Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 1]‘Ene suptile clergie, daer groet soetheit in leit’
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||
hierbij gedacht wordt aan de meer pragmatische, meer op de levensvragen gerichte, niet louter speculatieve filosofie voor leken die Rudy Imbach in zijn studie Laien in der Philosophie des Mittelalters onder de aandacht heeft gebracht.Ga naar voetnoot4 Maar op andere plaatsen legt Warnar dan weer sterk de klemtoon op de speculatieve component in deze ‘deprofessionalisering van de filosofie’.Van die meer speculatieve gevulgariseerde filosofie zou Ruusbroec bijvoorbeeld bij de Brusselse minderbroeders een en ander hebben kunnen opsteken.Ga naar voetnoot5 De vraag wat precies de draagwijdte kan zijn van een uitdrukking als ‘deprofessionalisering van de filosofie’ wordt bovendien nog eens extra gecompliceerd, doordat aan de genoemde betekenissen - pragmatische en speculatieve filosofie - die beide van de ‘moderne’ opvatting van de filosofie uitgaan, een derde kan worden toegevoegd, namelijk de contemporain-middeleeuwse, waarbij de vraag dan betrekking heeft op wat de tijdgenoot van Ruusbroec zelf onder filosofie verstond.
De relatie tussen filosofie en Middelnederlandse literatuur roept alvast heel wat vragen op waaraan in de medioneerlandistiek, als ik het goed zie, tot nog toe weinig of geen aandacht is besteed. Deze bijdrage is bedoeld als een eerste verkenning van dit bijzondere raakvlak tussen latinitas en volkstaal. Het leek me in dit verband interessant om vooreerst de vroegste Middelnederlandse teksten te bekijken waarin de termen philosophie, philosophe en philosophien [= filosoof] en hun spellingsvarianten tekstueel voorkomen. Deze aanpak zou ons alvast iets moeten leren over de wijze waarop de volkstalige literatuur zelf tegen het verschijnsel filosofie heeft aangekeken en over ‘welke’ filosofie dan meer bepaald werd gevulgariseerd. Wat hier aan de orde is, is dus - ik leg er voor alle duidelijkheid nog maar eens de nadruk op - niet de geschiedenis van de filosofie zoals wij de term nu begrijpen (en waarin vanzelf een plaats toekomt aan de mystieke speculatie), maar wel de filosofie zoals die in de Middeleeuwen zelf in de volkstaal werd verbeeld of gethematiseerd. Dat Warnars werk tot dit onderzoekje de aanzet heeft gegeven, impliceert dus niet dat ik in het navolgende inhoudelijk met hem in discussie treed. Met speculatieve filosofie heeft het begrip filosofie dat hierna aan de orde is, zoals zal blijken, weinig uitstaande.
Een dankbare tekst om onze verkenning mee te beginnen is de Dietsche doctrinale, een vrij uitvoerig ethisch compendium, in 1345 geschreven door - daar zijn althans sterke indicaties voor - Ruusbroecs (misschien iets oudere) tijdgenoot Jan van Boendale.Ga naar voetnoot6 Het derde en laatste deel van de Dietsche doctrinale behandelt op een vrij abstract niveau het deugdleven. De uiteenzetting biedt, in navolging van de bron (een traktaat van Albertanus van Brescia), een synthese van de christelijke en stoïcijnse deugden- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||
