Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| ||||||||||||||||
Ruusbroec in het middelpunt, maar waarvan?
| ||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||
Er zijn drie ogenschijnlijk goede redenen om er niet aan te beginnen: het hoeft niet, het kan niet en het is al gedaan. Met deze onheilspellende introductie begon de Engelse mediëvist Derek Pearsall aan The life of Geoffrey Chaucer, a critical biography.Ga naar voetnoot4 Pearsall slaagde er op sublieme wijze in de bezwaren te weerleggen - uiteraard, zult u zeggen, want anders was hij er niet over begonnen. En waarschijnlijk verdenkt u van mij een zelfde retorische manoeuvre. Toch is mijn nederigheid zeker niet minder oprecht dan eertijds die van Pomerius. En het vraagteken in de titel boven deze bijdrage is serieus gemeend, al gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat de directe aanleiding een andere was. ‘Rondom Ruusbroec’ - de titel van het congres waar dit stuk als slotlezing is gepresenteerd - klinkt mooi, maar met de geïmpliceerde aanname dat Ruusbroec in het middelpunt staat, komen we al snel uit op de vraag: in het middelpunt waarvan? We kunnen niet zo maar spreken over ‘de mysticus in het krachtenveld van zijn tijd’ (de ondertitel van het congres), zonder het terrein enigszins af te bakenen. Daarvoor biedt een benadering die leven en werk van de auteur in sterke samenhang beschouwt naar mijn idee de meeste kans op resultaat. Maar om u daarvan te overtuigen, zal ik de drie bezwaren tegen een biografisch getinte studie uit de weg moeten zien te ruimen. Het hoeft niet, het kan niet, het is al gedaan. Om het spannend te houden kies ik voor een behandeling in omgekeerde volgorde. Ten eerste: het is al gedaan. Reeds binnen een halve eeuw na Ruusbroecs dood schreef Henricus Pomerius een levensbeschrijving van de mysticus als pièce de résistance van de stichtingsgeschiedenis van Groenendaal. Maar omdat hij erop uit was Ruusbroecs nagedachtenis te herstellen werd het een tekst in de trant van een heiligenleven, die vooral Ruusbroecs uitverkorenheid moest benadrukken. Pomerius' aandacht voor verschijningen, openbaringen en tekenen van begenadiging lijkt wel omgekeerd evenredig aan zijn belangstelling voor zaken waarover een literatuurhistoricus nader ingelicht zou willen worden: Ruusbroecs opleiding, invloedssfeer, leerlingen en letterkundige werkzaamheid. Als bron voor feitelijke informatie over de persoon van de schrijver is het werk van Pomerius nauwelijks bruikbaar. Niettemin hebben talrijke geschiedschrijvers tot in de moderne tijd zich voor het leven van Ruusbroec tamelijk kritiekloos gebaseerd op Pomerius. Onder hen grote namen op het gebied van de geestelijke letterkunde als Jozef van Mierlo en Desiderius Stracke, twee goedgeschoolde jezuïeten van wie we direct mogen aannemen dat ze niet zo naïef waren om Pomerius op zijn woord te geloven. Niettemin zagen zij geen aanleiding diens idealiserend hagiografische benadering ter discussie te stellen. Voor beide oprichters van het Ruusbroecgenootschap was de hang naar traditie duidelijk sterker dan de behoefte aan historisch-kritische distantie.Ga naar voetnoot5 Opmerkelijk was hoe de jezuïeten zich van jongsaf aan opwierpen als rentmeesters van Ruusbroecs erfgoed. Van Mierlo's artikelen over ‘Het leven en de werken van Jan van Ruysbroeck’ waren mede een reactie op een stuk over de mysticus dat Willem de Vreese had ingeleverd voor de Belgische Biographie nationale. Van Mierlo was daar niet | ||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||
