Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |||||||||||||||
Naar aanleiding van...Schrijvers, scribae en serpenten: ‘herpetologie’ in de middeleeuwse volkstaal
| |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
bleven editie van J.H. Bormans (Brussel, 1857, vier boeken, gebaseerd op vijf andere handschriften). De tweede editie verscheen in 1981 van de hand van M. Gysseling op basis van het Detmoldse handschrift en van de editie van Verwijs. Aangezien Gysselings uitgave volgens Van der Voort tekstkritisch gezien zeer goed te noemen is, is zijn wens voor een nieuwe editie voornamelijk gericht op het toegankelijk en begrijpelijk maken van Maerlants natuurencyclopedie voor niet-taalkundigen. Hiervoor is zijns inziens in het commentaar een confrontatie nodig tussen enerzijds de reeds bestaande, in de loop der eeuwen gevormde, min of meer folkloristisch getinte maar desalniettemin vaak ‘wetenschappelijk’ bedoelde, informatie, zoals ook Maerlant die nog wel overnam - vaak even kritiekloos als getrouw overgeleverd door een hele rij voorgangers - en anderzijds de nieuwe biologische, met name natuurlijk herpetologische, inzichten. Daarbij mag het als troost gelden voor de gehele oude garde van auteurs, dat ook de modernste geleerden op dit gebied nog lang niet in staat zijn om alle vragen, die zelfs hún ‘naïeve’ tekst oproept, te beantwoorden. Dat men sindsdien toch al wel een eind verder gekomen is, moge blijken uit het herpetologische deel van Van der Voorts commentaar (hoofdstuk 6). Dat zowel de inhoudelijke als de filologische overleveringsstatussen elkaar in dit verband dienen aan te vullen, behoeft geen betoog. Idealiter is de nieuwe editie dus gebaseerd op twee hoofdcomponenten: een wetenschappelijk betrouwbare tekst, te leveren via de filologie, en een cultuurhistorisch en biologisch (in casu herpetologisch) commentaar, waarbij tevens het verschil tussen toenmalige en huidige stand van de wetenschap duidelijk wordt. ‘Wie de integrale Der naturen bloeme wil uitgeven, zou de kwaliteiten van antropoloog, etnoloog, zoöloog, ornitholoog, ichtyoloog, herpetoloog, entomoloog, fytoloog, “hydroloog”, dendroloog, metallurg en geoloog in zich moeten verenigen. De ideale optie voor een dergelijke uitgave zou een samenwerkingsverband tussen filologen en specialisten op bovengenoemde gebieden zijn’, merkt Van der Voort terecht op (p. 28). Dit geldt natuurlijk eveneens voor alle grote editieprojecten op dit gebied, zoals de editie van Aristoteles' Libri naturales met alleen al De animalibus in 19 boeken en bijvoorbeeld Albertus Magnus' enorme commentaar op hetzelfde werk in 26 boeken, en van alle soortgelijke encyclopedieën. Bij dit alles dient in het oog gehouden te worden, dat Maerlant zijn in wetenschappelijk/ religieus proza gestelde Latijnse voorbeeld in de regel voortreffelijk heeft vertaald bij zijn overzetting naar een paarsgewijs berijmde versie in de volkstaal. Maerlant is zeker niet onfeilbaar, maar wie hem op fouten hieromtrent wil betrappen moet van goeden huize komen. Zelfs in de onderhavige editie blijkt een aantal foutsignaleringen nogal eens omgekeerd evenredig aan de kennis van het middeleeuws Latijn van de betreffende commentator. In het tweede hoofdstuk komen de verwantschap en vergelijking tussen de verschillende overgeleverde handschriften, alsmede de bespreking van enkele fragmenten aan de orde. Hierbij wordt naast de traditionele indeling in ‘families’ gezocht naar verdere verfijning van het stemma met behulp van recente stemmatologische inzichten en technieken. Dit alles om ook langs deze weg te kunnen bepalen welk handschrift als ‘beste’, namelijk ten opzichte van het Latijnse exemplar, en dus als basis voor de editie kan gelden. Na bespreking van diverse theorieën die in het verleden omtrent het stemma zijn ontwikkeld, komt Van der Voort tot de conclusie dat het Londense handschrift uit het begin van de veertiende eeuw de beste tekst biedt (methode Dees: variante lezingen vastleggen in verwantschapsformules). Tevens wordt kort Boeses editie van Thomas' De natura rerum (1973) besproken, die door de schrijver is aangewend bij zijn comparatistisch onderzoek