systemen en daarin is, zo blijkt, ook plaats voor de filosofie.Ga naar voetnoot7 In vergelijking met het Latijnse voorbeeld is de Middelnederlandse tekst ruim geamplificeerd: wat bij Albertanus slechts een tiental regels beloopt binnen het kapittel De timore, daarvan heeft Boendale een apart kapittel (Van phylosophien) gemaakt van niet minder dan een 85-tal verzen. Daarin treffen we ook gedachten aan die in het Latijn niet voorkwamen.Ga naar voetnoot8 Het beeld dat de Dietsche doctrinale van de filosofie ophangt, is vrij gecompliceerd en precies. Filosofie is een clergie, lezen we, een geleerdheid, die - dat beklemtoont de schrijver tot twee maal toe - aan degene die haar bezit genoegen, voldoening (suetheit) schenkt. Filosofie is een na te streven goed dat voor eenieder een persoonlijke levensvervulling kan betekenen. Opvallend inderdaad hoe het substantief aan een bezittelijk voornaamwoord wordt gekoppeld: men moet tot ‘zijn’ filosofie komen. En dat kan alleen wanneer men zijn geest vrij kan maken van materiële beslommeringen en emoties (Hi moet emmer wesen vri: ongeveer de vriheit van onze mystici, hier echter in functie van een wereldlijk levensideaal). Filosofie is een wijsheid die pas dan haar voltooiing krijgt en tot persoonlijk geluk leidt, wanneer ze samengaat met een deugdzame levenswandel. Wijsheid zonder wijs leven is als een toorts zonder licht.Ga naar voetnoot9 Toch gaat het hier niet om deugd en wijsheid in zeer algemene of puur abstracte zin. De tekst geeft aan het begrip een vrij precieze inhoud en een welomschreven plaats in het schoolcurriculum. Wat de inhoud betreft, het is een clergie die uit drie delen bestaat: gheseedthede, redenlecheit en naturlechede, met andere woorden ethica, logica en ‘kennis van de natuur’, fysica. Dat zijn inderdaad de disciplines die de Latijnse theoretische literatuur binnen de filosofie onderscheidt en die de Middelnederlandse vertaler ook in zijn voorbeeld heeft aangetroffen: philosophia moralis, philosophia rationalis en philosophia naturalis.Ga naar voetnoot10 Niet door het Latijn ingegeven en vrij opmerkelijk is dat volgens de Middelnederlandse auteur deze disciplines aan de artes liberales voorafgaan en dat hij - eveneens in afwijking van het Latijn - in het verlengde van de filosofie en om zo te zeggen als een voortzetting daarvan een opleiding in de rechten aanbeveelt.Ga naar voetnoot11 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Bij nader inzien is dit laatste ook weer niet zo vreemd, als we ons herinneren dat wijsheid haar voltooiing moet vinden in het werkelijke leven:Ga naar voetnoot12 de rechtvaardige rechter is de ultieme belichaming van dit wijsheidsideaal.
Alse die goede clerc heeft gheleert
Sijn phylosophie soe keert
Hi hem dicke metter vaert
Tote dien edelen rechte waert
Alse loy [= het wereldlijk recht], decreten ende decretale [= het kanonieke recht]
Ende dat bedarf oec herde wale
Want wijsheit en doech niet en twint
Gherechtecheit en si haer fondament
Want daer gherechtecheit niet mede
En werct daer eest valschede
Gherechtecheit sal die roeder [=roer] sijn
Op dat die wijsheit sal sijn fijn [...]Ga naar voetnoot13
Hier wordt dus een vrij complex en hoogstaand beeld van de filosofie opgehangen, dat al bij al bij de moderne ‘levensbeschouwelijke’ opvatting van het begrip nauw aansluit. Maar deze beeldvorming is voor de literatuur in de volkstaal op dat moment niet representatief. Als we het gebruik van de woorden voor ‘filosoof’ en ‘filosofie’ in de aan de Dietsche doctrinale voorafgaande literatuur nagaan, dan blijkt de voorstelling daar veel minder eenduidig positief, en ook heel wat ‘primitiever’ te zijn. Maar tegelijk is het aantal vindplaatsen zo talrijk, dat hier van een verrassend omvangrijke aanwezigheid van het gegeven in onze literatuur vanaf omstreeks het midden van de dertiende eeuw kan worden gesproken.