gelukkig mee. Dat blijkt wel uit zijn venijnige briefwisseling met De Vreese. Hoe verleidelijk het ook is daar ruim uit te citeren, hier volstaat het voornaamste verwijt van de toen nog maar net gedoctoreerde Van Mierlo aan de al geruime tijd hooggeleerde De Vreese: ‘het was eenigszins vermetel van U aan theologie te doen en daar op eigen wieken te willen vliegen’.Ga naar voetnoot6 Als filoloog mocht De Vreese zijn sporen dan al verdiend hebben, volgens Van Mierlo was het een onzalige onderneming als iemand zich zonder expertise in de godgeleerdheid op het gladde ijs van de mystieke leer wilde wagen. Dat kon men maar beter overlaten aan de specialisten. Een boodschap met gelijke strekking klinkt door in het opstel van Stracke uit 1931 over het leven van Ruusbroec. Kort daarvoor had in Parijs Melline d'Asbeck haar dissertatie over La mystique de Ruysbroeck l'Admirable gepubliceerd, met daarin veel aandacht voor de cultuurhistorische context van auteur en oeuvre - onder meer uitmondend in een substantiële beschouwing over zijn bronnen, onder het motto: ‘La mystique de Ruysbroec n'est pas un phénomène isolé’. Daar had ook Stracke niet van terug, maar hij wees de goede bedoelingen van d'Asbeck af met het argument van voorbarigheid: ‘later, wanneer we veel beter op de hoogte zullen zijn geraakt zijn dan nu het geval is van de bronnen zijner [te weten: Ruusbroecs] leer, zullen we hiervan 'n precieser beeld ontwerpen en aan auteurs als Melline d'Asbeck het antwoord niet schuldig blijven’.Ga naar voetnoot7 Heel solide onderbouwd was haar Parijse dissertatie misschien dan wel niet - waardoor Stracke vrij spel kreeg - maar men krijgt desondanks de indruk dat de leden van het toen nog kersverse Ruusbroecgenootschap voor alles de traditionele voorstelling van de mysticus als verlichte geest wilden koesteren. Latere generaties Ruusbroecgenoten waren in dat opzicht minder streng in de leer. Tegenwoordig wordt niet langer betwijfeld dat Pomerius geheel volgens de destijds geldende wetten van het hagiografisch genre had gewerkt, waardoor de wenselijkheid van een nieuwe meer kritische biografie van Ruusbroec buiten kijf is komen te staan. Maar dan stuit men al gauw op het tweede, praktische bezwaar: het kan niet. Voor een gedegen studie over leven en werk van Ruusbroec ontbreken ons simpelweg de gegevens. De biografische bijzonderheden die Pomerius verstrekt, worden doorgaans niet bevestigd in andere bronnen. Voor de meest sceptische historici was dat reden genoeg om alles wat Pomerius te berde bracht af te doen als vroom verzinsel. Ten onrechte, want nader onderzoek geeft wel degelijk regelmatig aanleiding in diverse episodes bij Pomerius een historische kern van waarheid te vermoeden. Beste illustratie is het veelbediscussieerde verhaal over Ruusbroecs strijd tegen de ketterin Bloemardinne, het alias van de vrome Heilwig Bloemaerts die in het eerste kwart van de veertiende eeuw in Brussel een kring van vrome vrouwen om zich heen verzamelde. Uit archiefdocumenten blijkt op geen enkele wijze dat deze vrouw zich zou hebben bezondigd aan het verspreiden van verwerpelijke opvattingen over het geloof, zoals Pomerius beweert. Dat is op zich geen argument om de beweringen van Pomerius af te | ||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||
doen als louter hagiografische fantasie. Daarvoor gaapt er een te grote afstand tussen de zakelijke transacties van Heilwig Bloemaerts, waarover de bewaarde documenten informeren, en haar religieuze opvattingen en overtuigingen. Daarbij komt dat we uit archivalische bronnen wel kunnen opmaken dat de tijd waarin Ruusbroecs veronderstelde conflict met Bloemardinne en haar volgelingen zich zou hebben afgespeeld, een roerige periode is geweest. Het grote Brusselse begijnhof De Wijngaard bleef jarenlang gesloten na een visitatie door de kerkelijke autoriteiten op zoek naar sporen van ketterse vrijgeesterij. In ieder geval een aantal bewoonsters van de Wijngaard vond onderdak in de nabijheid van Heilwig Bloemaerts of zelfs bij haar in huis, waar al langere tijd een elitaire gemeenschap van religieus levende vrouwen samenwoonde. Dat was bij uitstek het soort communiteit waarvan beweerd werd dat vrouwen er zich zo te buiten gingen aan Bijbelstudie dat hun ideeën uitwoekerden tot vrijgeesterij. In de praktijk zal