. 112ra-116rb) (nr. 35); dan volgen er drie Minnereden, de ererede op Jan I, vervolgens weer een Minnerede etc.Ga naar voetnoot65 Der Spiegel der Tugend (fol. 127rb-133rb) van David van Augsburg verwijst opnieuw naar de plaats waar het handschrift tot stand kwam.Ga naar voetnoot66 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||
Frank Willaert heeft erop gewezen dat de ballade-vorm van twee van de drie liederen van Heinrich von Beringen teruggaat op een Rijnlandse traditie die zijn oorsprong vond in de in een Middelnederlands/Duitse mengtaal geschreven liederen van hertog Jan I (resp. de liederen I, VI, VII, VIII en IX).Ga naar voetnoot67 Het gaat daarbij in het geval van de hertog om drie-strofige liederen met refrein, waar het lied trouwens vaak mee opent. De strofen bestaan uit drie delen: twee stollen en een staart (met hetzelfde ritme en dezelfde rijmstructuur als het refrein). Het bedoelde ballade-type wordt door Willaert aangeduid als ‘virelai-ballade’. Het werd bijna uitsluitend geschreven door leden van de aristocratie en maakte als danslyriek furore tot in de late Middeleeuwen, zowel in Duitsland als de Nederlanden.Ga naar voetnoot68 De beide liederen van Heinrich von Beringen behoren echter tot de vroegste voorbeelden buiten het Rijnland.Ga naar voetnoot69 Toen de ererede op Jan I kort voor 1350 in het handschrift werd opgeschreven, had het zijn actualiteitswaarde in directe zin natuurlijk verloren. Men nam kennis van een tekst rond een persoon wiens reputatie inmiddels gevestigd was, als ridder, maar ook als minnaar. In de passage waarin de dichter vrouw Minne verzekert ook haar aan het Brabantse hof te hebben gezien, maakt hij een toespeling op het amoureuze aspect van de dood van Jan I: hij heeft het over haar als degene Durch die er [Jan I] williclichen starb (‘om wie hij gewillig het leven liet’). Aan het slot van het gedicht wordt de rol van vrouw Minne tijdens het toernooi andermaal gememoreerd: Vf maengem veld im so wol gelank,
Wan daz in hie div minn twank
Ze schaedlichem var,
Da er belaib so Bar
Vor* maengem frumen ritter totGa naar margenoot+
Vnd auch vor maengem mvendel rot,
Von den* er ser war beklagt.Ga naar voetnoot70Ga naar margenoot+
(vs. 389-395)
(Op menig toernooiveld ging het zo goed met hem, terwijl de minne het dit keer slecht met hem liet aflopen, toen hij te Bar het leven liet, met menig dappere ridder en menig schone jonkvrouw als getuige, door wie hij bijzonder werd beklaagd.) Maar los van de mededelingen over het einde van hertog Jan I, moet het de lezers rond 1350, inmiddels gewend aan het genre der Minnereden, zijn opgevallen dat de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||
dichter een literair spel speelde met het oorspronkelijke publiek. Onder de Minnereden bevindt zich namelijk een subtype dat bekend staat als ‘Minne und Gerecht’. Het gaat om personificatieallegorieën waarin een gerechtstafereel voorkomt, waarbij vrouw Minne het uiteindelijke oordeel uitspreekt. In het lofdicht op Jan I is de situatie juist andersom: daar zit vrouw Minne in het beklaagdenbankje. Denken we even terug aan de vroege datering van het gedicht, in een tijd dat er nog maar weinig Minnereden bekend zijn, dan klemt eens te meer de vraag hoeveel vroege Minnereden we niet kennen (of hoeveel ongedateerde Minnereden te laat gedateerd worden). Uit het spel van de dichter blijkt in elk geval dat hij als ingewijde op de