De vroegste vermelding vinden we, voorzover ik heb kunnen nagaan, in Maerlants Alexanders geesten, dat men dateert ca. 1260. In het zevende boek van Alexanders geesten geeft Maerlant een volledige beschrijving van de wereldgeografie. Hij heeft het daar onder andere over een eiland Meroë dat zo pal onder de zon ligt - wij zouden nu zeggen: zo dicht bij de evenaar - dat de zon er op de middag geen schaduw werpt. Men vindt daar dan ook een put van zo'n dertig meter diep, waarin de zonnestralen 's middags tot op de bodem reiken: Dien put maecten filosofiene.Ga naar voetnoot14 De hele geografische uiteenzetting, met inbegrip van het eiland Meroë en zijn fi- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||
losofenput, zal Maerlant een vijftal jaren later ook opnemen in zijn Historie van Troyen. In deze tweede ‘klassieke roman’ vinden we bovendien een tweede verwijzing naar een filosoof, namelijk bij de beschrijving van het bed waarop men de gesneuvelde Hector opbaart. Een bepaald onderdeel daarvan was gemaakt van een grote tand van een bepaalde vissoort, Die Plato die philosophe / Noemt in die scryfte zijn.Ga naar voetnoot15 De filosoof als natuurkenner en natuurvorser dus. Dat is ook het beeld dat uit onze vroegste artesliteratuur, met inbegrip van Maerlants Der naturen bloeme, naar voren komt.Ga naar voetnoot16 En vaak is dan de grens tussen kennis van de natuur, toepassing van die kennis in geneeskunde of techniek enerzijds en magie anderzijds niet scherp te trekken.Ga naar voetnoot17 Een om zo te zeggen perfecte belichaming van dit type van de magiër-filosoof is in de artesliteratuur Sidrac, het mythische hoofdpersonage van het gelijknamige populariserend-wetenschappelijk compendium in vraag-en-antwoordvorm, dat in de veertiende en de vijftiende eeuw in handschrift en druk een ruime verspreiding heeft gekend.Ga naar voetnoot18 Sidrac was - zo meldt de berijmde proloog van de in Antwerpen verblijvende schrijver die het werk uit het Frans heeft bewerkt - enen clerc, wijs ende fijn / was philosophe ende astronomijn / Die God alsoe hadde vercoren / Dat hijt al wiste te voren / Dat in de werelt soude gevallen / Ende hoe sij inden souden met allen.Ga naar voetnoot19 De vragen die Sidrac weet te beantwoorden bestrijken dan ook een zo ruim domein dat inderdaad alleen een filosoof in de middeleeuwse betekenis van het woord ze had kunnen overzien: van artes tot ethica, van natuurkennis tot metafysica en theologie. Wat overigens niet belet dat het beeld dat de Sidrac van de filosofie ophangt veeleer naar de alchemie neigt dan naar het ideaal van kennis en wijsheid dat ons de Dietsche doctrinale nauwelijks een tweetal decennia later zal voorspiegelen. Het begrip filosofie duikt in de Sidrac het uitvoerigst op waar koning Boctus aan Sidrac de vraag stelt ‘hoe men kan genezen van lasarien (melaatsheid)’. Dat kan, zo luidt Sidracs antwoord, met een zalf die men onghewent van philosophien noemt. Deze filosofische zalf geneest niet alleen melaatsheid, ze heeft voor wie ze ter beschikking heeft een uitwerking die sterk doet denken aan die van de ‘filosofische steen’ van de alchemisten. Wie er in naam van de Drievuldigheid een weinig van op zijn voorhoofd aanbrengt, zal met de wapens en voor het gerecht altijd zegevieren. Iedere vrouw met wie hij geslachtsgemeenschap heeft zal hij zwanger maken. Wie van de zalf eet, zal overal geëerd en als een hoge gast verwelkomd worden. Het minste wat hij zegt, zal steeds met eerbied worden beluisterd, ook al zou het ‘zotheid’ zijn wat hij uitkraamt. Als men een weinig van dit onghewent in het vuur gooit, dan wordt de hele omgeving. - zo ver namelijk als de geur en de rook van het vuur zich verspreiden - van alle tovenarij gezuiverd. Deze zalf, die bestaat uit een mengsel van 372 van de fijnste kruiden en van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||