het wel zijn meegevallen, maar dat maakte het niet minder waarschijnlijk dat een rechtzinnig geestelijke als Ruusbroec reden zag om ongecontroleerde of overspannen ideeën over het geloof aan de kaak te stellen, al was het maar om zijn eigen orthodoxie te beklemtonen. Het is een thema dat op tal van plaatsen in zijn oeuvre aan de orde komt. Kortom, Pomerius verdient hier wel degelijk het voordeel van de twijfel en het is zeer aannemelijk dat wij hier ondanks zijn hagiografische bewerking toch een glimp van de historische werkelijkheid zien.Ga naar voetnoot8 Dat wij voor zaken betreffende Ruusbroec en zijn omgeving zo vaak onze toevlucht moeten zoeken tot allerlei omzichtige formuleringen, ligt voor een deel ook aan de schrijver zelf. Ruusbroec heeft zich diep verscholen in zijn werken. Zijn geschriften maken ons nauwelijks wijzer over zijn persoonlijke omstandigheden. Een enkele maal refereert hij aan contacten met bevriende geestelijken, met name kartuizers en clarissen voor wie hij op aanvraag werken heeft geschreven. Maar veel aanwijzingen voor verbanden tussen zijn levensloop en literatuur geeft Ruusbroec niet. Toch zijn die er wel, bijvoorbeeld in Vanden geesteliken tabernakel, waar Ruusbroec zich buitengewoon veel inspanning getroost om de in Leviticus door God gedicteerde taken van de priesters uit het Oude Testament allegorisch te duiden als plichten van de kerkdienaars uit zijn eigen tijd. Die priesterlijke preoccupaties hebben te maken met Ruusbroecs verhuizing van de kapittelkerk in Brussel naar een nieuwgebouwde kapel in Groenendaal en alles wat daaraan voorafging. Nadat hij zich met twee bevriende geestelijken had bekeerd tot de vita apostolica gaven zij hun kerkelijk ambt op en distantieerden zich van hun voormalige collega's van het Sint-Goedelekapittel, die het veel minder nauw namen met de eisen aan het priesterschap: O wi der scanden vore gode ende vore alle die werelt. Want die heilicheit die christus ende die ierste priestere stichtten met haren levene ende met haren bloede, die destrueren die quade priestere die nu sijn met haren scandeleken sonden. Want si sijn alse eene confusie ende I lachter in die werelt. Ende alsoe alse in den beghinne der heilegher kerken die scadue sente peters ghesont maecte alle die sieke die hare toequamen, alsoe stinct nu die locht van den sonden ende van der quaden famen der onreinre priestere die nu sijn.Ga naar voetnoot9 | ||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||
Wie zo dacht over de geestelijkheid, had weinig meer te zoeken in de omgeving van een seculier kapittel. Ruusbroec en zijn vrienden trokken weg uit Brussel naar Groenendaal. Daar vonden de drie een toevluchtsoord in een nieuwe kapel - een eigen heiligdom voor de priesters die de vleespotten van het Brusselse kapittel waren ontvlucht in de woestenij van het Zoniënwoud zoals het volk van Israël in de woestijn een nieuwe tabernakel bouwde voor de eredienst na te zijn weggetrokken uit Egypte. Refereert Ruusbroec hier aan zijn eigen situatie? Bij mijn weten is in de vakliteratuur nooit een expliciet verband gelegd tussen (de aanleiding tot) Ruusbroecs vertrek uit Brussel en zijn plotselinge aandacht voor een allegorische tabernakel en priesterschapsexegese. Dat mag voor de argeloze buitenstaander verbazingwekkend zijn, men kan tegenwerpen dat het gesuggereerde verband tussen tekst en context niet bestaat: Ruusbroecs zin voor het overdrachtelijke werd gaande gemaakt door hogere zaken dan de wens enigszins recalcitrante toespelingen op de realiteit te maken. Ik vrees echter dat in het verleden vooral de omgekeerde redenering de studie van Ruusbroec parten heeft gespeeld: zijn hang naar allegorische exegese is wat al te exclusief geïnterpreteerd als een mystiek streven zich te verheffen uit de concrete werkelijkheid. In de laatmiddeleeuwse literatuur speelden echter andere overwegingen een rol bij de keuze voor traktaatomspannende metaforen