hoogte was van de amoureuze perikelen van zijn vroegere meester tijdens het noodlottige toernooi te Bar. Zijn literaire verwerking van dit historische gegeven, zoveel jaren vóór Lodewijk van Velthem (die ik in het begin citeerde) is zonder meer origineel te noemen. De ‘romantische’ toedracht tijdens het toernooi was natuurlijk koren op de molen van degenen die in hertog Jan I het toonbeeld zagen van de ideale, hoofse ridder. Als vechter, dichter en minnaar sprak hij tot de verbeelding van tijdgenoten en latere generaties. Zelfs na meer dan zeven eeuwen zijn we nog altijd niet over hem uitgepraat. | |||||||||||||||||||||||||
ZusammenfassungJan I. von Brabant wurde während eines Turniers zu Bar-le-Duc am 3. Mai 1294 tödlich verwundet. Dieses Turnier wurde veranstaltet zu Ehren der Vermählung von Eleonora, einer Tochter des Königs Edward I. von England, mit Heinrich III. von Bar. Jan I. wollte die Braut, in die er sich verliebt hatte, beeindrucken. Dieser romantische Tatbestand wird auf unerwartete Weise bezeugt in einer Totenklage auf Jan I., die in oder kurz nach dem Jahre 1298 geschrieben wurde von einem deutschen Dichter, der nach der Tradition der Spruchdichter arbeitete und von Jan I. gefördert wurde. Während eines Rechtsstreites in einem allegorischen Setting wird Frau Minne Jans Todes schuldig gesprochen. Das Lob, das Jan I. gespendet wird, macht zusammen mit einer Wappenbeschreibung aus der Totenklage eine sogenannte Ehrenrede, eine Gattung, die bis zum ersten Viertel des 15. Jahrhunderts im Deutschen Reich gepflegt wurde. In der Wappenbeschreibung wird das geviertete Wappen Brabant/Limburg Jan I. zugeschrieben; historisch hat er es aber nie geführt. Durch diese Darstellung strahlt die Ehre des Jan I. aber auf seinen Sohn und Nachfolger Jan II. aus, der das Wappen von 1298 an als Erster führte. Einige Lieder aus der Handschrift (14. Jahrhundert) in der die Ehrenrede überliefert worden ist, wurden über der literarischen Überlieferung im Rheinland von der Lyrik des Jan I. von Brabant beeinflusst.
Adres van de auteur Universiteit Leiden Opleiding Nederlandse Taal en Cultuur Postbus 9515 nl-2300 ra Leiden e-mail: w.van.anrooij@let.leidenuniv.nl | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||
BijlageBeschrijving van het heraldisch wapen in de ererede op hertog Jan I van Brabant (vs. 306-387). 360[regelnummer]
Hey frier vnd bekanter* schilt,Ga naar margenoot+
Der best von dem zobel brawn.*Ga naar margenoot+
Ain climmender leo vf dem burdun,
Guldin von Abrabye,
364[regelnummer]
Sint nit mer sin krye,
Als si daher gewesen sint.
Sin silber wiss ist worden blint.
Des climmenden leo varb
368[regelnummer]
Verblichen ist so garb,
Das man da golt noch chelen* siht,Ga naar margenoot+
An im ist immer schoenes niht.
Von Brabant zway quartier,
372[regelnummer]
Von Lippvrg* zway, div vierGa naar margenoot+
Sach man vf sinem schilt rich,
Div siht nv niemen denn enblich
Vnd hangen an den wenden.
376[regelnummer]
Năch in wil niemen senden,
Si kan auch niemen me getragen.
Si sint wo an ir besten tagen.
Hay guldiner tracht,
380[regelnummer]
Muegest dv so lacht*Ga naar margenoot+
Vs dinem mvnd goltfar fiwer,
Das ist dir layder alles tivr.
Dv hangest layder nit als e.
384[regelnummer]
Mit helm wirst dv nimmer me*Ga naar margenoot+
Gesetzet vf als edel art.
Wa wart ie rich als reht zart
Vnd so geluklich wol gestalt.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|