het vet van een reptiel dat men aantreft op een eiland in de buurt van India, wordt alleen vervaardigd in Straven, een stad die gesticht werd door een koning met dezelfde naam, de meeste astronomijn ende philosophe die was in sinen tijt ende nemmermeer en comt in ertrike sijn ghelike.Ga naar voetnoot20
Toch is dit beeld van de filosoof-magiër niet het enige, en wellicht ook niet het overheersende beeld van de filosofie dat het lekenpubliek in de eerste helft van de veertiende eeuw in de volkstalige literatuur kon aantreffen. Daarnaast vinden we er ook al een voor ons heel wat herkenbaarder, wijsgerig-ethische invulling van het begrip filosofie. En dat is dan in oorsprong geheel en al de verdienste van Jacob van Maerlant - wie anders? - en zijn Spiegel historiael. Evenals zijn voorbeeld, het Speculum historiale van Vincentius van Beauvais, is de Spiegel historiael niet alleen een overzicht van de wereldgeschiedenis in dynastieën en veldslagen, maar tevens een historische registratie van het cultuurgoed van het dertiende-eeuwse christendom. Alle grote namen uit de toenmalige ‘wereldliteratuur’ passeren er de revue, niet alleen met biografische wetenswaardigheden, maar ook met een (vaak vrij uitvoerige) bloemlezing uit hun oeuvre. Waar dat in een encyclopedie voor Latijn-kundigen misschien nog voor de hand lag, kan men moeilijk anders dan zich verbazen over het feit dat Jacob van Maerlant en in zijn spoor Filip Utenbroeke en Lodewijk van Velthem deze clericale literatuur mee hebben genomen naar hun volkstalig publiek. Ze hebben daarmee een ontzaglijke hoeveelheid filosofisch, theologisch en mystiek erfgoed gevulgariseerd. Weliswaar treden ze daarbij verkortend en bewerkend op: met name waar het ‘mystiek’ dreigt te worden, zie je ze vaak ineens halt houden. Waar Richard van St.-Victors De trinitate in zicht komt, hóórt men Velthem als het ware hardop aarzelen wat hij over het mysterie van de Drievuldigheid in zijn vertaling zal overnemen. Uiteindelijk besluit hij toch maar dat hij aan deze delicate kwestie liever geheel voorbijgaat: beter es dat ic se late / Dan daer iemen ane dade onbate / Want dies niet en conde verstaen / Mocht er lichte onbate ave ontfaen.Ga naar voetnoot21 Dergelijke wendingen komen in de bloemlezingkapittels in de Spiegel historiael hier en daar terug: ze zijn typerend voor de voortdurende bekommernis van de vertalers om de bevattelijkheid en de relevantie van wat ze uit de schatkamer van de geleerdheid aan hun lekenpubliek kunnen voorleggen. Petra Berendrecht heeft dit aspect van Maerlants bewerkingen uit het Latijn grondig gedocumenteerd.Ga naar voetnoot22 Wat de filosofie betreft heeft de Spiegel historiael, ondanks deze selectieve en zelfcensurerende houding van de vertalers, zonder meer de bakens verzet. Dat blijkt al uit een puur numerieke vaststelling: waar de woorden philosophe, philosophien [=filosoof] | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||
en philosophie in de hele voorafgaande Middelnederlandse literatuur nauwelijks voorkomen,Ga naar voetnoot23 kan men ze - aan de hand van de Cd-rom Middelnederlands - op tientallen en nog eens tientallen plaatsen in de Spiegel historiael terugvinden. Vooral de eerste en de tweede partie, waarin de geschiedenis van de Oudheid en van het vroege christendom aan de orde zijn, gaven aanleiding tot talrijke verwijzingen. Het begint al dadelijk in het eerste boek van de eerste partie, waar in een soort geografisch overzicht van de schepping de verschillende streken van Griekenland aan de orde zijn: de streek Attica is het ‘echte