Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdBlijf met je tengels van mijn vrouw af en laat mijn dienstmeisje met rust! Genoegens en zorgen van een Nederlandse koopman in Venetië in de tweede helft van de vijftiende eeuw
| |
[pagina 78]
| |
Zuidoost-Brabants. Het boekje was mogelijk bedoeld voor Nederlanders die Italiaans wilden leren. Volgens de tekstbezorgers gaat het om een gespreksboekje dat bestemd moet zijn geweest voor privégebruik (p. 29-30). Het boekje bevat namelijk nauwelijks gebruikssporen. Door het inhoudelijk te vergelijken met een overeenkomstig boekje, pakweg een halve eeuw later in Antwerpen uitgegeven, is het mogelijk enkele eigenaardigheden ervan te belichten. Vooraleer dit te doen, wil ik eerst iets opmerken over de kwaliteit van deze uitgave die een vrucht is van interdisciplinaire samenwerking tussen historici, italianisanten en neerlandici. Editietechnisch gezien is de kwaliteit voortreffelijk, met name de inleiding en de aantekeningen onder aan de bladzijde helpen de lezer werkelijk verder. In de inleiding staan onder meer een technische beschrijving van het handschrift, een dialectgerichte analyse van het gehanteerde Italiaans en Nederlands, en een weergave van de cultuurhistorische context waarin de handelsrelaties tussen Noord-Italië en de Nederlandse gewesten Vlaanderen en Brabant, alsmede de praktische en ethische vorming van kooplieden aan de orde komen. Maar ik heb ook wel wat kritiek. Op de linkerbladzijde treft men steeds de oorspronkelijke tekst. Daar tegenover staan hertalingen in het Italiaans en Nederlands (door de tekstbezorgers ‘een moderne vertaling’ genoemd) die rechtstreeks naar respectievelijk het oorspronkelijke Venetiaans en het Zuidoost-Brabants zijn gemaakt. Dit hertalen moet een tijdrovend en moeilijk karwei zijn geweest, vandaar wellicht de mededeling van de editeurs dat ze dicht bij de oorspronkelijke tekst zijn gebleven en niet hebben gestreefd naar een mooie of soepele vertaling (p. 91). Het is waar: bij een soepele vertaling maakt de vertaler soms aanvechtbare keuzes. De woord-voor-woordvertaling evenwel, waar in deze uitgave voor is gekozen, leidt helaas tot stuntelig taalgebruik en doet afbreuk aan de vaak interessante inhoud van dit gespreksboekje. Bijvoorbeeld nr. 45:‘Doet u rekennigge ende gheft my goeden coop’ (Geef mij uw prijs, maar maak het voor mij niet duur) wordt vertaald als: ‘Maak uw berekening en geef mij koopje’ en nr. 289 ‘Te dier urren sclutet u tande ende hebt u worde in u herte’ (Houd nu even uw mond en bewaar uw woorden in uw hart) wordt vertaald als:‘Sluit uw tanden op dat ogenblik en houd uw woorden in uw hart’. Sommige tekstonderdelen zijn in het Latijn. Waarom is de spelling van dit Latijn op de rechterbladzijde niet gestandaardiseerd zodat een gebruiker sommige woorden makkelijk in een woordenboek kan terugvinden? Gebruik van een woordenboek blijkt immers nodig te zijn, want in tegenstelling tot wat in de tekstcommentaar wordt vermeld (p. 179) wordt niet alles van nr. 571 eerst in 555-71 vertaald. Niet vertaald zijn: ‘Temporalis vita, eterne vite comparata/ mors est pocius dicenda quam vita’ (In vergelijking met het eeuwige leven kan het leven op aarde eerder als ‘dood’worden gekwalificeerd). De oorspronkelijke tekst van dit gespreksboekje bestaat uit een eindeloze brij zinnen. Het was dus een eerste vereiste voor de editeurs om zelf wat structuur erin aan te brengen. Dit is gebeurd, niet alleen door de tekst van een nummering te voorzien (nrs. 1 t/m 1503), maar vooral door de tekst in acht onderdelen te verdelen. Het is kennelijk niet gelukt om daarbij hoofdstukjes van ongeveer gelijke lengte te krijgen. Zo beslaat het zesde stuk (het gesprek tussen twee vrienden, een oudere en een jongere) maar liefst tweederden van de totale tekst, namelijk de nrs. 374 t/m 1288. Het is intussen wel het interessantste onderdeel, want een aantal uitspraken hierin hebben een persoonlijk tintje. Die uitlatingen