als die in de Tabernakel. Een belangrijke overweging was de herkenbaarheid bij het beoogde publiek - meestal bewerkstelligd door een verbinding te leggen met het dagelijks bestaan. En wat een inspirerende voorstelling heeft Ruusbroec zijn vrienden en volgelingen niet gegeven in Vanden geesteliken tabernakel!Ga naar voetnoot10 Ruusbroecs bestaan werd bepaald door het priesterschap, ook gedurende zijn jaren als kapelaan in Brussel. Daar behoorde hij tot een betrekkelijk kansarme beroepsgroep, waar de onvrede niet in alle gevallen zal zijn gesublimeerd tot apostolisch idealisme. Maar Ruusbroec en zijn vrienden stonden niet alleen. Zij wisten andere Brusselse clerici te inspireren dezelfde stap te maken en ook naar Groenendaal te komen. Bovendien vond het voorbeeld van de Groenendaalse stichting navolging onder Brusselse geestelijken. Rooklooster, waar de oudste handschriften van de Tabernakel vandaan komen, werd gesticht onder leiding van Willem Daneels, eveneens een voormalige kapelaan van Sint Goedele, die misschien ooit nog samen met zijn oud-collega Ruusbroec lid geweest was van de corporatie waarin de altaarpriesters van het kapittel zich hadden verenigd.Ga naar voetnoot11 De geringe status van de schimmige, slechts half erkende corporatie is symptomatisch voor het lage aanzien van de Brusselse kapittelkapelaans. Op geen enkel terrein van het kerkelijk leven hadden zij werkelijk enige inbreng. Terwijl de leiding van de kapittelkerk afspraken maakte met de bedelorden over preekbeurten op diverse plaatsen in de stad, waren Ruusbroec en zijn ambtgenoten uitgesloten van dergelijke pastorale activiteiten. Op het eerste gezicht zijn dat niet zulke wereldschokkende wetenswaardigheden, maar de beperkte bevoegdheden van een kapelaan zijn wel | ||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||
degelijk van grote betekenis voor de context van Ruusbroecs schrijverschap en de aard van zijn teksten. Dat zijn literaire werk niet direct - en mogelijk niet eens indirect - verband hield met pastorale of parochiale verplichtingen, maakt het al heel wat beter begrijpelijk dat Ruusbroec niet koos voor de vorm van de preek zoals de Duitse dominicanen Eckhart, Tauler en Suso. Ruusbroec hoefde zijn leer niet te comprimeren tot de lengte van een mondelinge voordracht; hij was vrij om traktaten te componeren die zo veelomvattend konden zijn als het geestelijk leven zelf. En breed van opzet waren Ruusbroecs teksten zeker. De kosmische dimensies van beeldspraak en betekenisleer in het Rijcke der ghelieven, zijn eerste Brusselse werk, bewijzen afdoende dat het de auteur niet aan ambitie ontbrak.Ga naar voetnoot12 Want hoe gemarginaliseerd de kapelaans van Sint-Goedele ook lijken te zijn geweest in het kerkelijk bedrijf, het betekende nog niet dat clerici als Ruusbroec op het gebied van de letteren een onbetekende rol speelden. In tegendeel. Kapittelkapelaans als Ruusbroec of zijn huisgenoten Jan Hinckaert en Vranke vanden Coudenberg behoorden tot een intellectuele middenklasse van geestelijken en geletterden die van grote betekenis zijn geweest voor de volkstalige literatuur van de veertiende eeuw. Clerici als de pastoor Lodewijk van Velthem, de schepenklerk Jan van Boendale, de medicus Jan de Weert of de kapelaan Jan van Ruusbroec waren voldoende geschoold om op tamelijk zelfstandige wijze om te gaan met de wetenschappelijke traditie uit de Latijnse literatuur. Tegelijkertijd bleven zij door een relatief bescheiden sociale positie hecht verbonden met de culturele stromingen en ontwikkelingen in de wereld buiten de professionele instituties van kennis en geloof. Zij leefden en werkten in een wereld waar geleerdheid en volkstaal bij elkaar kwamen.Ga naar voetnoot13 Bij deze kringen van clerici in de stad moeten we overigens niet alleen aan auteurs denken. Minstens zo gewichtig is dat we rondom Ruusbroec directe belangstelling voor zijn teksten kunnen vermoeden. Onder leden