Griekenland’, aldus Maerlant, want daar ligt de stad Athene, die de moeder is van de artes, Ende daer men wilen, sijts ghewes / Die grote philosophen vant: / Dits dedelste van Griekenlant.Ga naar voetnoot24 Plato en Aristoteles krijgen verderop in de eerste partie dan ook veel plaats toegemeten. Aan Plato worden vier opeenvolgende kapittels gewijd, in totaal een 220 verzen, aan Aristoteles twee kapittels, samen een honderdtal verzen.Ga naar voetnoot25 Ongeveer dezelfde ruimte als Aristoteles krijgen Pythagoras en Socrates.Ga naar voetnoot26 Maar ook veel van de ‘kleinere’ filosofen krijgen en passant een eresaluut en van sommigen worden de hoofdgedachten van hun ‘filosofie’ kort besproken.Ga naar voetnoot27 Opvallend daarbij is overigens dat van deze Griekse wijsgeren de eigenlijke filosofie (wat wij vandaag als de kern van hun denken beschouwen) niet of nauwelijks in beeld komt. Wat uit hun sproken wordt geciteerd, vormt als geheel niet meer dan een verzameling van korte pragmatische sententies over rijkdom en armoede, geven en nemen, omgang met anderen, vriendschap, landsbestuur, zelfbeheersing, seksuele onthouding, spreken en zwijgen, helemaal in de trant van de bekende ook in het Middelnederlands vertaalde gedragsboeken als Dicta Catonis, Facetusen andere proverbia-verzamelingen.Ga naar voetnoot28 Filosofie is hier in de eerste plaats moraalfilosofie, of juister wellicht: pragmatische, toepasbare wijsheid. Maerlant volgt hierin in de eerste plaats zijn bron: ook in Vincentius van Beauvais' Speculum historiale waren deze filosofenexcerpten al enigszins op moralisatie toegespitst. Maar uit Vincentius' bloemlezingen bloemleest Maerlant nogmaals selectief, in functie van zijn publiek én van zijn pragmatisch-ethische opzet.Ga naar voetnoot29 Vanzelfsprekend is hier tevens een proces van verchristelijking aan de gang. Zo verschijnt Plato in Maerlants Spiegel welhaast met de trekken van een woestijnheilige. Op een bepaald moment ontvluchtte de filosoof de rijkdommen van Athene en trok hij naar een dorpje in de wildernis, Academia geheten, Daer die lucht was onghesont / Omme | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dat hi aldaer ter stont / Met evel sijn vleesch wilde dwinghen / Ende hijt daer bet mochte vulbringhen / Te pleghene siere philosophie. Op een reis door Egypte maakte Plato niet alleen kennis met de geometrie en de aritmetica, ook zou hij daar volgens sommigen (Maerlant blijft voorzichtig) Hebreeuws gestudeerd en de boeken van Mozes gelezen hebben.Ga naar voetnoot30 Dat hij de profeet Jeremias gekend zou hebben, gelooft Maerlant niet: chronologisch kan dat niet kloppen, er zit een verschil van honderd jaar tussen. Het spreekt vanzelf dat Plato - zoals de andere filosofen - in gode doolde seere: al gaf men hem prijs ende eere / In bouken van philosophien / Van gode en consti niet lien).Ga naar voetnoot31 In dit alles volgt Maerlant dus, meestal bekortend, zijn Latijnse voorbeeld. Slechts een heel enkele keer zien we hem aan zijn brontekst iets toevoegen, namelijk waar hij het heeft over de zeven wijzen van Athene: van die zeven vroeden kent hij de namen, zegt Maerlant, maar over ‘zeven vroeden van Rome’ heeft hij in zijn boeken nog nooit iets aangetroffen, althans niets anders dan dat die valsche faloerde [verzinsel] / Veinset daer af eene boerde. Bij Maerlants geïntendeerde lekenpubliek waren blijkbaar het rijmwerk Vanden seven vroeden van binnen Rome of de Franse bron daarvan bekend: hij laat ook hier de gelegenheid niet voorbijgaan om ‘zijn’ waarheid scherp tegen de leugen van de borderers af te zetten.Ga naar voetnoot32 Maar ook al voegt Maerlant aan Vincentius' kapittels over de oude filosofie nauwelijks iets toe, dat doet weinig af aan het feit dat de Spiegel historiael tevens opgezet was en kon functioneren als een introductie tot de profane literatuur en het ethisch denken van de voor- en vroegchristelijke periode. Paulus' optreden voor de Atheense filosofen en de bekering, onder zijn invloed, van Dionysius de Areopagiet markeren niet zozeer een breuk als wel in zekere zin de adoptie van het antieke denken door | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||
