ste Arithmetica, gedrukt door Symon Cock in Antwerpen in 1537 (Rep. p. 158); en tenslotte Antwerpen, Museum Plantin-Moretus, R 50.24, met de tekst van Martin van den Dijcke, Chijffer Boeck Inhoudende veelderleij subtile Exemplen, Questien ende vraeghen, gedrukt door Gheleijn Janssens in Antwerpen in 1591 (Rep. p. 163).
Met betrekking tot dit corpus concentreert de auteur zich op twee centrale onderzoeksvragen (p. 14):
1. Wat voor soort van rekenkundige instructies werden in deze boeken toegepast: wat werd er onderwezen, en hoe?
2. Welke bijdrage leverden deze werken aan de ontwikkeling van de wiskunde in de Nederlanden in het algemeen, en aan enkele aspecten in het bijzonder, zoals bijvoorbeeld de ontwikkeling van de wiskundige terminologie?
Het boek bestaat uit acht hoofdstukken en verschillende appendices, waarin wordt geprobeerd om tot een antwoord op deze vraagstellingen te komen. In het eerste hoofdstuk wordt beknopt beschreven wat de belangrijkste wis- en rekenkundige ontwikkelingen in de late Middeleeuwen en de vroege Renaissance waren. In de eraan voorafgaande periode blijken twee methoden om te kunnen rekenen de overhand te hebben gehad: het zogenoemde penningrekenen, en, vanaf de twaalfde eeuw, het rekenen met een rekenbord met verticale lijnen, de abacus. Dit laatste systeem werd op twee manieren gerepresenteerd: in de vooral praktische abacus-traktaten, en in de veel theoretischer algorismus-traktaten. Deze laatste traditie verdwijnt overigens alweer in de zestiende eeuw. Pikant is dan ook dat de oudste overgeleverde Middelnederlandse tekstgetuige (hs. Bazel, zie hierboven) als enige van het corpus behoort tot deze algorismus-traditie, en daarmee aansluit bij de Latijnse geleerdenwereld (p. 37, n. 84). Hoofdstuk twee bevat een overzicht van hoe de wiskundige kennis in de Nederlanden in deze periode werd doorgegeven, en welke schoolsystemen en schoolinstituties (parochiescholen, stadsscholen, bijscholen, Franse scholen, etc.) er waren.
Het derde en vierde hoofdstuk gaan uitvoerig en gedetailleerd in op de inhoud van de Middelnederlandse rekenboeken. De meeste rekenboeken blijken vaak op een vergelijkbare manier te zijn opgebouwd: eerst was er aandacht voor de numeratie, dat wil zeggen instructies over het lezen en schrijven van de Hindoe-Arabische cijfers, en de meest eenvoudige bewerkingen zoals optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen. In het vierde hoofdstuk volgt dan de ‘hogere’ wis- en rekenkunde, in de vorm van rekenregels en gecompliceerde toepassingen. Bijna alle laatmiddeleeuwse rekenboeken hebben aandacht voor de zogenoemde ‘regel van drieën’: een methode om bij drie gegeven getallen het vierde evenredige getal te kunnen berekenen. Veel bewerkingen zijn ook voor de alpha's, die de meesten onder ons toch zijn, nog redelijk goed te volgen, maar er zijn ook momenten dat je als moderne lezer nog wel eens terugverlangt naar je eigen schoolbankjes: hoe zat het ook al weer? Wie kent bijvoorbeeld nog het begrip binomiaalcoëfficiënt, een manier om te kunnen worteltrekken (p. 122)?
Eén van de meest interessante hoofdstukken is hoofdstuk vijf, waar het publiek wordt behandeld dat de auteurs van de rekenboeken bij het schrijven in gedachten hadden. Het blijkt dat de boeken bestemd waren voor een jong, mannelijk publiek. Zij gebruikten deze boeken voor hun onderwijs en opleiding als kooplui of als administratieve kracht. Veel problemen in de rekenboeken zijn dan ook bij uitstek van praktische aard: ‘rekenkunde [is] synoniem met het kunnen oplossen van vraagstukken. De rekenkunde is geen doel, maar een middel. Je kunt pas rekenen als je de rekenkunde kunt toepassen’ (p. 210). Het voorbeeld uit de aanhef van deze recensie is wat dat betreft hoogst illustratief. De praktische doelstelling van de rekenboeken zorgt er ook voor dat er vrijwel geen aandacht is voor bewijzen of definities: de beschreven methode werkt in de praktijk van de aanstaande koopman of secretaris, en daar gaat het om. De rekenboeken getuigen daarmee bij uitstek van het willen doorgeven van kennis, het pragmatische, het utilitaire, dat veel artes-teksten zo kenmerkt, en in dit geval ook nog eens aan een heel nauw omschreven doelgroep.
In hoofdstuk zes wordt beschreven hoe complex de relaties tussen de rekenboeken onderling soms konden zijn, zowel in de Nederlanden als in de ons omringende landen. Met behulp van gedetailleerde stemma's (culminerend in figuur 6.6. op p. 279), voorzien van uitvoerig commentaar, van de vijf belangrijkste rekenboeken (vier drukken en één handschrift), laat de auteur zien hoe bij ieder van