maken althans de indruk een persoonlijke voorkeur of dito afkeer weer te geven. Van de auteur van het gespreksboekje is de naam niet overgeleverd, noch diens plaats van herkomst. Alles wat nader licht kan werpen op zijn persoon is zeer welkom. Zo krijgt men al lezende sterk de indruk dat de oudere van de twee vrienden het standpunt van de auteur van het gespreksboekje verwoordt. Beide vrienden lijken koopman van beroep te zijn. Dit is zeker het geval voor de oudere, die in nr. 594 door zijn jonge vriend als ‘ghy coepman’ wordt aangesproken. In hun gesprek staat de volgende kwestie centraal: de oudere is verliefd op zijn dienstmeisje en vraagt zijn jonge vriend om raad. Hoe moet ik omspringen met een dienstmeisje dat arm en niet al te slim is (nr. 541), op wie ik verliefd ben, eentje dat elke man uitlacht, weinig respect heeft voor mij, maar een geweldige kok is? Het beeld dat hier wordt opgeroepen, heeft iets van een cliché: een vrolijke en levendige keukenprinses met een scherpe tong wordt belaagd door haar werkgever, een oude, gekke knorrepot wiens liefde | |
[pagina 79]
| |
door de maag gaat. Het advies van de jonge vriend is in al zijn wijdlopigheid onmiskenbaar negatief: je overgeven aan allerlei wereldse genoegens, zoals verliefdheden, is dwaas. De liefde tot God moet al het andere te boven gaan (nr. 543). Argumenten hiervoor worden ontleend aan de H. Schrift, Augustinus, Ecclesiasticus (het boek van Jesus, de zoon van Sirach), de tien geboden, zelfs aan het wetboek van keizer Justinianus, verder wordt het bekende ubi sunt-motief van stal gehaald om aan de hand daarvan de ijdelheid van alle aardse glorie te demonstreren: waar zijn ze nu: Octavianus, Salomon, Samson, Absalon of de bouwers van de grote steden, de bouwers van de toren van Babel enz.?Ga naar voetnoot1 De koopman kan na al dit verbale geweld niet anders dan zijn vriend gelijk geven (nr. 841). Daarna rijst de vraag of de hij het betreffende meisje in dienst kan houden. Het antwoord hierop is een tegenvraag van zijn jonge vriend: is het meisje netjes in al haar bezigheden? Daarop wordt het meisje door de koopman opnieuw vanwege haar keukenprestaties geprezen. Dit zijn geen pastagerechten (of zelfs pasteien, waar de oude Nederlandse kookboeken menig recept voor geven), maar vooral heerlijke vlees- en visgerechten. Na alle geestdrift over haar kookkunst, verdwijnt de kwestie betreffende het ontslag van de keukenprinses volledig uit het vizier. Gaandeweg springen persoonlijke eigenaardigheden van de oudere koopman steeds meer in het nog. De man citeert redelijk uitgebreid uit een Latijnse homilie van paus Gregorius de Grote die normaal gesproken niet tot ieders geestelijke bagage behoort. Het lijkt erop dat de koopman goede connecties met geleerde geestelijken heeft gehad en misschien ook toegang tot hun bibliotheek. Uit de tekst wordt duidelijk dat deze koopman echt weet wat lekker eten is en dat hij zich aan de Zuid-Europese smaak heeft weten aan te passen. Hij is verzot op pijlinktvis (calamaretto). De lekkerste at hij ooit op Sicilië, toen hij uit Rusland terugkeerde (nr. 930): ‘mi dochte sukre te eten’ roept hij uit als hij aan dat moment terugdenkt (nr. 937). Speelt hier tevens een contrast tussen de Russische en de Siciliaanse kost een rol? Zijn dienstmeisje bereidt kikkerbilletjes en wijngaardslakken (nr. 942). Ook dit zijn duidelijk niet-Brabantse gerechten, waar iemand als de Brusselaar Thomas vander Noot in zijn Notabel boecxken van cokeryen (1514) niet van rept. Onze koopman heeft met eigen ogen gezien hoe de Duitsers in Venetië niet genoeg konden krijgen van oesters met zachte kruiden (nrs. 947-949). Het is hem trouwens ook opgevallen dat ze zo zwaarlijvig zijn, maar hij kent de oorzaak: dat komt door alle reuzel, boter en spek die ze verorberen (nrs. 953-957). Zou dat een Venetiaans inzicht zijn of een Brabants? Hij weet precies waar goede wijn overvloedig voorhanden is tegen een geringe prijs (nrs. 