het geloof, de christianisering van de filosofie.Ga naar voetnoot33 Op dezelfde wijze als dat met de oude filosofen gebeurde, zijn het nu de kerkvaders en de theologen wier bijdrage tot het christelijk denken door Utenbroeke en dan weer Maerlant uit de doeken wordt gedaan. En begin veertiende eeuw, heel precies tijdens de leerjaren van Ruusbroec, zet de Brabander Lodewijk van Velthem het werk van de Vlamingen verder met de geschiedenis van de twaalfde en de eerste helft van de dertiende eeuw, met inbegrip van de grote auteurs van die periode, auteurs die onder meer ook de inspiratiebronnen zijn geweest van onze volkstalige mystiek. Zoals gezegd, tot echt spirituele hoogten brengt Velthem met zijn selectieve vertaling zijn lezers zeker niet. Maar aanzetten en aansporingen tot een verdiepte spiritualiteit bieden zijn excerpten uit Bernardus, Hugo en Richard van Sint-Victor natuurlijk wel. Dat mystiek en ook filosofie niet echt zijn ding zijn, komt in Velthems continuatie van de Spiegel historiael pas klaar en duidelijk aan de oppervlakte. In de vijfde partie is voor cultuurgeschiedenis nog nauwelijks plaats. In het eerste boek doet Velthem nog even een poging om het historisch concept van Vincentius van Beauvais voort te zetten: hij wijdt er enkele kapittels aan Albertus Magnus en aan de verder tot weinig postume roem voorbestemde boeteprediker Ysewijn.Ga naar voetnoot34 Maar daarna deemstert de Geistesgeschichte in Velthems verhaal compleet weg om plaats te maken voor een puur evenementiële geschiedenis, waarin de voor Maerlant zo typische terugkoppeling naar het hogere plan van filosofie, geloof en ethiek nagenoeg ontbreekt. Ook in Velthems schildering van Albertus Magnus is overigens al opvallend hoezeer de mythevorming en het magische op de voorgrond treden. Voor Velthem is Albertus Magnus eigenlijk een soort moderne Merlijn. Een voortzetter van Maerlants levenswerk is Velthem dus slechts in zeer beperkte zin. Afgezien van de voor het genre voor de hand liggende opvatting van zijn kroniek als ‘heilsgeschiedenis’ en een voor de Brabantse chroniqueur vrij nadrukkelijk pessimistische eindtijdverwachting, bevat de Voortzetting geen diepere zin, geen ‘filosofie’ waardoor Velthem vergelijkbaar zou zijn met zijn tijd- en streekgenoot Jan van Boendale, die om zo te zeggen in elk van zijn werken een concept ontvouwt over of op zoek is naar een relatie tussen wereldgebeuren en ethiek.Ga naar voetnoot35 Ethisch denken en spreken maken voor Boendale deel uit van de geschiedenis. Vandaar ook dat filosofen, dichters en historici in de geschiedenis een rol te vervullen hebben, als bewakers van de rechtvaardigheid, als ‘geweten’ van vorsten en andere machthebbers.Ga naar voetnoot36