van de Brusselse geestelijkheid was voldoende kennis en interesse aanwezig om de mysticus in zijn hoogwaardige traktaten te volgen - en dit ging gepaard met de bereidheid in het Middelnederlands over mystiek te lezen. Daarnaast waren clerici uit deze geledingen nauw betrokken bij het stedelijk schrijfbedrijf, zodat zij in staat kunnen worden geacht gemakkelijk zelf afschriften te maken. De vroege verspreiding van Ruusbroecs werken speelt zich voor een groot deel af in deze kring. Een berucht voorbeeld is de priester die optrad als Ruusbroecs notaris en die de kartuizer broeder Gerard een kopie van het Rijcke doorspeelde. Erik Kwakkel heeft in zijn dissertatie rond de vroegste handschriften met Ruusbroecs werken een heel netwerk uitgetekend van geestelijken met notariële nevenwerkzaamheden, kopiisten en boekproducenten in de stad Brussel en omliggende kloosters.Ga naar voetnoot14 Midden in dit web lag Groenendaal met zowel auteurs en vertalers, die een gestage tekstproductie in gang zetten, als kopiisten die voor een professionele uitvoering van de afschriften konden zorgen. Denkt u alleen maar aan de grote verzamelcodex met | ||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||
de werken van Ruusbroec, waarin de samenwerkende kopiisten verwijstekens gebruikt hebben van het type dat destijds ook onder notarissen als paraaf gangbaar was. Zulke sporen hoeven ons niet te verbazen, als we bedenken dat de Waker van Heist die direct na de stichters vermeld wordt op de lijst van Groenendaalse geestelijken dezelfde naam draagt als de persoon die in 1363 geregistreerd staat als stadsklerk van Leuven. Bijkomende aanwijzingen voor Groenendaalse bekendheid met het klerkenwerk vinden we in Ruusbroecs eigen Vanden twaelf beghinen, waarin hij schrijft over Christus die Zijn testament volmaecte, oordineerde, confirmeerde ende seghelde met sijnre doot in aanwezigheid van bijzonder veel notarise uut allen landen, van allen tonghenGa naar voetnoot15 Met dit stedelijk milieu van clerici en gelegenheidskopiisten komen we dicht in de buurt van Ruusbroecs eigen wereld. We vinden er niet alleen zijn geestverwanten, met wie hij intellectueel op voet van gelijkheid verkeerde, maar we kunnen er ook de bronnen van de mysticus op het spoor komen. De kopiist van het oudste overgeleverde exemplaar van de Tabernakel was ook verantwoordelijk voor een kopie van De septem itineribus aeternitatis, een handboek voor mystieke theologie van de franciscaanse leesmeester Rudolf van Biberach dat Ruusbroec al bestudeerd had voor zijn Brulocht.Ga naar voetnoot16 Aan geleerde boeken was in Brussel geen gebrek, niet bij de minderbroeders, die de meest voor de hand liggende verbindende schakel tussen Biberach en Ruusbroec vormen, maar ook niet bij de karmelieten ter plaatse. Hun leesmeester Johannes de Guldenaere kreeg van zijn superieuren een speciale vergoeding om in 1347 zijn boeken van Parijs naar Brussel te laten vervoeren. Wellicht waren daarbij ook afschriften van de vijf (helaas niet geïdentificeerde) prekenbundels die hij zou hebben geproduceerd.Ga naar voetnoot17 Ruusbroec heeft heel wel een verwante geest kunnen vinden in deze Guldenaere, die door zijn medestudenten in Parijs werd herdacht als een zeer vroom man, met een bijzondere belangstelling voor versterving en het koorgebed. In verband met Ruusbroec is de broer van Johannes Guldenaere overigens nog meer aandacht waard. Het gaat om Matthias van Keulen, eveneens karmeliet in Brussel, leesmeester, prior en regens studium, en later benoemd tot suffragaan van het bisdom Kamerijk.Ga naar voetnoot18 In die hoedanigheid zou hij op 12 maart 1345 de kapel van Groenendaal inwijden, maar waarschijnlijk had deze prelaat al eerder kennisgemaakt met Ruusbroec via diens werken. Officieel was Matthias van Keulen de hoogste kerkelijke functionaris van Brussel en vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het geestelijk leven in de stad zal hij zich wel op de hoogte hebben willen stellen van zulke gedurfde teksten als Ruusbroecs mystieke traktaten - in de volkstaal! Ongetwijfeld had deze geleerde karmeliet daar een mening over. Toen Matthias van Keulen omstreeks 1333 door zijn orde was afgevaardigd naar Parijs om daar zijn theologische studies te bekronen met de doctorstitel, raakte hij betrokken bij de leerstellige controverses over de visio beatifica. In dit debat trok hij op met zijn ordegenoot Henricus de Aquila, die enkele jaren eerder in de kri- | ||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||