1106-1136), maar hij noemt de plaatsen niet bij name. Speelt hier een zekere schroom? Immers, ‘Li Tudiski e anche li Flaminge/ die Duusche ende oec dieVlaminge’ kennen die plekken en drinken zich er ladderzat. Een dergelijke schroom speelt bij olijven en olijfolie niet. Wie de beste olijfolie wil, moet naar het stadje Fermo (in het zuidoosten van de Marche) gaan, want daar zijn de olijven zacht en zuiver van smaak, en in een enorme hoeveelheid voorhanden. Bij een edelman en koopman aldaar, Signor Lodovico geheten, zag hij een enorm vat olijven van omgerekend wel twaalf miljoen liter (nrs. 1100-1105)! Rekenkundige overdrijvingen lijken een specialiteit te zijn van deze oudgediende (zie de aantekening bij nr. 35). Of kon hij soms niet zo best rekenen? Dat zou vrij onhandig zijn voor een koopman. Zijn hekel aan leden van bepaalde andere naties steekt de oudere koopman niet onder stoelen of banken. Slechte ervaringen met enkelingen leiden bij hem blijkbaar gauw tot de stigmatisering van een hele groep. Ronduit haatdragend is hij tegenover de Sicilianen, maar misschien was dat voor een | |
[pagina 80]
| |
Venetiaans koopman niet ongewoon. Tot op de dag van vandaag immers hebben sommige Noord-Italianen veel moeite met die halve Grieken in het zuiden. De precieze oorzaak van zijn hekel geeft hij niet, maar men kan uit de tekst opmaken dat enkele Siciliaanse kooplieden hem mogelijk hebben bedrogen (nrs. 931-935). Tegen Franse kooplieden koestert hij eveneens veel wrok, maar dat is misschien eerder Brabants dan Venetiaans. Die Fransen verdienen veel geld als pooiers, want ze schuwen niet hun eigen vrouw bij de transactie in te sluiten. Als men ergens op dit Franse vlees uitgekeken is, trekken ze verder, van stad tot stad. Daardoor lijkt het alsof ze steeds verse aanvoer hebben, maar het zijn bedriegers. Hij adviseert dan ook geen handel met hen te drijven (nrs. 1139, 1143, 1148-1149, 1167-1169). Een van de interessantste passages is die waarin de tien geboden van de koopman aan de orde komen. Dit gebeurt in het vierde onderdeel, het gesprek tussen een meester en zijn dienaar (nrs. 171 t/m 256). Het geschetste tafereel is dat van een koopman die iemand die in de specerijenhandel (met name in de peper) gespecialiseerd is, in dienst wil nemen. Loononderhandelingen volgen, maar de koopman wil natuurlijk ook weten of zijn toekomstige werknemer goed naar hem kan luisteren en of hij een goed christen is. In dat verband somt hij eerst de den geboden op (nrs 224 t/m 233), daarna volgen de tien koopmansgeboden. Deze laatste zijn geïnspireerd op de tien geboden en vormen tevens een nadere specificatie ervan. Het zijn in feite leefregels voor een inwonende werknemer. Luidt het bijbelse eerste gebod dat men God de Heer alleen moet beminnen met geheel zijn hart, het eerste koopmansgebod is dat de werknemer zijn baas moet beminnen (nr. 237). Het tweede luidt dat hij voor niemand anders mag werken dan voor zijn baas. Ten derde moet hij de geboden van de Kerk naleven,Ga naar voetnoot2 ten vierde zijn baas gehoorzamen, ten vijfde goed zorgen voor diens bezit, ten zesde nooit liegen, ten zevende noch God noch zijn naaste vervloeken, ten achtste niet aan andermans bezit zitten, ten negende van de baas zijn vrouw afblijven en tenslotte mag hij zich niet bemoeien met zaken die hem niet aangaan. Daarna volgen nog een stuk of wat huisregels, waarvan er een luidt (nr. 251: ‘Wildy min unste, laeit staen min jonge dienstwijf’ (Wilt u bij mij in de gunst staan, laat dan mijn jeugdige dienstbode met rust). Zelden ziet men het werkgeversstandpunt zo onverbloemd weergegeven als in deze tien geboden van de koopman, maar intussen krijgt men wel enig idee van zijn voornaamste zorgen. Van enige ironie is hier geen sprake, wel van het humorloos gefemel van de vroege kapitalist die zelfs nog de tien geboden naar zijn zaakjes weet te plooien. Maar laten we vooral niet overdrijven: zoals in het gesprek tussen de twee vrienden, lijkt