In dit opzicht, maar ook wat de gevulgariseerde filosofie in het algemeen betreft, vormt niet Lodewijk van Velthem, maar veeleer de Brabantse vertaling van de Roman | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de la rose de brug tussen Maerlant en Boendale. Ook hier vinden we op talrijke plaatsen verwijzingen naar filosofische kwesties, in navolging natuurlijk van het Frans, dat dan weer door Latijnse filosofische literatuur (Alanus van Rijsel) geïnspireerd is. Meer bepaald het discours van Redene beroept zich veelvuldig op antieke auteurs, in het bijzonder alweer vaak in kwesties van ethiek en verstandig gedrag. Maar af en toe gaat het er ook grondig filosofisch aan toe, wanneer bijvoorbeeld met een beroep op Socrates de filosofische onbewogenheid (ataraxie) wordt aangekaart, of waar, met Plato op de achtergrond, uitvoerig wordt ingegaan op de relatie tussen taal en werkelijkheid aan de ene kant en tussen taal en goede manieren aan de andere kant, naar aanleiding van het uitspreken door Redene van het taboewoord gegaden [= teelballen]. In beide gevallen is de reactie van de minnaar tegenover de filosofische inbreng weliswaar afwijzend: met Socrates' afzweren van alles wat avonture en Minne is, kan hij het vanzelfsprekend niet eens zijn, en de hele discussie over woorden en hun betekenis interesseert hem maar matig. Hij heeft nu eenmaal trouw gezworen aan de god van de minne.Ga naar voetnoot37 Wat niet wegneemt dat ook in de minnaar zelf, in het conflict dat zich bij hem afspeelt tussen Redene en Minne, tussen denken en doen, tussen cultuur en natuur, een filosofisch debat op een vrij hoog niveau en met een vrij hoge inzet aan de gang is. Het is een thema dat ook bij Boendale niet ontbreekt. Men denke bijvoorbeeld aan zijn Hoe dichters dichten sullen, het bekende kapittel over het dichten in de Lekenspiegel, waar ondanks alle gefilosofeer en gemoraliseer over de plichten en de deugden van de dichter, nature toch het laatste woord heeft.Ga naar voetnoot38 Ook de sociaal-ethische en de ethisch-historische thema's verbinden de Rose met Maerlant en Boendale: over de rol van vorsten en over het sociaal contract sporen de Brabantse Rose en Boendale in zijn Lekenspiegel opvallend gelijk.Ga naar voetnoot39 En ook in hun ‘filosofisch’ masculinisme staan de twee auteurs dicht bij elkaar: over het mooie van mannenvriendschap en het kwalijke van vrouwen minne hadden ze onder elkaar ongetwijfeld een gezellig wijsgerig boompje kunnen opzetten.Ga naar voetnoot40 En wie weet hebben ze dat misschien ook wel gedaan. Jan van Boendale kent alvast een auteur Van bruecele heine van aken, uit wiens werk hij enkele mooie verzen over vriendschap heeft onthouden: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Van bruecele heine van aken
Die wel dichte conste maken
God hebbe die ziele sine
Maecte dese twee versekine:
Vrient die werdet langhe ghesocht
Selden vonden ende saen verwrocht [gemakkelijk kwijtgespeeld].Ga naar voetnoot41
Het verzenpaar komt in de Brabantse Rose-vertaling of een van de andere aan Hein van Aken toegeschreven teksten niet voor. We hebben hier dus vermoedelijk met een citaat uit een ons onbekend werk te maken. Van de auteur van de Rose weten we met zekerheid eigenlijk alleen dat hij ‘Hendrik’ heet: in v. 9901 spreekt hij over zichzelf als van Brusele Henrecke - waarmee niet noodzakelijk een naam, maar even goed een plaats van herkomst bedoeld kan zijn - en enkele tientallen verzen verder (v. 9959-9966) volgt een verwarde passage waar het ene handschrift als bijnaam van Hendrik Manica opgeeft, een ander handschrift op de betreffende plaats een tekstleemte vertoont, en waar van Hendrik nog wordt gezegd dat hij prochiaen (parochiaan of parochiepriester) is te Cortbeke (wellicht het huidige Korbeek-Lo bij Leuven).Ga naar voetnoot42 En als Boendales verwijzing ons nu eens op het spoor zette van een Henrik van Brussel als auteur van de Rose? Aan de Parijse universiteit studeerde (en doceerde misschien ook al) omstreeks het einde van de dertiende eeuw een zekere Henricus de Bruxella, van wie biografisch nauwelijks iets meer bekend is dan dat hij als magister artium carrière gemaakt heeft: in 1316 was hij rector van de Parijse universiteit. Maar zijn vroegste vermelding als