van beide teksten. Hierna bespreekt de auteur de elf handschriften die de tekst van het zesde boek van Der naturen bloeme bevatten, alsmede een aantal fragmenten. Gekeken wordt onder anderen naar volledigheid en lacunes. Ook hier blijkt het Londense handschrift het meest volledig. Het krijgt daarom zijn belangrijke plaats in de uiteindelijke, georiënteerde stamboom (p. 61). Gezien de zorgvuldige tekstindeling door de scriba moet het de functie van gebruikshandschrift gehad hebben. Aan de bespreking van dit handschrift, dat afgaand op het gebezigde dialect mogelijk van West-Vlaamse oorsprong is, is hoofdstuk 3 dan ook volledig gewijd. In het vierde hoofdstuk volgt dan de uitgave van een kritische leeseditie van de tekst van het ‘seste | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
boec van serpenten’, ontleend aan het Londense handschrift. Regel voor regel wordt besproken, telkens aan de hand van de rubrieken ‘filologische aantekeningen’ en ‘codicologisch commentaar’, eerst volgens de door Maerlant geciteerde algemene beschouwingen van Aristoteles, Plinius, Isidorus, Jacobus en Ambrosius, vervolgens alfabetisch naar slangensoort, zoals ze bij Maerlant, in navolging van Thomas, de revue passeren. Het vijfde hoofdstuk handelt over Maerlants vertaaltechniek en de overeenkomsten en verschillen met zijn voorbeeldtekst, het Liber de natura rerum van Thomas van Cantimpré. Het boek over slangen is bij Thomas boek VIII. Hiervan zijn drie verschillende versies overgeleverd, waarvan de zogenaamde Thomas-II versie de traditie blijkt te vertegenwoordigen waaruit het handschrift dat Maerlant bij zijn vertaling gebruikte afkomstig moet zijn geweest. Om de vergelijking van beide teksten te vergemakkelijken is door Van der Voort een cijfercode geplaatst achter de Nederlandse verzen die correspondeert met de uitgave van Boese en met Thomas' commentaar. Aan de hand van zeven beoordelingscriteria laat Van der Voort zien waar, hoe en (indien mogelijk) waarom Maerlant afwijkt van zijn bron. Meestal gaat het om verkortingen, maar herhaaldelijk ook om bewuste toevoegingen, blijkbaar om het tractaat een zo ‘wetenschappelijk’ mogelijk karakter te geven. Zijn vertaling blijkt in het algemeen compact, adequaat en nuttig selectief, waar hij voortdurend zijn best doet om de interne inconsistenties en redundanties binnen Thomas' tekst weg te werken. Het zesde hoofdstuk tenslotte bevat de wat de auteur ‘herpetologische glossen’ heeft genoemd. Met deze wat riskante term duidt hij zijn eigen commentaar op de door Maerlant verstrekte informatie aan. Dit commentaar is tweeledig: herpetologisch en/ of cultuurhistorisch van aard. Aangezien hier, evenals bij de leeseditie in hoofdstuk 4, eerst volgens de algemene beschouwingen van Aristoteles tot en met Ambrosius en vervolgens individueel per serpent alfabetisch te werk wordt gegaan, had dit hoofdstuk wellicht beter direct achter hoofdstuk 4 geplaatst kunnen worden, of beter gezegd: hoofdstuk 5 (over Maerlants vertaaltechniek) had beter vóór hoofdstuk 4 kunnen komen. Na een algemene beschouwing over de positieve en negatieve connotaties van de slang in verschillende culturen door de eeuwen heen (met natuurlijk de roemruchte ‘slang uit het paradijs’ in de titelrol en volop ruimte voor de treurige geschiedenis van de domheid en de wreedheid van de mens tegenover, niet alleen deze, dieren) en de discussie over de giftigheid van slangen (die nog altijd niet is verstomd) volgt een bespreking van de termen draken, serpenten, wormen en slangen, die door de diverse auteurs van bestiaria op nogal chaotische wijze plegen te worden gebezigd (heette Siegfrieds Drache trouwens geen Wurm?).Waarna de reeds genoemde glossering per serpent wordt afgewerkt. Na een (in proefschriften verplichte) samenvatting volgen nog zeven bijlagen, namelijk: A. Een partituureditie van alle handschriften van boek VI; B. Een lijst van stemmatologische verwantschapsformules aan de hand van distinctieve en niet-distinctieve kenmerken; C. Een bespreking van de beide handschriften afkomstig uit de Koninklijke Bibliotheek; D. Tekst en vertaling van Thomas' Liber de natura rerum VIII; E. Een