tieke Keulse fase van het proces tegen Eckhart lid was geweest van de onderzoekscommissie.Ga naar voetnoot19 Deze gegevens sluiten overigens niet uit dat Matthias van Keulen gewoon uit interesse de Brulocht heeft gelezen of - maar nu wordt het echt speculatief - al eerder actief heeft bijgedragen aan Ruusbroecs intellectuele vorming. Matthias' Duitse ambten ordegenoot Johannes van Hildesheim werd toen hij als leesmeester van de karmelieten in Speyer werkzaam was, uitgenodigd een cursus in de theologie van de Drieeenheidsleer voor seculiere kanunniken te verzorgen. Er is geen directe aanleiding voor vermoedens van vergelijkbare lespraktijken in Brussel, maar dat maakt het nog niet minder waarschijnlijk dat Ruusbroecs bekendheid met mystieke theologie moet worden gezien tegen de achtergrond van contacten tussen clerici uit kringen van kloosters en kapittel. Het onbetwistbaar belangwekkendste document in dit verband is een handschrift dat thans bewaard wordt in de Bibliothèque Nationale te Parijs (onder signatuur nouveau acquisition latin 314), maar dat ooit in bezit van het klooster Groenendaal is geweest. De codex dateert nog uit de dertiende eeuw - en is daarmee ruimschoots oud genoeg om nog door Ruusbroec zelf bestudeerd te zijn. Het is op zichzelf al een opwindend idee dat de bladzijden van dit boek ooit door Ruusbroec zelf zijn omgeslagen, maar nadere kennismaking met het handschrift is vooral gewenst vanwege de inhoud. Die bestaat uit een meerdelige geannoteerde biobibliografie van belangrijke kerkelijke auteurs, met als kernstuk de Catalogus de virus illustribus van de geleerde Sigebert van Gembloers, gestorven in 1112. Onder neerlandici is het bekendste onderdeel uit dit handschrift overigens het vervolg op de tekst van Sigebert: de 60 kapittels beslaande anonieme Catalogus virorum illustrium, waar in kapittel 57 melding gemaakt wordt van ene Willem van Affligem die een leven van de heilige Lutgard van Tongeren in Nederlandstalige verzen heeft gemaakt.Ga naar voetnoot20 Ons gaat het nu om de verdere inhoud van de catalogi, met bondige besprekingen van auteurs als Dionysius de Areopagiet, Bernardus van Clairvaux, Willem van Saint-Thierry, Richard van Sint-Victor, Petrus Comestor, Albertus Magnus of Bonaventura - auteurs die stuk voor stuk in de vakliteratuur de revue zijn gepasseerd als waarschijnlijke bronnen van inspiratie voor Ruusbroec. De auteurscatalogus in het Parijse handschrift bewijst die schatplichtigheid niet, maar dit document kan wel als Ruusbroecs ideale leeslijst worden beschouwd. Uiteraard had hij geen toegang tot alle werken die genoemd worden - zo rijk gevuld was de Groenendaalse bibliotheek niet in de beginjaren, en er is evenmin reden om aan te nemen dat in de Brusselse kapittelkerk de mystieke literatuur zo hoog lag opgetast. Maar op dit punt is van belang dat de auteur van de Catalogus vermoedelijk een benedictijn uit Affligem was, en die moet - bijvoorbeeld via zijn eigen bibliotheek - toch wel enig inzicht hebben gehad in de teksten en auteurs die hij besprak. En dan wordt het weer saillant dat Jan van Boendale in zijn Brabantsche yeesten noteerde dat de benedictijnen van Affligem in | ||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||