het hier in de eerste plaats toch te gaan om een gespreksthema dat nuttig is voor een Nederlandse koopmansleerling in Italië die zijn taalvaardigheid wil verbeteren wat het Italiaans betreft. De auteur heeft een tekstboekje gemaakt met voorbeeldzinnen die - naar zijn beste weten en kunnen - in de leef- en werksituatie van zo'n koopmansleerling te gebruiken zijn. Het spreekt vanzelf dat die voorbeeldzinnen in allerlei opzichten realistisch moeten zijn, willen ze enig nut hebben. Vooral dit realisme maakt dergelijke boekjes nu nog tot fascinerende lectuur. De weinige historische taalkundigen die er nog zijn, mogen geïnteresseerd zijn in het vijftiende-eeuwse Venetiaans en Brabants, maar de belangstelling van de doorsnee lezer gaat uit naar de cultuurhistorische context van zo'n tekst. Met andere woorden: die tekst wordt nu meestal anders gelezen dan hij was bedoeld. Daarom is het nuttig dit boekje te vergelijken met het Nederlands-Franse Vocabulare uit 1527, een taalgidsje samengesteld door Noël van Berlaimont, ‘Franse schoolmeester’ te Antwerpen.Ga naar voetnoot3 Voor het gemak van de lezer van deze bijdrage noem ik het gespreksboekje van de Venetiaanse koopman tekst A en het taalgidsje van Van Berlaimont tekst B. | |
[pagina 81]
| |
B was enorm populair: tussen 1527 en 1759 verschenen maar liefst honderdvijftig drukken.Ga naar voetnoot4 In hoeverre komen A en B qua opzet overeen en in hoeverre verschillen ze van elkaar? Een opvallende en wezènlijke overeenkomst is de gemeenschappelijke leermethode voor het vreemde talenonderwijs. In plaats van losse woordjes te presenteren, geven A en B korte zinnetjes, vaste verbindingen en uitdrukkingen weer die een leerling uit zijn hoofd kan leren. Die zinnetjes staan ook onderling in een min of meer logisch verband, doordat gesprekken worden gepresenteerd die binnen een bepaalde situatie en context plaats vinden, bijvoorbeeld een gesprek op de markt tussen een verkoopster en een koper (A), in de herberg tussen een kamermeisje en een gast (B) en aan tafel tussen de leden van een gezin en de gasten bij een uitgebreide maaltijd (B). Een dergelijke didactische methode wordt in onze tijd vooral in de talenpractica toegepast.Ga naar voetnoot5 De zinnetjes kenmerken zich door herhalingen met kleine toevoegingen zoals in het gesprek tussen de verkoopster en de koper in A. (Verkoopster:) God gheve u goedendach. (Koper:) God gheve u goeden dach ende een goet jaer. (V) Wat ghelievet u min here? (K) My ghelieft dat wel met u es (nrs. 25-28). Maar in B klinkt het gesprek natuurlijker, terwijl tegelijk inversie en synoniemen worden getraind. Men vergelijke het zojuist geciteerde met de begroeting tussen Hermes en Jan in B. (Hermes:) Godt gheve u goeden dach Jan. (Jan:) Ende u alsoo Hermes/ goeden dagh gheve u Godt. (H) Hoe vaert ghij? (J) Ick vaere wel/ Godt danck/ t'uwen besten. Ende ghy Hermes/ hoe ist met v? wel? (H) Ick ben oock wel te pas.Ga naar voetnoot6 Intussen hebben zowel A als B gevoel voor didactiek: ze herhalen onderdelen van de zin, bouwen er iets aan vast en passen inversie toe waar dat wordt vereist, maar B lijkt toch veel meer ‘leservaring’ te hebben dan A. Beide auteurs maken gebruik van wijze, apodictische uitspraken in hun tekst. Bij A, die ook stichtelijker of vromer is dan B, is dat heel veel (praktisch de helft van de tekst), bij B is dat minimaal. Zo werden bij B pas in de viertalige editie uit 1565 wat praktische volkswijsheden toegevoegd, die weer weggelaten werden toen het boekje tot zes talen werd uitgebreid. Het gaat bij B om voorbeelden van wat tegen de orde der dingen is, zoals: ‘een grote koopstad zonder dieven’ en ‘een oude woekeraar zonder geld’ en onder het kopje ‘Verloren en nutteloze moeite’ vallen bijvoorbeeld: ‘een blinde een wenk geven’ en ‘een bok melken’.Ga naar voetnoot7 A daarentegen bevat heel wat leefregels en apodictische uitspraken van het type: ‘Soete spreken gheft soete antworde’ (nr. 10), ‘den raet van