vergelijking van de Middelnederlandse handschriften met de Latijnse tekst; F. Een bespreking van de katernopbouw van het Londense handschrift en G. Een onderzoek naar het dialect van het Londense handschrift. Hierna komen tenslotte een index verborum (abusievelijk ‘Glossarium’ geheten), een samenvatting in het Engels, een bibliografie, foto's van het Londense handschrift, een index en een curriculum vitae van de auteur. Ook hier kan men zich afvragen of de volgorde voor de lezer niet wat ergonomischer had gekund (bijvoorbeeld: bijlagen, index verborum, index, bibliografie, foto's van het handschrift, samenvatting, summary, curriculum vitae en, binnen de bijlagen: ADEBCFG, of iets dergelijks). | |||||||||||||||
Waarin schiet dit boek wel eens tekort?Naast enkele schoonheidsfoutjes, die ongetwijfeld te wijten zijn aan het beruchte tijdgebrek-op-het- laatste-moment, zoals het feit dat in de Inhoudsopgave sprake is van Maerlants Der naturen Bloeme en overal elders van Der naturen bloeme, Bijlage C gaat over de bijzondere relatie (p. 374) in plaats van de merites (Inhoudsopgave) van A en V, en bij Bijlage G sprake is van ‘Onderzoek naar de taal van het Londense handschrift’, terwijl het ter plekke (p. 421, niet 413!) het dialect heet, en alle paginanummers van- | |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
afBijlage B kennelijk op een oudere versie van het geheel berusten,Ga naar voetnoot1 zijn er ook wat ernstiger zaken. Deze betreffen vooral de omgang met en de vertaling van de Latijnse teksten in het boek. Op p. 89 (leeseditie) eindigt het algemene gedeelte met citaten uit Aristoteles' theorieën, die overigens kris-kras uit diens verschillende tractaten bij elkaar zijn gezocht, met de mededeling, dat slangen niet urineren, omdat ze geen blaas hebben, waarna volgt: ‘oec smelten si utermaten cleene / na dat si groet sijn alle ghemene’. Met andere woorden: in verhouding tot de grootte van hun lichaam hebben slangen maar een geringe hoeveelheid ontlasting. In zijn filologische aantekeningen bij deze verzen (027 en 028) merkt Van der Voort op:‘Maerlant geeft overigens een verkeerde vertaling van het Latijn: daar staat dat het uitscheidingsorgaan van een slang klein is in vergelijking met haar grootte: Habent tarnen locum,per quem exeunt superfluitates, Heet modice secundum quantitatem corporis (Toch hebben zij wel een plaats waar overtollig vocht door naar buiten kan, maar die is klein in vergelijking met de lichaamsgrootte - I,16); Maerlant vertaalt dat de hoeveelheid feces klein is.’ Dit is dus apert onjuist. Afgezien van het feit, dat ‘superfluitas’ in dit soort teksten zowel voor ‘superfluitas sicca’ (vaste ontlasting) als voor ‘superfluitas humida’ (urine) gebruikt kan worden, vandaar het meervoud, slaat het adjectief ‘modice’ (te lezen als ‘modicae’ sc. superfluitates; eventueel als adverbium ‘modice’ bij exeunt) op ‘superfluitates’ en niet op ‘locum’ (alsof er ‘modicum’ stond). Maerlants ‘smelten’ is dus zeer goed gekozen, ook al omdat volgens Van der Voort zelf dit werkwoord voor allerlei vormen van ontlasting gebruikt kan worden. Zelfs het feit dat harde ontlasting en urine bij de slang als één geheel worden uitgescheiden (herpetologische glossen, p. 185), wordt zo niet tegengesproken. De vertaling van Thomas' tekst luidt dus:‘Toch hebben zij wel een plaats voor de uitscheiding van hun ontlasting, maar de hoeveelheid ervan is gering in verhouding tot hun lichaamsgrootte’. Hetgeen door Maerlant voortreffelijk is weergegeven. Op p. 99 staat bij de filologische aantekeningen op vs. 153 (‘Basiliscus in Latijn / Es in Dietsch coninxkin’): ‘Thomas zegt: Basiliscus, ut dicit Iacobus, serpens est qui rex dicitur esse serpentium; unde idem est basiliscus Grece quod regulus Latine (De basilisk is een slang, die de koning der slangen genoemd wordt, zoals Jacobus zegt; “basiliscus” is in het Grieks dan ook hetzelfde als “regulus” (koninkje) in het Latijn - IV, 1); verwart Maerlant Latijn met Grieks, of is er sprake van rijmdwang?’ Maar Maerlant neemt toch gewoon de in het Latijn getranscribeerde vorm van Thomas over? Hij heeft zijn lekenpubliek ongetwijfeld de veeleisende ‘gedachtesprong via het Grieks’ willen besparen en hier zoals elders besloten tot een van zijn gebruikelijke, nota bene doorVan der Voort geroemde, verkortingen (hoofstuk 5). En even verderop (ad vs. 157):‘... dat de basiliscus wit gespikkeld zou zijn (anders dan op zijn kop) heeft Maerlant niet juist weergegeven; Thomas zegt: Est itaque basiliscus malum in terra singulare, longitudine semipedalis, albis maculis in capite liniatus velut quodam dyademate insignis (De basilisk dan is een uitzonderlijk kwaad op aarde; hij is ongeveer een halve voet lang en is op zijn hoofd getekend met een rij witte vlekken, alsof hij een diadeem op heeft - IV,2)’. Maerlant heeft (vss. 156-160): ‘Dese artsche plaghe pleghet te sine / Alfs voets lanc, ghespekelt wit. / Up sijn hovet hevet hit / Spekelkine, inder ghebare / Alse oft ene crone ware’. Hij las kennelijk een komma na ‘maculis’ in de Latijnse tekst: ‘met (over zijn lichaam) een tekening van witte vlekken, die op zijn kop een rechte lijn vormen, alsof hij met een soort diadeem getooid is’. Het is dus maar de vraag wie er ‘fout’ is,Thomas, Maerlant of de vertaler(s). Het herpetologisch commentaar is hier niet echt verhelderend. Nog wat losse voorbeeldjes. Op p. 51 noten 38-40: ‘de piscibus marinis sive fluvialibus’ betekent in dit soort teksten ‘over zee- en (niet of) riviervissen’; ‘over monsterlijke mensen uit het oosten’ is de vertaling van Thomas' de monstruosis hominibus orientis, niet van ‘homines de monstruosis orientis’; ‘secundum beatum Augustinum’ vertaalt men toch gemeenlijk met ‘volgens de heilige (of desnoods zalige; maar niet gelukkige) Augustinus’; ‘de arboribus communibus’: over de ‘bekende’,‘de veel - of algemeen voorkomende’ (liever dan ‘gewone’) bomen; ‘de lapidibus pretiosis et eorum virtutibus’: ‘over kostbare stenen en hun eigenschappen (niet:‘deugden’; mensen hebben deugden, stenen eigenschappen). | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
Op p. 145 (hst. 5) wordt ‘lapidem in vesica’ vertaald met ‘galsteen’, hoewel het om blaasstenen (eventueel in de blaas terechtgekomen nierstenen; dit staat wél op p. 163!) gaat. Op dezelfde pagina lijkt het overigens raadzaam om de term ‘luxuria’ maar gewoon met ‘sexuele begeerte’ of, gezien de context, ‘sexuele aanvechtingen’ te vertalen; wie weet er tegenwoordig nou nog wat het woord ‘weeldezucht’ betekent (behalve misschien een enkele veefokker)? Op p. 148: Mozes stak de koperen slang toch op een staf (‘in palo’), niet als een staf, omhoog voor de in doodsnood verkerende Israëlieten?Ga naar voetnoot2 Op p. i49:‘occulti rancoris vitium’: de zonde (ééntje maar) van de verborgen wrok (tekst van Van der Voort: ‘zonden’; p. 163 idem). | |||||||||||||||
Wat maakt dit boek de moeite waard?Er is vaak gewanhoopt aan de mogelijkheid om te komen tot een integrale nieuwe uitgave van Jacob van Maerlants Der naturen bloeme die aan de moderne eisen zou kunnen voldoen, een hartenwens van velen. Marcel van der Voort heeft laten zien dat het kan. Hij heeft dát deel van de tekst, waarmee hij het meeste verwantschap voelde, ‘dat seste boec van serpenten’, doorgeploegd en is zichzelf daarbij op alle fronten tegengekomen. Hij heeft gemerkt en gesignaleerd datje dit werk niet alleen kunt doen, dat je niet kunt zonder een grondige kennis van Middelnederlands en middeleeuws Latijn, datje filologische scholing en editorische vaardigheden moet bezitten, dat je volop gebruik kunt maken van de digitale mogelijkheden die er tegenwoordig zijn, en datje een ploeg experts moet verzamelen aan wie je telkens om een wetenschappelijk verantwoord inhoudelijk commentaar op het onderhavige tekstgedeelte kunt vragen. Om de editie op te fleuren tenslotte, ook voor niet-filologen, is het onderhoudend en leerzaam om de cultuurhistorische traditie van de antieke en middeleeuwse opvattingen aangaande de betreffende items erbij te serveren. Hoe zou zo'n brede, moderne editie er bijvoorbeeld uit kunnen zien?
Wat is hiervoor nodig?Veel geld. Het model is klaar. Capabele medewerkers zijn er vast wel. Wie heeft er nog een potje met geld?
Adres van de auteur: Constantijn Huygens Instituut, Postbus 90754, nl-2509 lt Den Haag |
|