1334, op de vlucht voor oorlogsgeweld, naar Brussel trokken, met medenemen van hun boeken. Als dit voor iemand in Antwerpen al een opmerkelijk feit was, wat zal deze Brusselse boekenimport dan voor de toen nog ter stede residerende Ruusbroec wel niet betekend hebben.Ga naar voetnoot21 Zo is er al met al nog veel materiaal boven tafel te krijgen voor een auteursbiografie over Ruusbroec - dat wil zeggen: een studie die inzicht verschaft in de omstandigheden waaronder een oeuvre tot stand kwam en de factoren die daarbij een rol gespeeld hebben. Dan resteert de vraag welk nut daarmee gediend is. Ruusbroec zelf drukt zijn lezers immers op het hart zich af te keren van alle menichfuldicheit uit het maatschappelijk leven en het moeizaam ghemerc van scherpzinnige geleerden. Moet men de buitenwereld van de Brulocht kennen om het wezenlijke van de tekst te vatten? Dat brengt ons bij het derde bezwaar tegen een boek over leven en werk van Ruusbroec: het hoeft niet. Wie zich in Ruusbroecs werken verdiept, betreedt een geestelijke werkelijkheid die men heel goed kan proberen te doorgronden zonder kennis van de cultuurhistorische inbedding. De geschiedenis lijkt dat wel te bewijzen. De kartuizer broeder Gerard van Saintes was omstreeks 1365 de eerste die een inleiding op de werken van Ruusbroec de moeite waard vond; en hij was voor lange tijd direct de laatste die de auteur als een historisch personage afschilderde. Was Ruusbroec voor broeder Gerard nog een capelaen te Bruesel in Brabant in sinte Goedelen kerke, in een volgende inleiding op Ruusbroec - gemaakt door Jan Wisse omstreeks 1412 - verscheen de mysticus als een claer verlicht man, wiens leer eerder hemels dan aards was en vooral gesmaakt kon worden door hen die boven redene rusten in ene wonderlike stille.Ga naar voetnoot22 Daarmee was de toon gezet tot in lengte van jaren. Want broeder Gerard heeft in de vakliteratuur dan wel de meeste waardering gekregen voor zijn informatieve proloog, welbeschouwd heeft de empathische Jan Wisse veruit de meeste navolging gevonden in de stortvloed aan publicaties die Ruusbroec toch bovenal in het middelpunt van een mystiek universum hebben geplaatst. Gezien de aanhoudende belangstelling voor Ruusbroec werd het gemis van een historische benadering niet als een bezwaar gevoeld. Maar voordat we besluiten dat het dus inderdaad niet hoeft, Ruusbroec in context, moeten we onder ogen zien wat daarvan de gevolgen zijn. Simpel gezegd, een eenzijdige beeldvorming, waardoor de invloedrijkste schrijver uit de Middelnederlandse letterkunde nog niet zo heel lang geleden volledig uit het zicht van de literatuurgeschiedenis leek te verdwijnen. In 1994 verscheen een bundel artikelen onder de titel Medieval Dutch literature in its European context. Ruusbroec was geen afzonderlijke bijdrage vergund. Sterker nog, de naam van de auteur wiens Europese uitstraling in de Middeleeuwen door geen enkele Nederlandstalige schrijver zelfs maar benaderd wordt, valt in de gehele bundel zegge en schrijve drie keer, waarvan twee keer in verband met Geert Grote.Ga naar voetnoot23 Hoe valt dit te verklaren? Om te beginnen heerste er onder neerlandici destijds nog een hardnekkig gebrek aan affiniteit met religieuze literatuur. Geleidelijk aan gaat het | ||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||
beter, met als voorlopig gedenkwaardigste gebeurtenis de openbare boetedoening van Frits van Oostrom bij de viering van het 75-jarig bestaan van het Ruusbroecgenootschap. Hij erkende het monumentale gelijk van mannen als Van Mierlo, die met grote zelfverzekerdheid een ereplaats opeiste voor de geestelijke literatuur in de geschiedschrijving van de Middelnederlandse letterkunde.Ga naar voetnoot24 Maar dit respect voor het Ruusbroecgenootschap - hoe terecht ook - vormt ook een deel van het probleem. Het is waar dat hier al sinds de dagen van Van Mierlo met grote superioriteit de spiritualiteit in de Nederlanden wordt bestudeerd. Maar het ontzagwekkend surplus aan expertise dat in de kolommen van Ons Geestelijk Erf