der werelt es zere quaet’ (nr. 120) en ‘Wy dat bedrieget sinen evenmensche, mesdoet Gode’ (nr. 136). Dergelijke wijsheden passen in een conversatieboekje in die tijd, ze zijn blijkbaar letterlijk onderwerpen van gesprek. B lijkt evenwel veel minder voor dat soort wijsheden geporteerd te zijn dan A. B is veel guller met het opnemen van gebeden dan A. In de eerste druk werden de teksten van het onzevader, het Ave-Maria, de twee geloofsbelijdenissen, de tien geboden en twee dankgebeden opgenomen. In A daarentegen treft men alleen de tekst van de tien geboden aan die men in katholieke catechismussen ook onder de gebeden zal vinden. B getuigt van een praktische zin wanneer hij meer gebeden in zijn boekje opneemt. Immers een anderstalige zal die kennis nodig hebben wanneer hij met het kerkvolk wil meebidden tijdens kerkdiensten en godsdienstige oefeningen. Dit bevordert trouwens de integratie, wat weer leidt tot snellere beheersing van de vreemde taal. Verdere overeenkomsten tussen A en B betreffen het leren van getallen, de namen van munten, getallen en gewichten en de voorbeelden van zakelijk schrijven: de handelscorrespondentie, minimaal vertegenwoordigd in A (uitsluitend nr. 1503), maar uitgebreid in B. Bij alle opgesomde overeenkomsten is er dus sprake van opvallende accentverschillen. De oorzaak daarvan kan zijn dat of A mogelijk nooit aan de praktijk is getoetst, terwijl we dat voor B, gezien de vele gewijzigde herdrukken, zeker weten. Het is wel merk- | |
[pagina 82]
| |
waardig dat er geen wetenschappelijke uitgave van de eerste druk van B voorhanden is, terwijl dit zeker een desideratum mag worden genoemd. Zowel A als B heeft opvallende lacunes, maar zoals te verwachten is, zijn de lacunes in A belangrijker. Zo ontbreken in A een woordenlijst, voorbeelden van grammaticale aard en gegevens over de spelling en uitspraak van de vreemde talen. Ook humor is in A niet te vinden. Die heeft B wel. Wanneer een gast van de herberg het kamermeisje naar het toilet vraagt, antwoordt zij: ‘gaet daer bouen al recht wt/ ghy sullet vinden aen de rechte handt/ ist dat ghy't niet en siet / ghy sullet wel riecken’.Ga naar voetnoot8 Niet in B, maar wel in A vinden we scheldwoorden bij een ontslag: ‘Ó boeve, rabout,/ gaet uut minder ogen,/ want ghi en sijt niet eersam/ als ic hadde gheloeft/ Ende daromme van my so en suldi sijn meer vermaent/ van nu vort vor min knecht./ Doet dat ghy sceydet van hier gheringhe/ ende en comt my niet meer vore./ My es leit dat ic u noeit hebbe gesien,/ want ghu sijt een loese geveist’ (nrs. 1477-1486). Uit de tekst van de Nederlandse koopman te Venetië krijgt men de indruk dat hij het erg naar zijn zin had daar in Noord-Italië: het verrukkelijke voedsel, de voortreffelijke en betaalbare wijn, de heerlijke olijven en een leuk pittig dienstmeisje dat uitstekend presteert in de keuken - het leven was niet slecht. Maar dit bestaan heeft ook zijn minpunten: in de handel komt hij Sicilianen en Fransen tegen die hij liever niet wil tegenkomen. Over de ongemakken en uitgestane angsten op handelsreizen spreekt hij niet. Hij laat zich alleen ontvallen dat hij in Rusland is geweest. Was het noemen van die landsnaam al voldoende om iedere koopman de rillingen over de rug te doen lopen? Over kinderen die in zijn voetsporen handel zullen drijven eveneens geen woord, maar wel over het personeel. Zijn tien koopmansgeboden geven een indruk van zijn persoonlijke zorgen. Als oudere koopman, leider van een bedrijf en echtgenoot staat hij op volledige loyaliteit ten aanzien van zijn eigen persoon en zaken. ‘Latet staen anderlude goet’ (nr. 244) betekent in feite: eigen je mijn bezit niet toe! Zo ook betekent ‘Hebt in groter eren min wijf (nr. 245): blijf van mijn vrouw af!’; De vertaling: ‘Houd mijn vrouw hoog in ere’ verbloemt zijn zorgen alleen maar.
Adres van de auteur: Universiteit Leiden, Opleiding Nederlandse taal en cultuur (Oudere letterkunde), Postbus 9515, nl-2300 ra Leiden |
|