magister in de artes vinden we al in 1289.Ga naar voetnoot43 Was de Rose-vertaling een jeugdwerk, een jeugdzonde van deze Henricus? Ik weet natuurlijk wel dat hiertegen een en ander in te brengen valt. Dat de tekst van Die Rose de auteur omschrijft als een prochiaen van Korbeek valt met onze Parijse magister op het eerste gezicht moeilijk te rijmen. Maar anderzijds: de hele tekstplaats Rose v. 9959-9966 boezemt niet het volste vertrouwen in, en tenslotte weten we ook niet wat de precieze implicatie is van de omschrijving prochiaen te Cortbeke. Als kandidaat voor de Middelnederlandse vertaling van de Roman de la Rose, een werk van een - voor de toenmalige volkstalige literatuur - toch wel grondig ‘filosofische’ strekking, zou een jong afgestudeerde van de Parijse artes-faculteit niet helemaal ongeloofwaardig zijn. En wie weet was die op een bepaald moment prochiaen te Cortbeke.
Wat hier ook van zij, Henricus de Bruxella was een tijd- en streekgenoot van Ruusbroec, die aanschouwelijk laat zien hoe relatief nabij de Parijse universiteit voor de in filosofie geïnteresseerde jonge Brusselaar anno 1300 wel was. Of ze nu dezelfde per- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||
soon waren of niet, misschien hadden Henricus de Bruxella en van Brusele Henrecke, naast Jan van Brussel en de Henricus die omstreeks 1315 als lector onderwijs gaf bij de Brusselse minderbroeders, eveneens een plaatsje verdiend in Warnars boek. Indien hij inderdaad de auteur is van de Brabantse Rose, dan vertegenwoordigt van Brusele Henrecke in de Nederlanden, samen met Boendale, en na de encyclopedische aanloop bij Maerlant, het begin van de filosofische bezinning in de volkstaal. | ||||||||||||||||||||||||||||
SummaryIn his recently published biography of the 14th-century mystic Jan van Ruusbroec, G. Warnar makes reference to a ‘deprofessionalisation of philosophy’ as one of the dements of the cultural-historical background which can help to understand Ruusbroec as a vernacular writer. In an effort to delimit and specify more clearly this interesting idea of ‘deprofessionalisation of philosophy’, the present article investigates the evolution of the concepts of ‘philosophy’ and ‘philosophers’ in the earliest Middle Dutch literature. In narrative as well as in discursive literature, both terms make their first appearance in the works of Jacob van Maerlant. In Maerlant's romances Alexanders geesten (‘Alexanders deeds’) and Ystorie van Troyen (‘History of Troy’), which were both written around 1260, the philosopher appears in the somewhat primitive form of a magus, who investigates the secrets of nature. The same representation is to be found in the earliest popularizing ‘scientific’ literature (‘artes literature’) in Middle Dutch. In the first part of the Spiegel historiael (c. 1285), Maerlant's adaptation of Vincent of Beauvais' Speculum historiale, philosophers such as Plato and Aristotle and some of their ideas are for the first time presented to a public of vernacular readers. Here the notion of ‘philosophy’ receives its more modern meaning: ethical reflection and spiritual fulfilment come into prominence. The Middle Dutch translation of the Roman de la Rose, which dates from the the end of the 13th or the beginning of the 14th century, and the didactic works of Maerlant's disciple Jan van Boendale (Antwerp, first half of the 14th c.) have further contributed to the vulgarization of this idea of philosophy and of a number of philosophical topics, especially in the areas of social and political ethics.
Adres van de auteur: Universiteit Gent Vakgroep Nederlandse Literatuurstudie Blandijnberg 2 B-9000 Gent | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||
|
|