geëtaleerd werd, heeft er ook aan bijgedragen dat vele medioneerlandici zich bij voorbaat slecht op hun gemak voelen bij Ruusbroec en Hadewijch. Want niet iedere neerlandicus heeft voldoende kennis paraat om de Brulocht te duiden in alle ontologische en fenomenologische aspecten zoals die in de inleiding bij de Opera omnia-editie aan de orde komen. De vraag is of de letterkundige die zich geplaatst ziet voor de grote geheimen van de mystieke theologie hier, Pomerius indachtig, de ‘kleinheid van zijn vermogens’ moet aanzien en deemoedig het hoofd buigen. Of noopt de naastenliefde hem tot een nederige maar goedgemeende waarschuwing dat de specialistische deskundigheid op het gebied van Ruusbroecs leer de verwijdering tussen de mysticus en de literatuurgeschiedenis wel eens dreigt te vergroten tot vervreemding? Er is sinds het drama van de bundel uit 1994 veel ten goede gekeerd. De krachtige filologische en codicologische tradities van het Ruusbroec-onderzoek zijn in ere gehouden, maar het waren vooral nieuwe initiatieven die de mysticus weer binnen het blikveld van de literatuurgeschiedenis hebben gebracht. Het proefschrift van Hilde Noë over Ruusbroecs beeldspraak in het Rijcke der ghelieven heeft een letterkundige studie van het zuiverste water opgeleverd.Ga naar voetnoot25 Maar ook onderzoek naar de mysticus in zijn eigen tijd kan bewijs leveren voor de levensvatbaarheid van een literairhistorische aanpak van de Brulocht en haar auteur. De winst daarvan ligt overigens niet alleen in de studie van Ruusbroecs werken. De geschiedenis van zijn schrijverschap speelt zich af midden in de letterkunde uit de veertiende eeuw, of misschien beter nog: binnen de driehoek van geloof, literatuur en wetenschap die we in de veertiende eeuw de cultuur van geletterdheid mogen noemen, ofwel de clergie die al in de titel van Jo Reynaerts bijdrage aan dit nummer van Queeste aan bod komt. Op dat terrein valt van de bestudering van de Middelnederlandse letterkunde nog heel veel moois te verwachten en het is mijn stellige overtuiging dat een cultuur- en intellectueelhistorische benadering van Ruusbroec voor dat onderzoek veel kan betekenen. Rondom Ruusbroec is nog veel te doen. Laten we daarvoor niet te laag inzetten. Vijftig jaar na verschijning is De geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden van Stefanus Axters nog altijd het standaardwerk op dit gebied. Het boek, dat voor het overgrote deel op literaire bronnen berust, was zeker de herdruk waard waarvoor het Ruusbroecgenootschap zich heeft ingespannen. Maar is er niet veel meer te winnen bij een nieu- | ||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||
we balans van religieuze letterkunde in de middeleeuwse Nederlanden, ditmaal vanuit het cultuurhistorisch perspectief waardoor aansluiting bij zoveel andere aandachtsgebieden in de hedendaagse mediëvistiek binnen handbereik ligt? Aandacht en afzet gegarandeerd, zeker in het buitenland. Wellicht ontstaat zo voldoende ruimte om ervoor te zorgen dat de Middelnederlandse religieuze literatuur van en rondom Ruusbroec nog wat langer in het middelpunt van de belangstelling blijft. | ||||||||||||||||
AbstractThis article offers reflections on questions as to the benefits of studying Jan van Ruusbroec's life and works from the perspective of the history of medieval (Dutch) literature. Although Ruusbroec's teachings on the mystical life, collected in his treatises, present a comprehensive body of religious and theological knowledge that could very well be studied in itself, it is argued that a historical approach of these texts contributes substantially to a better understanding of Ruusbroec's importance for the history of medieval Dutch literature.
Geert Warnar Universiteitsbibliotheek Leiden Scaliger Instituut/Bibliotheca Neerlandica Manuscripta Postbus 9501 2300 RA Leiden G_Warnar@library.leidenuniv.nl | ||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||
|
|